Verslag - Wijziging van de Werkloosheidswet, houdende invoeging van een experimenteerhoofdstuk teneide een mogelijkheid te bieden om de effectiviteit en de doelmatigheid van onderdelen van het reïntegratie- en activeringsbeleid in de praktijk vast te stellen (Wet experimenten WW)

Dit verslag is onder nr. 240a toegevoegd aan wetsvoorstel 26394 - Wet experimenten WW i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Wijziging van de Werkloosheidswet, houdende invoeging van een experimenteerhoofdstuk teneide een mogelijkheid te bieden om de effectiviteit en de doelmatigheid van onderdelen van het reïntegratie- en activeringsbeleid in de praktijk vast te stellen (Wet experimenten WW); Verslag  
Document­datum 01-06-1999
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST35446
Kenmerk 26394, nr. 240a
Van Staten-Generaal
Originele document in PDF

2.

Tekst

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1998–1999 Nr. 240a

26 394

Wijziging van de Werkloosheidswet, houdende invoeging van een experimenteerhoofdstuk teneinde een mogelijkheid te bieden om de effectiviteit en de doelmatigheid van onderdelen van het reïntegratie- en activeringsbeleid in de praktijk vast te stellen (Wet experimenten WW)

1 Samenstelling:

Van de Zandschulp (PvdA), (plv. voorzitter), Heijmans (VVD), (voorzitter), Gelderblom-Lankhout (D66), Jaarsma (PvdA), Rongen (CDA), Veling (GPV), Van den Broek-Laman Trip (VVD), Batenburg, J. van Leeuwen (CDA), Van den Berg (SGP), Hofstede (CDA), De Haze Winkelman (VVD), Zwerver (GroenLinks) en Ruers (SP).

VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN

WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 1 juni 1999

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel had de leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid aanleiding gegeven tot het stellen van de volgende vragen en het maken van de volgende opmerkingen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Ze kunnen instemmen met de doelstellingen van dit voorstel.

Wel hadden zij nog enkele vragen.

Kan de staatssecretaris inzicht geven in de werking van artikel 112 OSV

1997, zowel in gebruikersaantallen als in voorbeelden van projecten? Is

het mogelijk met gebruikmaking van dat artikel om bijvoorbeeld herhalingswerklozen met de grootst mogelijke spoed bijscholing aan te bieden, totdat zij een andere baan gevonden hebben?

Bij de voorgestelde experimenten betreft het steeds doelgroepen. Kunnen individuele werkzoekenden met een WW-uitkering ook rechten ontlenen aan dit wetsvoorstel?

Tenslotte de vraag naar de procedure. Gedacht wordt aan experimenten van onderop.

Als die experimenten ontwikkeld worden, bijv. in sectoren, dan gaat de

(lange) weg van uvi naar LISV met toezicht van CTSV en vervolgens moet het ministerie het voorstel nog goedkeuren via een algemene maatregel van bestuur. Is deze lange weg werkelijk noodzakelijk of kan het met wat minder bureaucratie?

Welk tijdsbestek is hiermee in totaliteit gemoeid?

Zijn er al experimenten gereed voor invoering en zo ja, hoe zijn deze tot stand gekomen? Is hierbij metterdaad sprake van experimenten van onderop?

De leden van de fractie van de PvdA hadden met veel belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij onderschreven de noodzaak thans voorkomende contra-legempraktijken te beëindigen en een ordelijk traject uit te zetten om via experimenten in de praktijk te komen tot definitieve wetswijziging die een beproefd reïntegratie- en activerings-beleid codificeert.

Zij hadden nog wel enkele vragen.

