Verslag - Wijziging van de Werkloosheidswet, houdende invoeging van een experimenteerhoofdstuk teneide een mogelijkheid te bieden om de effectiviteit en de doelmatigheid van onderdelen van het reïntegratie- en activeringsbeleid in de praktijk vast te stellen (Wet experimenten WW)

Dit verslag is onder nr. 5 toegevoegd aan wetsvoorstel 26394 - Wet experimenten WW i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Wijziging van de Werkloosheidswet, houdende invoeging van een experimenteerhoofdstuk teneide een mogelijkheid te bieden om de effectiviteit en de doelmatigheid van onderdelen van het reïntegratie- en activeringsbeleid in de praktijk vast te stellen (Wet experimenten WW); Verslag  
Document­datum 07-04-1999
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST34536
Kenmerk 26394, nr. 5
Van Staten-Generaal
Commissie(s) Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1998–1999

26 394

Wijziging van de Werkloosheidswet, houdende invoeging van een experimenteerhoofdstuk teneinde een mogelijkheid te bieden om de effectiviteit en de doelmatigheid van onderdelen van het reïntegratie- en activeringsbeleid in de praktijk vast te stellen (Wet experimenten WW)

Nr. 5

1 Samenstelling:

Leden: Terpstra (VVD), voorzitter, Biesheuvel (CDA), Schimmel (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Rosenmöller (GL), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), ondervoorzitter, Kamp (VVD), Essers (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Van Blerck-Woerdman (VVD), Visser-van Doorn (CDA), De Wit (SP), Harrewijn (GL), Balkenende (CDA), Smits (PvdA), Verburg (CDA), Bussemaker (PvdA), Spoelman (PvdA), Örgü (VVD), Van der Staaij (SGP), Santi (PvdA), Wilders (VVD).

Plv. leden: E. Meijer (VVD), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Giskes (D66), Hamer (PvdA), Van Gent (GL), Van der Hoek (PvdA), Dankers (CDA), Kortram (PvdA), Blok (VVD), Hofstra (VVD), Van Middelkoop (GPV), Van Vliet (D66), Klein Molekamp (VVD), Stroeken (CDA), Marijnissen (SP), Vendrik (GL), Mosterd (CDA), Schoenmakers (PvdA), Eisses-Timmerman (CDA), Wagenaar (PvdA), Middel (PvdA), Weekers (VVD), Van Walsem (D66), Oudkerk (PvdA), De Vries (VVD).

VERSLAG

Vastgesteld 7 april 1999

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek van het wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Indien de regering de vragen en opmerkingen van de commissie tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging genoegzaam voorbereid.

  • 1. 
    Inleiding
  • 2. 
    Voorgeschiedenis
  • 3. 
    Doel van het wetsvoorstel 3a.    Algemeen 3b.    Inzet Awf-middelen in het kader van de sluitende aanpak voor scholing en andere reïntegratie-instrumenten
  • 4. 
    Procedurele waarborgen 4a. Algemeen

4b. Begrenzing van de bevoegdheid om van de wet af te wijken 4c. Beperkte looptijd van de experimenten 4d. Betrokkenheid van het parlement 4e. Evaluatie

  • 5. 
    De experimenten in de praktijk 5a. Voorbereiding 5b. Uitvoering 5c. Evaluatie tijdens looptijd
  • 6. 
    Financiële aspecten 6a. Inzet Awf-middelen 6b. Andere experimenten Overige opmerkingen Artikelsgewijze opmerkingen Bijlage
  • 1. 
    Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij hebben behoefte aan toelichting en verduidelijking en stellen derhalve op onderdelen enkele vragen.

De leden van de VVD-fractie hebben eveneens met grote belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel, dat experimentele mogelijkheden biedt om het reïntegratie- en activeringsbeleid ten aanzien van werklozen te versterken met inzet van gelden uit het Algemeen Werkloosheidsfonds (Awf). Een en ander is als invulling van de sluitende aanpak in het kader van Nationaal Actieplan Werkgelegenheid reeds aangekondigd in het Regeeraccoord.

Ook de leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Het doel van de wet, namelijk het via experimenten in de WW komen tot het voorkomen en tegengaan van langdurige werkloosheid, wordt door deze leden onderschreven. Zowel het voorkomen van werkloosheid als het ontwikkelen van doelgerichte begeleidingstrajecten kunnen op hun instemming rekenen. Deze leden achten het wel van groot belang dat beleid, uitvoering en de te realiseren doelen op een transparante en haalbare wijze in elkaars verlengde liggen. Hierdoor worden de resultaten beter meetbaar waardoor zichtbaar wordt wat de waarde van bedoelde experimenten in de praktijk voor alle betrokkenen is.

Op zijn minst verbaasd zijn de aan het woord zijnde leden echter over het feit de regering, vooruitlopend op het onderhavige wetsvoorstel, reeds heeft aangekondigd dat vanaf 1 juli 1999 werknemers vanaf 57,5 jaar verplicht zijn een aangeboden baan aan te nemen (zie de brief van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 januari 1999, Kamerstuk 26 200 XV nr. 48). Kan de regering nog eens toelichten (de vaste commissie heeft inmiddels in een algemeen overleg op 24 maart 1999 reeds met de staatssecretaris van gedachten gewisseld over dit voornemen) op basis van welke overwegingen en argumenten zij, vooruitlopend op voorstellen als bijvoorbeeld in dit onderhavige wetsvoorstel, tot dit voornemen/besluit is gekomen? Dit klemt te meer daar de regering niet nalaat aan te dringen op voortvarendheid als het gaat om de behandeling van dit wetsvoorstel. De aan het woord zijnde leden delen in principe deze wens tot voortvarendheid (elke werkloze die weer in het eigen inkomen kan voorzien is van belang), dit kan en mag echter niet ten koste gaan van de zorgvuldigheid in de procedure dan wel van het gebruikelijke overleg met de Kamer.

Evenmin erg te spreken zijn de aan het woord zijnde leden over het feit, dat, vooruitlopend op de behandeling van het wetsvoorstel, de regering het nodig heeft gevonden om in de Veegwet SZW 1998 reeds een artikel op te nemen waarin het LISV de bevoegdheid verkrijgt om, met inachtneming van door de Minister van SZW te stellen regels, subsidies te verstrekken voor tijdelijke projecten, gericht op het terugdringen van het beroep op de WW (Kamerstukken 26 239). Waarom zijn beide voorstellen niet in samenhang met elkaar gepresenteerd? Beiden hebben immers betrekking op activering in en vanuit de WW. Zegt het in de Veegwet opnemen van bovenbedoelde bevoegdheid voor het LISV soms iets over het (gebrek aan) vertrouwen bij de regering dat het onderhavige wetsvoorstel op redelijke termijn kracht van wet zal kunnen verwerven, zo vragen deze leden zich af. Dat zou des te merkwaardiger zijn, gelet op het feit dat de regering aanstuurt op invoering per 1 juli van dit jaar. Kan de regering dit gebrek aan (zelf)vertrouwen toelichten?

