Memorie van toelichting - Voorstel van wet van leden Van Wijmen en Ross-Van Dorp voor overerving adeldom in de vrouwelijke lijn

Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 27074 - Initiatiefvoorstel Overerving adeldom in de vrouwelijke lijn i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Voorstel van wet van leden Van Wijmen en Ross-Van Dorp voor overerving adeldom in de vrouwelijke lijn; Memorie van toelichting  
Document­datum 07-04-2000
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST45020
Kenmerk 27074, nr. 3
Van Staten-Generaal (SG)
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1999–2000

27 074

Voorstel van wet van de leden Van Wijmen en Ross-van Dorp tot wijziging van de Wet op de adeldom in verband met het wegnemen van onevenwichtigheden in het overheidsbeleid ten aanzien van adellijke ouders en hun kinderen (overerving adeldom in de vrouwelijke lijn)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

  • 1. 
    INLEIDING

Het onderhavig voorstel is erop gericht om een aantal onevenwichtigheden in de Wet op de adeldom ten aanzien van adellijke ouders en hun kinderen ongedaan te maken. Met het voorliggende initiatiefvoorstel wordt een poging ondernomen om de al enige jaren bestaande impasse op dit punt te doorbreken. Aanvankelijk werd het vraagstuk van de overerving van adeldom via de moeder door de regering gekoppeld aan de behandeling van het naamkeuzerecht. Echter, na afronding van laatstgenoemd vraagstuk is geen aanvang gemaakt met voorbereidingen voor een wetsvoorstel dat ziet op deze zogenaamde «vrouwelijke lijn», ondanks een tweetal moties die terzake (met ruime meerderheid) door de Tweede Kamer zijn aangenomen. Het voorliggende initiatiefvoorstel vloeit hier logischerwijs uit voort.

  • 2. 
    INHOUD VAN HET VOORSTEL

Overgang adeldom: eenkorte voorgeschiedenis

Vanaf de Middeleeuwen tot 1 augustus 1994 kon adeldom uitsluitend vererven op de «wettige afstammelingen» uit het adellijk geslacht. Dit betekende dat natuurlijke, pleeg- en adoptief kinderen in adellijke gezinnen wél de adellijke familienaam konden dragen, maar adelsrechte-lijk als zogenaamde «bastaarden» van het adellijk geslacht werden uitgesloten. Koning Willem I heeft bij wijze van gunst enkele van zulke kinderen bij KB adeldom verleend (KB 26 juli 1834 nr 99, KB 5 mei 1836 nr. 76, KB 24 april 1842 nr. 67). Deze besluiten waren echter van incidentele aard.

De Wet op de adeldom is begin jaren negentig tot stand gekomen (wet van 10 mei 1994, Stb. 360). In deze wet zijn de regelingen met betrekking tot adeldom over op buiten het huwelijk geboren kinderen aangepast aan het personen- en familierecht. Het historisch adelsrecht werd bij amendement (kamerstukken II 1992/93, 21 485, nr 12), ondanks krachtig ontraden door de regering, wezenlijk door de wetgever gemoderniseerd. In de Eerste Kamer heeft minister Van Thijn uit vrees voor toename van de adellijke minderheid echter een interpretatieve verklaring afgelegd die er toe strekte dat dit amendement alleen zou zien op na 1 augustus 1994 buiten het huwelijk geboren kinderen (Handelingen I 1993/94, blz. 1475 e.v.).

Dit heeft tot gevolg dat kinderen binnen hetzelfde gezin met dezelfde ouders en dezelfde geslachtsnaam ongelijk worden behandeld. De oudste kinderen worden adelsrechtelijk nog steeds als bastaarden uitgesloten, terwijl de jongsten nu echt van adel zijn. (Nederland’s Adelsboek 1997 blz. 320, 321, 451, 499, 513, 518; en 1998 blz. 186, 413, 415, 477, 530). Gelet op gelijke behandeling en eenheid van gezinsverband valt een dergelijke inconsistentie in redelijkheid niet aan de betrokkenen uit te leggen. Het voorliggende voorstel strekt er onder meer toe om deze ongelijkheid weg te nemen.

Overgang adeldom via de vrouwelijke lijn

Bij de behandeling van de Wet op de adeldom is ook de gelijke behandeling van de zogenaamde vrouwelijke lijn, de overgang van adeldom via de moeder, herhaaldelijk aan de orde gesteld. Anders dan adelsvererving op onwettige en adoptiefkinderen is adelsvererving via de moeder namelijk geen modernisme, maar een historisch gegeven sinds de vroege Middeleeuwen. In de Middeleeuwen kwam het immers vaker voor dat vrouwen hun adellijke titel aan hun nageslacht konden doorgeven (zie verder het verslag van een algemeen overleg d.d. 29 januari 1997, kamerstukken II 1996/97, 25 039, nr. 3).