In de eerste plaats waren zij van mening dat een traject als het onderhavige om tot wetgeving te komen, in de tijd begrensd dient te zijn. Zij hadden er kennis van genomen dat een periode van vier jaar is voorzien. In dit verband had het hun verbaasd dat in de wettekst geen horizonbepaling is opgenomen. Het aangenomen amendement Van Dijke (stuknummer 10) opent bovendien de mogelijkheid de periode van vier jaar op te rekken tot in totaal zes jaar. Dit kwam hun rijkelijk lang voor. Het was hun bovendien niet duidelijk hoe de positie van cliënten zich verhoudt tot de vierjaarsbegrenzing. In de nota naar aanleiding van het verslag (p. 13) lazen zij dat het uitgangspunt is dat degenen voor wie [voor de afloop van de experimenteerperiode] reeds een instrument is ingezet, [na afloop ervan] in de gelegenheid worden gesteld gebruik te maken van de aan hen toegezegde faciliteiten of een alternatief wordt geboden. Betekent dit bijvoorbeeld dat degenen die in 2003 deelnemen aan het experiment startende zelfstandigen en die gedurende drie jaar na dato in beginsel recht houden op een WW-uitkering, dit recht tot 2007 dus drie jaar nadat deze wet zou moeten expireren, oftewel zeven jaar na nu behouden? Of zullen, naarmate het einde van de voorziene periode van vier jaar naderbij komt, instrumenten met een zodanige looptijd dat zij de experimenteerperiode zullen passeren, minder worden ingezet? Ook overigens waren deze leden geïnteresseerd in de positie van cliënten. Kunnen zij aanspraak maken op deelname aan een experiment? In de nota naar aanleiding van het verslag wordt slechts ten aanzien van loonsuppletie bevestigd dat de beschikkingen terzake vatbaar zijn voor bezwaar en beroep. Geldt dit ook voor (afwijzing van) toepassing van de overige instrumenten?

Zij waren voorts benieuwd naar het antwoord op de vraag of alle uvi’s gelijkelijk de mogelijkheid krijgen om alle experimenten uit te voeren of dat het instrumentarium dat een WW-gerechtigde ter beschikking gesteld kan worden, afhankelijk is van de (toevallige) uvi waarbij zijn werkgever is aangesloten. Indien niet alle uvi’s over hetzelfde instrumentarium beschikken, ontstaat er dan geen rechtsongelijkheid tussen verschillende WW-gerechtigden?

De aan het woord zijnde leden hadden geconstateerd dat de potentiële verdringing tussen verschillende categorieën werkzoekenden de aandacht heeft van het kabinet. Omdat de betreffende teksten niet altijd even helder zijn, zouden zij het op prijs stellen nog eens een principiële beschouwing terzake te krijgen. Met name waar het gaat om de langdurig werkloze AWB-gerechtigden (fase 2 en 3), de WW-gerechtigden (met dezelfde fasering), de niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekenden (o.m. Anw, herintreedsters) en de categorie werkzoekenden die onder de «sluitende aanpak» valt. En vooral vanuit het gegeven dat allen op dezélfde arbeidsmarkt zijn aangewezen.

Zij vroegen bovendien of ten aanzien van de gedeeltelijk arbeidsongeschikten die een beroep kunnen doen op de Wet Rea een anticumulatie met het instrumentarium op basis van het onderhavige wetsvoorstel geldt. En zo ja, waar zij dit dan konden vinden. Immers, gedeeltelijk arbeidsgeschikten zullen slechts gereïntegreerd kunnen worden voor hun werkloosheidscomponent en daarmee zijn zij als categorie niet uitgesloten voor toepassing van de Wet experimenten WW.

Ten aanzien van het «Overzicht voorgenomen experimenten» veroorloofden de leden van de PvdA-fractie zich nog een opmerking over het stimuleren startende zelfstandigen. Als één van de varianten wordt genoemd de mogelijkheid de zelfstandige zijn/haar hoedanigheid van werknemer te laten behouden (gedurende drie jaar?) en op de gecontinueerde WW-uitkering 70% van het met de zelfstandige arbeid verworven inkomen in mindering te brengen. Dit leek hun een niet werkbare variant. Immers, de fiscale startersfaciliteiten maken dat het als zelfstandige verworven inkomen gedurende de eerste jaren op nihil kan worden gebracht. In dat geval zou nimmer op de WW-uitkering behoeven te worden gekort. Dit zou concurrentievervalsing betekenen, die de grenzen van het redelijke vér te buiten gaat. Behoudt betrokkene zijn status als werknemer ook voor de fiscus, dan zal hij/zij géén beroep kunnen doen op de fiscale startersfaciliteiten, hetgeen het bedrijf op betekenisvolle achterstand zet.

Tenslotte hadden de aan het woord zijnde leden kennis genomen van de dringende wens om het wetsvoorstel per 1 juli 1999 in werking te laten treden, om het experiment medio 1999 van start te laten gaan. Zij constateerden dat de daadwerkelijke start echter pas mogelijk is als de AMvB(’s) er is (zijn). Zij vroegen of deze reeds in concept gereed is (zijn) en of de tekst ter beschikking kan worden gesteld.

Vertrouwende, dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie, Heijmans

De griffier van de commissie, Nieuwenhuizen

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.