Ook de leden van de fractie van D66 hebben met veel belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel, dat tot doel heeft middels het (onder voorwaarden) toestaan van experimenten de activerende werking van de WW te versterken. Zij merken op dat de afgelopen kabinetsperiode de arbeidsmarktpositie van moeilijk plaatsbare werklozen door diverse maatregelen is verbeterd. Er is een aantal regelingen voor gesubsidieerde arbeid tot stand gebracht, de regeling van de afdrachtskorting voor werkgevers is verruimd en er zijn verschillende regelingen voor de inkoop van bemiddeling en reïntegratietrajecten in het leven geroepen. Deze maatregelen zijn echter voornamelijk van belang voor langdurig werklozen, in het bijzonder bijstandsgerechtigden; er is al geruime tijd geen uitbreiding gegeven aan het wettelijk reïntegratie-instrumentarium voor werklozen met het recht op uitkering op grond van de WW. Het wetsvoorstel poogt hierin verandering te brengen. Het voornemen van de regering om middels dit wetsvoorstel de activerende werking van de WW te versterken, is mede ingegeven door de relevante passages uit het Regeerakkoord en de totstandkoming van het Nationaal Actieplan werkgelegenheid en wordt door deze leden van harte ondersteund. Zij zetten zich immers al jaren in voor het verbeteren van reïntegratie-mogelijkheden voor uitkeringsgerechtigden.

Voor de leden van de D66-fractie staat voorop dat elk individu in de samenleving in de basis zelf verantwoordelijk is voor het voorzien in een eigen inkomen. De erkenning van wederzijdse verantwoordelijkheid en de bereidheid om de consequenties daarvan te dragen is de basis waarop individuen in een maatschappij samenleven. Deze erkenning van wederzijdse verantwoordelijkheid uit zich enerzijds in gemeenschappelijke zorg voor mensen die buiten hun toedoen niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien (passieve solidariteit) en anderzijds in het creëren van de mogelijkheid om economische zelfstandigheid te bereiken (actieve solidariteit). In het bestaande socialezekerheidsstelsel worden mensen vaak belemmerd in het toeeigenen van die verantwoordelijkheid. Volgens deze leden moet dan ook vooral aan de actieve solidariteit nader vorm worden gegeven. Het wetsvoorstel past goed in dat streven. De leden van de fractie van D66 hebben tijdens het algemeen overleg van 17 juni 1997 over o.a. experimenteren en anticiperen in de sociale-zekerheidswetgeving al aangegeven de lijn van de regering ten aanzien van het experimenteren te kunnen onderschrijven. Zij stelden toen dat het kan soms nodig kan zijn de noodzaak van wet- en regelgeving te verkennen om bepaalde maatschappelijke problemen op te lossen. Bij de afweging van de voor- en nadelen slaat de wijzer dan door ten gunste van het experiment. Deze leden gaven hierbij wel aan dat afwijken van de wet om experimenten mogelijk te maken, ook al is het tijdelijk, wel vooraf door de wetgever moet zijn gelegitimeerd. Met voorliggend wetsvoorstel wordt aan deze voorwaarde tegemoet gekomen.

Ten aanzien van de inhoud van het wetsvoorstel hebben zij nog wel de volgende vragen en opmerkingen.

De leden van de fractie van GroenLinks zijn verheugd over de strekking van dit wetsvoorstel. Zij kunnen zich geheel vinden in de mogelijkheid die wordt gecreëerd om middels een experimenteerhoofdstuk in de WW, de effectiviteit en de doelmatigheid van onderdelen van het reïntegratie- en activeringsbeleid in de praktijk vast te stellen. Toch willen zij van de mogelijkheid gebruik maken om een aantal vragen te stellen en een aantal kanttekeningen te plaatsen.

De experimenten hebben ten doel de inschakeling in het arbeidsproces te bevorderen. De aan het woord zijnde leden vragen zich af of het ook mogelijk wordt gemaakt om andere vormen van participatie, zoals bijvoorbeeld sociale activering, middels experimenten te bevorderen. Zij zouden het goed vinden als het wetsvoorstel in deze mogelijkheid voorziet. Is dit op grond van het onderhavige wetsvoorstel mogelijk? Zo nee, waarom is deze mogelijkheid niet gecreëerd?

De leden van de fracties van RPF en GPV hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij stellen met genoegen vast dat er nu eindelijk een experimenteerhoofdstuk aan de WW wordt toegevoegd, waarmee de activerende werking van de wet wordt versterkt.

Ook de leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel en de daarbij behorende toelichting. Het wetsvoorstel beoogt gestalte te geven aan een meer activerende werking van de Werkloosheidswet. Deze leden plaatsen dit voorstel in het kader van de bredere ontwikkeling op het terrein van de sociale zekerheid, waarin stimulansen in de socialezekerheidswetgeving worden ingebouwd die erop gericht zijn uitkeringsgerechtigden zo spoedig mogelijk weer op de arbeidsmarkt te laten participeren. Deze ontwikkeling heeft de steun van deze leden. Dat hebben zij onlangs in het reeds genoemde algemeen overleg nog eens met zoveel woorden gezegd. Het uitkeringsinstrumentarium kan niet dan het laatste middel zijn om mensen structureel in het levensonderhoud te laten voorzien. Beperking van de instroom in en bevordering van de uitstroom uit een uitkeringssituatie zien deze leden dan ook als een van de belangrijkste doelstellingen van het huidige socialezekerheidsbeleid.

Het aantal werklozen dat ons land ondanks de voorspoedige economische jaren die achterliggen nog steeds kent, doet zoeken naar mogelijkheden om dat bestand te verkleinen. Daarbij is de vraag met behulp van welk instrumentarium het grootst mogelijke effect kan worden bereikt. De an het woord zijnde leden zijn het met de regering eens, dat het effect van maatregelen ten aanzien van een complex vraagstuk als het terugdringen van het WW-volume vooraf moeilijk aan te geven en veelal pas op langere termijn zichtbaar is. Het is daarom begrijpelijk dat er naar middelen gezocht is om op experimentele basis projecten toe te staan ter bevordering van de uitstroom uit de WW. In het voorliggende wetsvoorstel wordt een juridisch fundament gelegd, waarop het experimentengebouw zal kunnen worden gegrond. Daarbij willen de leden van de SGP-fractie nog eens beklemtonen dat experimenten nooit in de plaats kunnen komen van gewone wetgeving. Bij gebleken effectiviteit van een experiment dient de regelgeving dienovereenkomstig aangepast te worden, zo stellen zij. Hoewel de aan het woord zijnde leden zich kunnen verenigen met de doelstelling van het wetsvoorstel en zij tegen de vormgeving daarvan geen bezwaren hebben, willen zij toch enkele vragen aan de regering voorhouden.

  • 2. 
    Voorgeschiedenis

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de anticipeerbepaling waarvan sprake was in het conceptwetsvoorstel Experimenteren en anticiperen (1997), na advisering door de Raad van State uit het wetsvoorstel is verwijderd. Wat was de oorspronkelijke motivatie van de regering om dit onderdeel op te nemen en met welk doel? Deze leden vragen bovendien om welke precieze redenen de Raad van State tot het negatieve oordeel is gekomen. Geldt voor de regering nog steeds de oorspronkelijke motivatie/noodzaak om een dergelijke bepaling op te nemen?