Door Minister Dales werd de vrouwelijke lijn conform het advies van de Hoge Raad van Adel dd. 16 december 1986 blz. 9 doorverwezen naar de behandeling van het naamkeuzerecht (Handelingen II 1992/93, blz. 6884). Drie jaar later weigerde toenmalig minister Dijkstal – uit vrees voor een mogelijke toename van de adellijke minderheid – uitvoering te geven aan de in twee moties vervatte wens van een 85% en 92% kamermeerderheid om gelijke behandeling van de vrouwelijke lijn mogelijk te maken. (Handelingen II 1995/96, blz. 3834 en 5848; kamerstukken II 1995/96, 22 408, nrs. 20 en 23; kamerstukken II 1996/97, 25 039, nrs. 1 t/m 4). Overigens zou van een toename in dit geval nauwelijks sprake zijn; alleen van minder afname in die zin, dat onder het vigerend stelsel een adellijk geslacht uitsterft als er geen nakomelingen zijn in de vrouwelijke lijn. Daarbij moet worden bedacht dat van de 577 sinds 1814 in de Nederlandse Adel opgenomen geslachten er inmiddels al 247 in mannelijke lijn zijn uitgestorven en dat er op dit moment 40 geslachten direct op uitsterven staan.

De huidige wetgeving leidt er toe dat men, indien wordt geopteerd voor de vrouwelijke lijn (omdat het geslacht van de moeder in de mannelijke lijn dreigt uit te sterven), wél de (adellijke) geslachtsnaam van de moeder kan worden doorgegeven, maar niet de daarbij behorende adeldom. Deze loskoppeling van titel en naam is onbegrijpelijk, omdat de band tussen titel en naam bij KB van 18 december 1815 nr 46 al formeel was vastgelegd en onlangs in artikel 5, tiende lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek opnieuw is bevestigd. Bovendien heeft het Gerechtshof te ’s Hertogenbosch in het arrest van 17 juni 1899 (Weekblad van het Recht nr. 7298) al beslist dat de titel een aanhangsel is van de familienaam en met die naam een geheel uitmaakt.

Het is opmerkelijk dat een ongehuwde adellijke vader sinds kort zijn adeldom wél aan zijn buitenechtelijke kinderen kan doorgeven, terwijl een ongehuwde adellijke moeder dat louter op grond van haar sekse niet zou mogen. Het door de minister van Binnenlandse Zaken gemaakte directe onderscheid naar geslacht is overigens niet gebaseerd op enige historische wettekst, maar slechts op interpretatie. De vigerende verervings- regels voor adeldom zijn immers sexeneutraal geformuleerd (Stb. 1815, nr. 60, KB 18–12–1815 nr. 46 en artikel 3 van de Wet op de adeldom).

De enge interpretatie van de minister verdraagt zich moeilijk met de historische adelsvererving via de moeder sedert de Middeleeuwen en het hedendaagse gelijkheidsbeginsel. Ongelijke behandeling van vrouwen kan op grond van historische argumenten ook niet meer worden gerechtvaardigd nu de wetgever in 1994 voor gelijke behandeling voor adelsver-erving op onwettige en adoptief kinderen heeft gekozen.

Bij uitspraak van 21 februari 1995 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld «dat voor het handhaven van het onderscheid tussen afstamming via mannen en afstamming via vrouwen een objectieve en redelijke grond bestaat, nu het te dezen om een historisch instituut gaat dat slechts aan het historische karakter zijn bestaansrecht ontleent en zich daarom niet leent voor aanpassing aan moderne opvattingen over gelijke behandeling». Deze motivering is omkeerbaar; het historisch karakter kan juist nimmer een argument zijn om ongelijkheid in stand te laten.

De wijze waarop toenmalig minister Dijkstal de zeventig schriftelijke vragen van het Tweede Kamerlid Jhr. R.A. Meyer over het adelsbeleid heeft beantwoord geeft aan dat de regering twijfels heeft bij het aanpassen van wetgeving op dit punt (TK Aanhangsel Handelingen 1997– 1998 nrs. 473, 479, 1040, 1341, 1342, 1343). Jhr. Meyer heeft op 8 mei 1998 daarom een initiatiefwetsvoorstel ingediend. Op verzoek van het Presidium heeft hij dit ingetrokken, omdat hij na de verkiezingen niet meer terugkeerde in de Tweede Kamer (kamerstukken II 1997/98, 26 028 nrs.1 t/m 5). De indieners verwijzen volledigheidshalve naar dit voorstel.

Het thans voorliggende initiatiefwetsvoorstel ligt consequent in het verlengde van de stappen die de Tweede Kamer der Staten-Generaal tot dusver heeft gezet om ongerechtvaardigd onderscheid naar burgerlijke staat en geslacht ook in het adelsrecht te beëindigen.