Wanneer precies, en waar is dat van afhaneklijk, wordt de mogelijkheid om alsnog te komen tot deze bepaling, opnieuw bezien?

Deze leden vragen voorts welke andere WW-bepalingen in theorie ook voor de afwijkingsmogelijkheid in aanmerking komen. Welke bepalingen had de regering in gedachten bij de oorspronkelijke, niet-limitatieve afwijkingsmogelijkheid?

De leden van de VVD-fractie zijn verheugd over het gegeven dat de experimentele inzet van middelen op grond van dit wetsvoorstel zowel ten aanzien van nieuwe werklozen als ten aanzien van reeds langdurig werklozen en voor preventieve doeleinden zal kunnen plaatsvinden. Deze leden steunen de beslissing van de regering om, na kritiek op dit punt van de Raad van State, het anticipeergedeelte uit het oorspronkelijke wetsvoorstel te verwijderen en zich thans uitsluitend te richten op het tijdelijk, op experimentele basis afwijken van de wet, met strakkere begrenzingen om van de wettelijke bepalingen af te wijken, met meer clausules. Wel vragen deze leden de regering, in navolging van de leden die hiervoor aan het woord waren, wanneer zij fundamenteel zal bezien of een wettelijke anticipeermogelijkheid al dan niet wenselijk is in de sociale verzekeringswetgeving en welke overwegingen daar, gelet op de kritiek van de Raad van State, aan ten grondslag zullen kunnen liggen.

Ook de leden van de fractie van D66 merken op dat uit het voorstel van wet Experimenteren en anticiperen, dat op 12 december 1997 voor advies aan de Raad van State is gezonden, de anticipeerbepaling naar aanleiding van het advies van de Raad uit het wetsvoorstel is verwijderd. Het wetsvoorstel heeft nu uitsluitend betrekking op de mogelijkheid om op experimentele basis tijdelijk van de wet af te wijken. Ter zijner tijd zal meer fundamenteel worden bezien of het mogelijk is om te komen tot een wettelijke anticipeermogelijkheid in de socialeverzekeringswetgeving. De leden van de fractie van D66 hebben zich tijdens het bovengenoemd overleg op 17 juni 1997 positief uitgesproken over het feit dat niet alleen met betrekking tot het experimenteren, maar ook met betrekking tot het anticiperen een wetsvoorstel tegemoet kon worden gezien. Deze leden waren blij dat duidelijk was geworden dat ook anticipatie een wettelijke grondslag behoeft. De anticipeerbepaling is echter uit het onderhavige wetsvoorstel verwijderd. In het licht van bovengenoemde opmerkingen vragen ook deze leden de regering om meer duidelijkheid te verschaffen over het traject dat met betrekking tot het vormgeven aan een wettelijke anticipeermogelijkheid in de socialezekerheidswetgeving gevolgd zal gaan worden.

Het is te betreuren dat het zo lang duurt voordat een wettelijke grondslag voor de experimenten tot stand kan komen, zo menen de leden van de fracties van RPF en GPV. Er wordt immers al jarenlang gesproken over de paradox van de uit beleidsmatig oogpunt wenselijke contra legemuit-voering. Blijkbaar heeft de regering in een eerder stadium te veel hooi op haar vork genomen door tegelijkertijd te streven naar een wettelijke voorziening inzake anticiperen. Nu op advies van de Raad van State is besloten vooralsnog af te zien van een anticipeerbepaling, dringt zich ook bij deze leden de vraag op hoe hoog de regering het creëren van een wettelijke anticipeermogelijkheid in de sociale verzekeringswetgeving momenteel nog op de agenda heeft staan. Is dit in de ijskast gezet of wordt nader onderzoek verricht naar de mogelijkheden daartoe? Het feit dat het voorliggende wetsvoorstel naar het oordeel van de Raad van State op hoofdlijnen voldoet aan de eisen die aan de experimenteerwetgeving moeten worden gesteld, zien de leden van de fracties van RPF en GPV als een belangrijk pluspunt. Het is hun overigens niet duidelijk waarop de Raad van State doelt met de toevoeging «op hoofdlijnen». Kan de regering aangeven in welke opzichten niet wordt voldaan aan bovengenoemde eisen?

De aan het woord zijnde leden hebben begrepen dat het LISV en de SVB uitvoeringstechnisch commentaar hebben geleverd op het wetsvoorstel Experimenteren en anticiperen, terwijl het CTSV is verzocht om commentaar omtrent de toezichtsaspecten. Zij vragen of daarbij nog specifieke knelpunten zijn gesignaleerd met betrekking tot de mogelijkheden om te experimenteren. Zijn in het kader van de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel door één van bovengenoemde organen nog relevante opmerkingen naar voren gebracht?

  • 3. 
    Doel van het wetsvoorstel

3a. Algemeen

De leden van de VVD-fractie vragen wat naar het oordeel van de regering de oorzaak is van het gegeven dat waar de WW in het verleden vooral kortdurende werklozen kende, thans meer dan de helft van alle WW-gerechtigden langer dan één jaar werkloos is. Zij achten het mét de regering van belang dat zoveel mogelijk moet worden voorkomen dat nieuwe reïntegratiemiddelen tot verdringing van andere werklozen leiden of concurrentieverstorend werken. Zij vragen de regering reeds nu aan te geven wat de grenzen van het acceptabele voor haar zijn als het gaat om deze mogelijke neveneffecten. Wordt hier vooral een kwantitatieve of ook een kwalitatieve afweging gemaakt en waar ligt de grens? Voor deze leden dient maximale inspanning te worden gepleegd om verdringing van andere groepen werklozen en verstoring van concurrentieverhoudingen tussen ondernemingen te voorkomen. Zij zullen bij de komende evaluatie van deze wet scherp op met name deze punten letten. Zij tekenen daarbij aan dat het feit dat de experimenten zich in eerste instantie niet richten op WW-gerechtigden in fase 1, de risico’s van verdringing en concurrentievervalsing weliswaar beperkt, maar dat deze zich evenzeer kunnen voordoen in de fases 2 en mindere mate 3. Hoe ziet de regering dit? Betekent de toevoeging «in eerste instantie» dat al later in de experimentele fase experimenten gericht zullen zijn op fase 1 cliënten?

Het aandeel langdurig werklozen in de WW is in 1997 opgelopen tot 54,5% (182 750 personen), zo lezen de leden van de CDA-fractie. Kan de regering inzicht verschaffen in de samenstelling van dit bestand, naar leeftijd, geslacht, opleiding, sector, allochtoon/ autochtoon, enz.? Tevens willen deze leden graag toegelicht zien op welke wijze verdringingseffecten ten aanzien van andere werkzoekenden en werkenden in de praktijk zullen worden voorkomen. Bovendien vragen zij zich af welke criteria zullen worden gehanteerd bij het voorkomen van concurrentie-vervalsing tussen ondernemingen. Dreigt hier niet het risico van een beloning op het niet-investeren in employability van de eigen werknemers, door bij voorbeeld het doen van een beroep op ontslagpreventie via een WW-experiment dat omscholing behelst? Tevens vragen deze leden wat in dit verband wordt bedoeld met de opmerking dat «doorstromers» uit fase 4 eveneens tot de doelgroep van de experimenten behoren. Kan de regering enkele voorbeelden geven van de manier waarop werkzoekende doorstromers uit fase 4 bij de bedoelde experimenten zullen worden betrokken?

Het wetsvoorstel beoogt eveneens het verkleinen van de kloof tussen beleid en uitvoering. Waar thans de uitvoeringsinstanties alleen betrokken zijn bij de uitvoeringstechnische aspecten van wet- en regelgeving, bevordert dit voorstel de betrokkenheid van uitvoeringsinstanties bij het beleid van de centrale overheid. De aan het woord zijnde leden zien graag toegelicht hoe de betrokkenheid van uitvoeringsorganisaties bij beleid zijn beslag zal krijgen en hoe dat de slagvaardigheid, de mensgerichtheid en het resultaat ten goede zal komen. Deze leden vragen zich overigens af hoe de kloof tussen beleid en uitvoering er precies uitziet en waarom de regering nu pas met dergelijke overwegingen komt. Waarom is hieraan bijvoorbeeld geen aandacht besteed bij de totstandkoming van de wet REA (zeker gelet op de complexiteit van het WAO-vraagstuk)?

De leden van de D66-fractie merken op dat op basis van tijdens experimenten verworven inzichten over de praktische effecten van een maatregel, de wetgever beslissingen kan nemen over het nut, de inhoud en de opzet van een eventuele definitieve regeling. Dit zal volgens de regering de kwaliteit en de effectiviteit van de uiteindelijke maatregelen ten goede komen. De mogelijkheid om met voorgenomen maatregelen te experimenteren biedt volgens de regering eveneens de ruimte voor een intensievere betrokkenheid van de uitvoeringsorganisaties bij de totstandkoming van wet- en regelgeving, daar de uitvoering ervan bij de uvi’s zal komen te liggen, en kan op die manier bijdragen aan het dichten van de kloof tussen beleid en uitvoering.

Deze leden merken tevens op dat de regering zeer recentelijk het kabinetsstandpunt Structuur Uitvoering Werk en Inkomen aan de Tweede Kamer heeft aangeboden (Kamerstukken 26 448). Hierin wordt in het kader van het OSV-traject, onder andere de positie van de uitvoeringsinstellingen grondig herzien. De bestaande uvi’s zullen volgens de kabinetsplannen worden verkocht en in de uvi’s-nieuwe stijl zullen publieke en private taken naast elkaar (kunnen) worden ondergebracht. De aan het woord zijnde leden vragen hoe deze ontwikkeling zich verhoudt met de nieuwe taak die de uvi’s volgens het onderhavig wetsvoorstel met betrekking tot de uitvoering van de experimenten wordt opgelegd.

Uit de memorie van toelichting blijkt dat 54% van alle WW gerechtigden langer dan één jaar werkloos is. De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar het aandeel ouderen hierin.

De maatregelen worden in eerste instantie experimenteel beproefd op WW-gerechtigden in fase 2 en 3 en doorstromers uit fase 4. Deze leden betreuren het dat niet de gehele fase 4 groep in aanmerking komt voor de experimenten. Kan de regering nader toelichten waarom niet alle fase 4 cliënten in aanmerking komen voor de experimenten?

Een van de redenen om experimenten mogelijk te maken is het feit dat een direct structurele uitbreiding van het reïntegratie-instrumentarium ertoe zou kunnen leiden dat andere groepen werkzoekenden of werknemers verdrongen worden of dat een verstoring van de concurrentieverhoudingen plaatsvindt. Deze aspecten komen steeds weer om de hoek kijken bij het bespreken van passende reïntegratie-instrumenten, aldus de leden van de fractie van de SGP. Zijn er concrete gegevens die de regering aanleiding geven te veronderstellen dat deze effecten bij reïntegratie-instrumenten in de WW groter zijn dan in andere regelgeving en dat alleen reeds daarom de mogelijkheid tot het ondernemen van experimenten opengesteld dient te worden? Zullen aspecten van verdringing en concurrentieverstoring ook niet aan de orde zijn in het kader van de experimenten zelf, zij het dat daaraan geen structureel karakter kan worden toegekend wegens de tijdelijkheid van het experiment? Kan worden aangegeven hoe deze aspecten bij het al dan niet toelaten van een bepaald experiment worden gewogen?

3b. Inzet Awf-middelen in het kader van de sluitende aanpak voor scholing en andere reïntegratie-instrumenten

Het LISV kan voor nader te bepalen doelgroepen reïntegratie inkopen. Welke randvoorwaarden heeft de regering voor ogen als het gaat om de bepaling van de doelgroep, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Denkt de regering aan een criterium als bij voorbeeld mate van beschikbaarheid?

Waarom wordt een geoormerkt AWF-budget ingezet voor de invulling van de sluitende aanpak van WW-gerechtigden? Is dit niet een onnodige beperking waar toch al voorwaarden worden gesteld aan de experimenten en daarmee voldaan zal zijn aan het vereiste van efficiënte inzet van middelen? Of is de oormerking te beschouwen als een voorwaarde om te zorgen dat in ieder geval een minimaal AWF-budget voor dit doel wordt bestemd?

De leden van de VVD-fractie wensen nu reeds te worden geïnformeerd over de te treffen AmvB op grond van het voorgestelde artikel 130 WW. Kan de regering nu reeds meer uitgebreid aangeven hoe de Awf-middelen exact zullen worden ingezet, welke maatregelen precies zullen worden getroffen in het kader van de sluitende aanpak op grond van die AMvB en voor welke doelgroep? Kan de regering de betreffende AMvB niet nu reeds naar de Kamer zenden, zodat zij bij de verdere behandeling van dit wetsvoorstel betrokken kan worden?

Deze leden zouden dat ten zeerste op prijs stellen. Zij hopen mét de regering dat de inzet van extra Awf-middelen voor scholing en reïntegratie op grond van deze wet daadwerkelijk zal gaan leiden tot besparing op de uitkeringslasten WW. Dat de kosten voor de baat uitgaan vinden deze leden eveneens te billijken. Maar terecht stelt de regering dat regelmatig zal worden getoetst of binnen de gestelde termijnen ook feitelijk extra uitstroom uit de WW zal worden gerealiseerd. Welke concrete kwantitatieve doelstellingen heeft de regering hier voor ogen en met welke frequentie zullen de resultaten worden gemonitord? Welke conclusies trekt de regering indien onverhoopt binnen de (maximale) termijn van vier jaren reeds zou blijken dat de doelstellingen niet worden gehaald? Wie bepaalt dit?