  • 3. 
    INTERNATIONALE VERDRAGEN

De artikelen 1 en 2 van het Vrouwenverdrag hebben rechtstreekse werking en leggen een resultaatsverplichting op aan het Koninkrijk der Nederlanden om ook bij historische instituten, zoals de Adel en de Ridderorden, maar ook de Staten-Generaal en de Raad van State, categorisch elke vorm van onderscheid, uitsluiting of beperking op grond van geslacht ongedaan te maken en te voorkomen. Artikel 1 spreekt onder meer uit dat ongelijke behandelingen van vrouwen ten opzichte van mannen op het terrein van de burgerrechten als discriminatie van vrouwen moet worden beschouwd; artikel 2 roept alle aangesloten staten onder andere op om «alle passende maatregelen, waaronder wetgevende, te nemen om bestaande wetten (...) die discriminatie van vrouwen inhouden, te wijzigen (...)». In dit kader wordt ook gewezen op het rapport van de Rapportagecommissie Internationaal Vrouwenverdrag van 18 maart 1997 (ISBN 90 5250 3699), getiteld: «Het Vrouwenverdrag in Nederland anno 1997». Hierin wordt met name de directe discriminatie van vrouwen in de adels-wetgeving gewraakt (blz. 53, 54, 144). Ook artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (BUPO) heeft rechtstreekse werking. Dit artikel bepaalt onder meer dat een staat die zich heeft verbonden aan genoemd Verdrag geen onderscheid naar geslacht mag maken in de uitoefening van rechtsmacht.

  • 4. 
    ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Het voorgestelde artikel 3 is een synthese van de verervingsregels voor adeldom uit 1815 en de regels terzake van 1994. Het huidige artikel 3 van de Wet op de adeldom is op 1 augustus 1994 in werking getreden en ziet blijkens de toelichting alleen op de vererving van adeldom op natuurlijke en adoptief kinderen. Deze wijziging werd wenselijk geacht omdat de ontwikkelingen in het Nederlandse personen- en familierecht ook van toepassing dienden te zijn op de natuurlijke en adoptiefkinderen van personen die tot de Nederlandse adel behoren zodat zij daarmee niet langer een uitzondering vormen in deze systematiek. De verervingsregels uit 1815 sloten dit uitdrukkelijk uit. Blijkens de bestendige praktijk ging adeldom alleen over op de «wettige afstammelingen» uit het «geslacht» met de «geslachtsnaam» van de oorspronkelijk genobiliteerde. (Stb.1815, nr 60 jo. KB 18 december 1815 nr 46).

De vigerende historische verervingsregelingen uit 1815 waren reeds sexe-neutraal geformuleerd. Zij bevatten uitdrukkelijk níet de beperking «in de mannelijke lijn» en mogen volgens de destijds heersende leer van het legisme ook niet zo worden geïnterpreteerd. Bovendien blijkt uit de artikelen 2 t/m 5 (en verder) van de Grondwet 1814 over de troonopvolging dat destijds onder het begrip «wettige nakomeling» zowel de afstammelingen in mannelijke lijn als in vrouwelijke lijn moeten worden verstaan. De zogenaamde Salische wet heeft in het Koninkrijk der Nederlanden nooit ingang gevonden.

Het bestaande artikel 3 van de Wet op de adeldom is door de indieners uitdrukkelijk sexeneutraal bedoeld en geformuleerd; de bepaling «in de mannelijke lijn» ontbreekt immers. De sexeneutraliteit wordt verder ondersteund door de toelichting op het eerder genoemde amendement 21 485 nr. 12 waarin ook de sexeneutrale terminologie «natuurlijke kinderen» en «personen» worden gebruikt. Volgens het toenmalig BW 1: 221 lid 1 heeft een onwettig kind immers de staat van natuurlijk kind van zijn moeder en verkrijgt het door erkenning de staat van natuurlijk kind van zijn vader.

Aangezien een overgangsregeling ontbreekt, behoort het huidige artikel 3 onmiddellijke werking te hebben, conform aanwijzing 166 lid 1 en 2 voor de regelgeving. Enig onderscheid in behandeling tussen voor en na 1 augustus 1994 buiten het huwelijk geboren kinderen is in de visie van de indieners onjuist en onwenselijk en wordt met het onderhavige voorstel voorkomen.

Het nieuwe artikel 3 is een synthese van de bestaande verervingsregels voor adeldom, waarbij onderscheid naar geslacht of geboortetijdstip niet langer kan worden «hineininterpretiert». Erfelijk verleende adeldom gaat steeds van rechtswege over zodra is voldaan aan alle volgende toetsingscriteria:

  • 1. 
    de Nederlandse adeldom moet erfelijk zijn verleend;
  • 2. 
    de adellijke ouder staat in familierechtelijke betrekking tot het kind;
  • 3. 
    het kind draagt diens geslachtnaam en
  • 4. 
    het kind en de adellijke ouder zijn ingeschreven in het filiatieregister.

Dit wetsvoorstel ziet niet op de bijzondere verervingsregels voor de ca. 40 nog resterende adellijke titels die bij recht van primogenituur zijn verleend volgens het KB van 26 maart 1868.

Van Wijmen Ross-van Dorp

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.