De leden van de fractie van D66 constateren dat het wetsvoorstel de grondslag levert voor de in het regeerakkoord aangekondigde experimentele inzet van Awf-gelden voor scholing en andere reïntegratie-instrumenten. Dit experiment levert een bijdrage voor de totstandkoming van de sluitende aanpak, waartoe Nederland zich als lid van de Europese Unie heeft verplicht. De sluitende aanpak zoals die door het kabinet is gepresenteerd, beperkt zich tot de nieuwe instroom van werklozen. In een algemeen overleg met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de sluitende aanpak op 28 januari 1999 hebben deze leden aangegeven dat zij de hieruit sprekende verschuiving van de aandacht voor het zittende bestand langdurig werklozen naar de aanpak van de nieuwe instroom een ongewenste ontwikkeling vinden. Volgens de afspraken in het regeerakkoord, de daaraan ten grondslag liggende stukken en de Europese richtsnoeren, had ook een deel van het zittende bestand voor deze aanpak in aanmerking moeten komen. Ook in het kader van het onderhavige wetsvoorstel willen deze leden nog eens het belang van een sluitende aanpak voor het bestaande WW-bestand benadrukken. Zij vragen de regering dan ook om de beschikbare Awf-gelden ook voor reïntegratie-instrumenten voor langdurig werklozen aan te wenden. In het verlengde hiervan vragen zij inzicht te verschaffen in de te verwachte inzet van de genoemde Awf-middelen.

De aan het woord zijnde leden stellen vast dat de financiering van de kosten van reïntegratiemaatregelen ten behoeve van WW-gerechtigden op dit moment geschiedt uit het prestatiebudget van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, en tot en met 1999 uit het Veegwet-budget. Deze budgetten zijn echter mede bestemd voor de financiering van reïntegratietrajecten ten behoeve van het zittende bestand langdurig werklozen. Voor de invulling van de sluitende aanpak voor WW-gerechtigden wordt een geoormerkt Awf-budget ingezet. De kosten van de additionele reïntegratiemaatregelen ten behoeve van WW-gerechtigden kunnen hieruit worden gefinancierd. Deze leden vragen zich af of het feit dat het Awf-budget geoormerkt ter beschikking komt van nieuwe werklozen in het kader van de sluitende aanpak, betekent dat de beschikbare gelden voor de zittende werklozen uit het bestaande reïntegratiebudget als gevolg daarvan zullen toenemen? De inzet van de (extra) Awf-middelen voor scholing en reïntegratie dient te leiden tot besparingen op de WW-uitkeringslasten. Om vast te stellen of de boogde besparingen op de WW-uitkeringslasten daadwerkelijk optreden, zal regelmatig worden getoetst of binnen de gestelde termijnen voldoende extra uitstroom is gerealiseerd. Kan de regering inzichtelijk maken hoeveel de verwachte besparingen zullen zijn, en door wie zal worden getoetst of binnen de gestelde termijnen voldoende extra uitstroom is gerealiseerd?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom gelden uit de algemene middelen worden toegevoegd aan het Algemeen Werkloosheidsfonds voor deze experimenten en wel in die mate dat het netto kostenneutraal uitpakt voor het Awf. Het motto «de kost gaat voor de baat uit» kan toch ook inhouden dat vooralsnog de kosten overheersen. Is het trouwens niet mogelijk dat er netto uiteindelijk een besparing wordt gerealiseerd, wanneer de bespaarde WW uitkeringen de gemaakte kosten overtreffen?

Hoe verhoudt zich het bepaalde in artikel 130 lid 7 dat voor de uitvoeringskosten en voor kosten voor beheer en administratie gelden ter beschikking gesteld worden ten laste van de begroting van het ministerie van Sociale Zaken en werkgelegenheid tot het gestelde in de memorie van toelichting dat het verschil tussen kosten en opbrengsten wordt bijgepast? In deze laatste redenering bestaat de mogelijkheid dat ook uit Awf-middelen kosten voor de uitvoering worden betaald.

  • 4. 
    Procedurele waarborgen

4a. Algemeen

Kan een nadere toelichting worden gegeven op de samenhang tussen de verschillende waarborgen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Waarom wordt juist voor deze waarborgen gekozen, wat is de samenhang, vullen ze elkaar aan?

De leden van de fractie van D66 merken op dat voorliggend wetsvoorstel uitsluitend een wettelijke grondslag biedt voor de bevoegdheid om bij AMvB experimenten mogelijk te maken. In een dergelijke AMvB, ook wel experimenteerregeling genoemd, wordt een concreet experiment aangewezen en worden nadere voorwaarden gesteld aan de opzet en de uitvoering daarvan. Kan de regering aangeven door wie een experiment wordt voorgedragen om in aanmerking te komen voor een experimenteerregeling, en op basis van welke criteria de keus daartoe wordt gemaakt?

4b. Begrenzing van de bevoegdheid om van de wet af te wijken

Hoe wordt vastgesteld dat «de verwachting bestaat dat de voorgenomen maatregel kan bijdragen aan het oplossen van een relevant beleidsprobleem», zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Wie maakt dit uit?

De leden van de VVD-fractie kunnen in beginsel begrip opbrengen voor de voorgestelde begrenzingen van de bevoegdheid om van de wet af te wijken. Niettemin is zowel de controle hierop als de beleidsinhoudelijke toetsing van de experimenten naar de mening van deze leden van essentieel belang. Zij vragen de regering welke mechanismen zij in werking zal stellen om deze controle en toetsing concreet vorm te geven en of er, naast de verantwoordelijkheden van LISV en CTSV op dit punt ook een mogelijkheid voor de Minister bestaat om eventueel corrigerend in te grijpen. Zeker met voorstellen met een experimenteel karakter zou een dergelijke Ministeriële bevoegdheid naar de mening van deze leden een zinvolle aanvulling kunnen zijn. Het is uiteindelijk immers ook achteraf, na de evaluatie, de Minister die aangeeft of hij een structurele regeling van de maatregel wel of niet wenselijk acht. Een ministeriële bevoegdheid vooraf als het gaat om controle en beleidsinhoudelijke toetsing van de experimenten lijkt dan ook niet onlogisch. Is dit afdoende geregeld met de concept-Amvb?

Het wetsvoorstel bevat een limitatieve opsomming van de wetsartikelen waarvan bij AMvB mag worden afgeweken. Op basis waarvan is voor deze opsomming gekozen, zo vragen de leden van de fractie van D66. Zij constateren dat het wetsvoorstel slechts ruimte biedt voor experimenten met als doel de bevordering van de herinschakeling in het arbeidsproces van WW-gerechtigden, respectievelijk het voorkomen dat werknemers werkloos worden. De voorgestelde experimenten zullen derhalve beleidsinhoudelijk getoetst moeten worden. Daarbij wordt eveneens beoordeeld of de geconstateerde problematiek niet direct door een wetswijziging, dan wel langs andere wegen kan worden opgelost. Ook deze leden zouden graag vernemen wie de voorgestelde experimenten inhoudelijk zal gaan toetsen en op basis van welke inhoudelijke criteria zal worden bepaald of een voorstel in aanmerking komt voor een experimenteerregeling, dan wel voor een wetswijziging.

4c. Beperkte looptijd van de experimenten

Valt te overwegen om een experiment langer te laten doorlopen dan vier jaar als al besloten is het om te zetten in een definitieve regeling, maar dit omzetting langer duurt dan vier jaar, zo vragen de leden van de

PvdA-fractie.

Wie beslist over het voortijdig afbreken van een experiment, en wordt de

Kamer daarvan op de hoogte gebracht en vervolgens betrokken bij de eventuele bijsturing van het experiment?

Hoe zullen mogelijke overgangsmaatregelen bij beëindiging van experimenten vorm krijgen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de D66-fractie stellen vast dat de experimenten als het aan de regering ligt ten hoogste vier jaar zullen mogen duren. Na afloop van een experiment komt de maatregel, die in het kader van het experiment is beproefd, te vervallen, tenzij deze wordt omgezet in een structurele (wettelijke) maatregel. Wie bepaalt hoe lang de looptijd van een experiment zal zijn? Waar is de maximumperiode van vier jaar op gebaseerd? Zij kunnen zich voorstellen dat de looptijd van verschillende experimenten al naar gelang de aard van het experiment sterk zal verschillen en zij vragen zich dan ook af of het, gezien het feit dat van tevoren een looptijd wordt bepaald, het nog nodig is om een stringente maximumgrens van vier jaar te hanteren.

Ook de leden van de fracties van RPF en GPV hebben er kennis van genomen dat de experimenten ten hoogste vier jaar mogen duren. Voor WW-gerechtigden die worden geconfronteerd met een onevenredige aantasting van de aanspraken wordt een overgangsregeling getroffen. Deze leden informeren op grond van welke criteria en door wie zal worden bepaald dat sprake is van onevenredigheid. In het verlengde hiervan vragen zij of het denkbaar is dat een WW-gerechtigde, die in het kader van deze wet een opleiding volgt en redelijk perspectief heeft op succesvolle afronding daarvan, de opleiding zal moeten afbreken, omdat de maximale looptijd van het experiment wordt overschreden.

4d. Betrokkenheid van het parlement

Is de regering met de leden van de PvdA-fractie van mening dat het met de Kamer bespreken van de experimenteerregelingen eerder regel dan uitzondering dient te zijn?

4e. Evaluatie

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of, en zo ja in welke mate sociale partners, in het bijzonder de sectorraden, betrokken zijn of worden bij de vormgeving en uitvoering van WW-experimenten. Is hier ook sprake van vormen van co-financiering? Zo ja, welke gevolgen heeft dat dan voor de verantwoordelijkheidsverdeling en de aanspreekbaarheid op de te behalen resultaten, ook na expiratie van het experiment na maximaal 4 jaar? Wanneer mag een experiment geslaagd heten? Welke eisen worden gesteld aan de duurzaamheid van de reïntegratie van bij een experiment betrokken werkzoekenden na afronding van een experiment?

Uit het voorstel blijkt dat het geëvalueerd wordt binnen vier jaar. De leden van de fractie van GroenLinks vinden dat de evaluatie eerder plaats moet vinden. Waarom is gekozen voor een periode van vier jaar en niet voor een kortere periode? Wordt de Kamer nog tussentijds geïnformeerd?

Het is de leden van de fracties van RPF en GPV niet duidelijk of experimenten in alle gevallen uiterlijk zes maanden voor de vastgestelde einddatum ervan kunnen worden geëvalueerd. Is het reëel te verwachten dat op dat tijdstip in alle gevallen een goede inschatting kan worden gemaakt van de doeltreffendheid en de effecten van een experiment?

Ook de leden van de SGP-fractie begrijpen dat de werking van de wet na een periode van vier jaar zal worden geëvalueerd. Van de afzonderlijke experimenten zal zes maanden voor de expiratiedatum de doeltreffendheid en de effecten worden nagegaan. Op basis van die afzonderlijke evaluaties zal worden besloten of een experiment een structureel karakter zal moeten krijgen en dus in wet- en regelgeving zal moeten worden ongepast. Er vindt dus eigenlijk aan voortdurende evaluatie van de werking van de wet plaats. Hoe verhouden zich die afzonderlijke beoordelingen ten opzichte van de in artikel 130e geregelde evaluatie, zo vragen zij.

  • 5. 
    De experimenten in de praktijk

5a. Voorbereiding

Begrijpen de leden van de PvdA-fractie het goed dat voor het zittend bestand bepaald wordt, voor welke sectoren een experiment relevant is? Hoe verhoudt zich dat tot het criterium «doelgroep»? Wat is de opvatting van de regering over de mogelijkheid om altijd uit te gaan van sector-overschrijdende experimenten?

De leden van de CDA-fractie vragen zich af welke de precieze taak- en verantwoordelijksheidsverdeling in de praktijk wordt tussen de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen (LISV) enerzijds en die van het LISV en de uitvoerders van de experimenten anderzijds.

Deze leden wijzen erop dat, in tegenstelling tot het eerdere wetsvoorstel «Anticipatie- en experimenteerbepalingen», het hier niet gaat om een experimenteerwet, doch om een experimenteerbasis, die een wettelijke grondslag biedt om bij AMvB experimenten mogelijk te maken. In deze «experimenteerregelingen» wordt een concreet experiment aangewezen en worden nadere voorwaarden gesteld aan de opzet en de uitvoering daarvan. Kan de regering aan de hand van een voorbeeld aangeven hoe dit proces in de praktijk zal lopen? Daarbij gaat het er deze leden ook om inzicht te verkrijgen in de verantwoordelijkheden van de uitvoerder, alsmede in de positie van betrokken werkgever(s) en werkzoekenden of werknemer(s).

In de toelichting op het wetsvoorstel wordt ook gesproken over de preventieve inzet van WW-middelen. Hoewel deze leden de doelstelling hiervan onderschrijven, is het de hier aan het woord zijnde leden niet duidelijk op welke wijze hier een WW-experiment tot stand kan komen. Kan de regering de hiervoor beoogde werkwijze (inclusief verantwoordelijkheid en beslissingsbevoegdheid) eens beschrijven?

Bij de beoordeling van de experimenten is de beoogde doelgroep van groot belang. Kan de regering aangeven welke doelgroepen zij hierbij op het oog heeft, zo vragen de leden van de fracties van PvdA en CDA. Welke criteria/voorwaarden zullen er voorts aan de experimenten gesteld worden?

Zijn reeds voorstellen voor experimenten ontvangen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Zo ja, van welke aard zijn deze voorstellen en op welke wijze zijn ze geworven? Kan de regering aangeven om welke reden bij voorbeeld het voorstel voor premie-differentiatie WW in de Bouw, voorgesteld door de AVBB, inmiddels is afgewezen door het LISV? Is het denkbaar dat een dergelijk voorstel in het licht van dit wetsvoorstel opnieuw gewogen zou kunnen worden? Wordt er reeds geworven voor experimenten en zo ja op welke wijze gebeurt dit? Wie worden in de gelegenheid gesteld om projecten voor een experiment aan te melden? Kan de regering het proces van aanmelding tot besluitvorming, inclusief de afwegingsfactoren beschrijven?

5b. Uitvoering

Is een indicatie te geven van de omvang van de toename van de uitvoeringsbudgetten, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de fractie van D66 constateren dat de uitvoering van de experimenten in handen ligt van de uitvoeringsinstellingen in opdracht en onder verantwoordelijkheid van het Lisv. Al eerder hebben de leden verwezen naar de ontwikkelingen met betrekking tot de toekomstige Structuur Uitvoering Werk en Inkomen. In aanvulling daarop vragen zij of de overgang van het opdrachtgeverschap en de verantwoordelijkheid van het LISV naar het nieuw op te richten LIWI consequenties zal hebben voor de uitvoering van de experimenten.

Deze leden merken op dat, zoals gezegd, de uitvoering van de experimenten in handen ligt van de uitvoeringsinstellingen. De uvi’s zullen de experimentele maatregelen naast hun reguliere taken moeten gaan uitvoeren. Dit zal een verzwaring van de werklast meebrengen. Deze leden pleiten er in dit verband voor om de experimenteerregelingen zo concreet en simpel mogelijk vorm te geven. Kan de regering garanderen dat de bestaande reïntegratietaken van de uvi’s niet in het gedrang komen als gevolg van verzwaring van het takenpakket? Zal de regering nog nadere inspanningen verrichten om de voldoende uitvoering van de reïntegratietaken van de uvi’s te kunnen garanderen?

Bij de uitvoering van de experimenten staat dat het de bedoeling is dat de bevoegdheid om te experimenteren selectief gebruikt moet worden. Wat wordt hier precies bedoeld met selectief, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks. Dreigt een te beperkt gebruik de doelstelling van het wetsvoorstel niet te ondergraven? Mede met het oog op de sluitende aanpak is een hoog ambitieniveau toch heel fundamenteel?

5c. Evaluatie tijdens looptijd

Kan de regering aangeven op welke wijze zij vertragingen, zoals die zich voordoen in de besteding van de veegwetbudgetten (zie Kamerstuk 26 239 nr. 16), in het kader van WW-experiment-projecten denkt te voorkomen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Bij eventuele voortijdige beëindiging van een experiment, op basis van een tussenevaluatie kan sprake zijn van een onevenredige aantasting van de aanspraken van de bij het experiment betrokken WW-gerechtigden. Wat betekent een voortijdige beëindiging van een experiment voor de uitvoeringsorganisatie? Geldt hier evenzeer de clausule van onevenredige aantasting? Zo ja, hoe krijgt die in de praktijk vorm? Zo nee, bestaat dan de kans dat de uitvoeringsorganisatie een onevenredig risico loopt door uitvoering te geven aan een experiment in het kader van deze wet, waardoor andere verplichtingen in het gedrang kunnen komen?

  • 6. 
    Financiële aspecten

6a. Inzet Awf-middelen

Voor het totaal aan maatregelen in kader van de sluitende aanpak is 250 miljoen in 2002 beschikbaar, constateren de leden van de PvdA-fractie. Hoe verhoudt zich dat tot de middelen die uit het AWF-fonds worden betrokken in het kader van de experimenten voor scholing en reïntegratie? Kan een indicatie worden gegeven over het aantal personen dat in aanmerking komt voor de experimenten?

Hoe wordt het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit ingevuld? Is het niet zo dat niet van te voren te zeggen is wat de opbrengsten zullen zijn? Is het ook niet zo dat sprake is van een (wenselijke) investering op termijn, zodat het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit niet is vol te houden?

De leden van de VVD-fractie vragen hoe kan worden verzekerd dat de financiële consequenties van de experimenten met Awf-middelen in het kader van de sluitende aanpak ook daadwerkelijk binnen de genoemde budgettaire randvoorwaardem zullen blijven.

De leden van de CDA-fractie kunnen zich vinden in de gedachtengang dat «de kost voor de baat» uitgaat. Zij kunnen zich dan ook vinden in de de financiering van de experimenten vanuit het Algemeen Werkloosheids-fonds (AWF) waarvoor een bedrag wordt uitgetrokken dat oploopt tot 250 miljoen in 2002. Wel vragen de hier aan het woord zijnde leden zich af welke besparingen in het kader van de WW door de regering worden beoogd. Om welke bedragen gaat het, rekening houdend met de oplopende investering tot 2002?

De leden van de fractie van D66 merken op dat tegenover de toename van de uitkeringslasten en de uitvoeringskosten als gevolg van de experimenten, besparingen dienen te staan als gevolg van de hogere uitstroom uit de WW. Graag zouden deze leden een indicatie krijgen van die te verwachten besparingen. Hoe zal de toename van de uitkeringslasten en de uitvoeringskosten zich ten opzichte van de besparingen gaan verhouden?

Deze leden stellen vast dat voor het totaal aan maatregelen dat de regering zal nemen in het kader van de sluitende aanpak voor de periode 1999–2002 middelen ter beschikking zijn gesteld, oplopend tot netto 250 miljoen in 2002. Hoeveel van deze middelen zullen voor achtereenvolgens 1999, 2000, 2001 en 2002 beschikbaar zijn voor de WW-experimenten, bekostigd middels het Awf? Hoeveel middelen zijn in deze periode beschikbaar voor experimenten voor het zittende bestand WW-ers?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich af wat, indien de experimenten netto besparingen tot gevolg hebben, er precies met deze besparingen gebeurt?

De leden van de fracties van RPF en GPV hebben geconstateerd dat bij ieder experiment budgettaire neutraliteit als uitgangspunt geldt. Zij vragen zich af of de experimenten kunnen resulteren in een toename van het Awf, als sprake is van een vermindering van het beroep op de WW. Daarnaast informeren zij of bij geen van de experimenten sprake is/zal zijn van een open einde regeling.

Het is deze leden opgevallen dat in de toelichting niet wordt ingegaan op kwantitatieve doelstellingen. Zij verzoeken de regering hierover meer duidelijkheid te verschaffen, mede met het oog op de begrote middelen in het kader van de sluitende aanpak.

De leden van de SGP-fractie missen een duidelijke uiteenzetting over de met het voorstel gemoeide kosten. De regering merkt op dat de gelden ten behoeve van de experimenten zullen worden gevonden binnen het budgettaire kader van de middelen die beschikbaar zijn voor het totaal aan maatregelen binnen de sluitende aanpak. Nu begrijpen deze leden dat de met de experimenten samenhangende kosten vooral afhankelijk zijn van het aantal experimenten dat in het kader van het voorliggende wetsvoorstel zal worden uitgevoerd. Dat neemt niet weg dat binnen het financiële kader ten behoeve van de sluitende aanpak een zekere verdeling zal zijn dan wel worden aangebracht tussen de verschillende acties in verband met de sluitende aanpak. In dat pakket zal ten behoeve van de experimenten toch een zeker maximum bedrag zijn uitgetrokken, teneinde het totale budget voor de sluitende aanpak te bewaken? Kan daarover een nadere toelichting worden gegeven? Heeft de regering een bepaald plafond in gedachten of is er sprake van een volledige open-einde regeling?

6b. Andere experimenten

Ten aanzien van de andere experimenten stelt de regering dat de omvang van de financiële effecten niet op voorhand te geven zijn daar zij bepaald worden door de mate waarop gebruik zal worden gemaakt van de experimenteermogelijkheid. Deze leden hebben daar begrip voor maar vragen met betrekking tot de in de bijlage genoemde experimenten wel vast indicaties van de financiële consequenties ervan, zo mogelijk in verschillende scenario’s van feitelijk gebruik.

Overige opmerkingen

De leden van de D66-fractie vragen of de regering ook overweegt een experimenteerartikel in de WAO, de WAZ en de WAJONG op te nemen om experimenten ten behoeve van reïntegratie te bevorderen.

Artikelsgewijze opmerkingen

ArtikelI(art. 130 en artikel 130c WW)

In het eerste lid is de mogelijkheid opgenomen om bij AMvB ten behoeve van een experiment het LISV tijdelijk op te dragen de werkzaamheden, verbonden aan zijn taak om de inschakeling te bevorderen van werknemers die recht hebben op WW-uitkering, uit te besteden aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie of aan derden, niet zijnde uitvoeringsinstellingen. De leden van de D66-fractie vragen een nadere toelichting. In het zesde lid van dit artikel is voorts de mogelijkheid opgenomen om in de AMvB op grond van het eerste lid aspecten te duiden met betrekking waartoe het LISV nadere regels dient te stellen of de bevoegdheid krijgt om nadere regels te stellen. Aan wat voor regels moeten de leden van de D66-fractie in dit verband denken? Welke bevoegdheden worden met het vaststellen van dergelijke regels aan het LISV toegekend en door wie wordt op deze bevoegdheden toezicht gehouden?

De leden van de fracties van RPF en GPV vragen of zij het goed hebben begrepen dat ook private organisaties, zoals commerciële uitzendbureaus, de mogelijkheid wordt geboden te experimenteren. Zullen zij daarbij onder het toezichtsregime van het CTSV vallen? Eenzelfde vraag stellen zij met betrekking tot artikel 130c, eerste lid.

ArtikelI(art. 130a en 130b WW)

Naar aanleiding van het advies van de Raad van State verzoeken de leden van de fracties van RPF en GPV om een verduidelijking van het standpunt dat met betrekking tot de experimenten waarvoor de basis wordt gelegd in de artikelen 130a en 130b een beoordeling vooraf niet noodzakelijk is.

ArtikelI(art. 130b WW)

Hier wordt de mogelijkheid geïntroduceerd dat het LISV overgaat tot het toekennen van loonsuppletie bij het aanvaarden van werk tegen een lager loon, constateren de leden van de CDA-fractie. Niet duidelijk wordt voor welke periode de loonsuppletie zou kunnen gelden. Evenmin wordt duidelijk in hoeverre een werkzoekende zelf positie heeft in het bepalen van deelname aan een experiment en op grond van welke rechten en plichten hij/zij een positie heeft. Waar kan een deelnemer aan een experiment in beroep, wanneer er naar zijn/haar mening sprake is van een onevenredige aantasting van zijn/haar positie?

ArtikelI(art. 130e WW)

De leden van de fracties van RPF en GPV verzoeken de regering nader in te gaan op de relatie tussen dit artikel en artikel 130d. Wat is de meerwaarde van eerstgenoemd artikel? Gaat het hierin om een integrale evaluatie, terwijl artikel 130d een evaluatie per afzonderlijk experiment betreft?

Bijlage (Overzicht voorgenomen experimenten)

(De inzet van Awf-middelen voor scholing en reïntegratie) Voor wat betreft de inzet van Awf-middelen voor scholing en reintegratie geeft de regering aan dat in de te treffen AMvB taakstellingen per jaar nader zullen worden uitgewerkt en dat zal worden aangegeven welke doelgroepen prioriteit krijgen waarbij gebruik zal worden gemaakt van de kansmeter. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering nu reeds meer uitgebreid op deze punten in te gaan.

De leden van de fracties van RPF en GPV hebben kennis genomen van de geïnventariseerde experimenten. Ten aanzien van het experiment met betrekking tot de inzet van Awf-middelen voor scholing en reïntegratie wordt gestreefd naar een sluitende aanpak van volwassen WW-gerechtigden, waarvan aannemelijk is dat zij zonder nadere reïntegratiemaatregelen langdurig werkloos blijven. Betekent dit dat hiervoor automatisch alle volwassen WW-gerechtigden in fase 2 tot en met 4 in aanmerking komen?

(Proefplaatsing)

Geldt bij proefplaatsing een limiet voor het aantal keren dat gebruik wordt gemaakt van deze regeling zonder dat er sprake is van ook daadwerkelijk in dienst nemen van een WW’er, vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de VVD-fractie zijn in beginsel verheugd over het voorgenomen experiment proefplaatsing. Zij zijn mét de regering van mening dat dit een uitstekend experiment kan zijn om werkgevers over de streep te trekken om personen die geruime tijd niet hebben gewerkt een kans te geven. Naar de mening van deze leden verdient de hier mogelijk optredende verdringing en concurrentievervalsing wel bijzondere aandacht. Om die reden vragen zij de regering aan te geven welke groepen voor dit experiment in aanmerking zullen komen en welke waarborgen tegen verdringing en concurrentievervalsing zijn ingebouwd.

(Loonsuppletie)

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat de regering met een experiment inzake loonsuppletie wil bewerkstelligen dat WW-gerechtigden ook werk onder hun eerdere uitkeringsniveau accepteren doordat hun lagere loon wordt gesuppleerd tot het uitkeringsniveau. Deze leden kunnen dit billijken maar vragen wel aan te geven hoe zal worden omgegaan met uitkeringsgerechtigden die dan alsnog het werk, zonder er dus in inkomen op achteruit te gaan, niet wensen te aanvaarden. Naar de mening van deze leden kan een dergelijk aanbod dan niet vrijblijvend zijn en dient een eventuele afwijzing van een dergelijk aanbod werk te aanvaarden met loonsuppletie door de inactieve streng te worden gesanctioneerd.

Het wetsvoorstel maakt het mogelijk om ter bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces een loonsuppletie toe te kennen bij werkaanvaarding tegen een lager loon dan de uitkering die, als gevolg van de eindiging van het recht daarop wegens de vermindering van het verlies aan arbeidsuren, niet langer wordt betaald. De leden van de fractie van GroenLinks vinden deze suppletie een goede stimulerende maatregel maar willen de regering vragen of analoog aan deze maatregel, niet ook een bonus wenselijk is voor werklozen, die zich vrijwillig sociaal actief inzetten. Zo niet, waarom acht zij dat niet wenselijk?

(Stimuleren startende zelfstandigen)

De leden van de VVD-fractie zijn verheugd over het voorstel het starten van zelfstandig ondernemerschap te stimuleren. Waar een dergelijke regeling reeds bestaat voor arbeidsgehandicapten op grond van de Wet REA biedt de WW soortgelijke faciliteiten thans niet. Deze leden delen evenwel de zorg die de regering heeft als het gaat om de hieraan verbonden risico’s. Vooral dient te zoveel mogelijk te worden voorkomen dat oneigenlijke concurrentie ontstaat ten opzichte van gevestigde ondernemers. Hoe denkt de regering dit te kunnen voorkomen? Het argument dat het de positie van arbeidsgehandicapten die gebruik maken van eenzelfde regeling mogelijk verslechtert, vinden deze leden wat minder overtuigend, daar zij van mening zijn dat (re)activering van arbeidsgehandicapten en werklozen beide doelen zijn die gelijkelijk maatschappelijk wenselijk dienen te worden geacht. De keuze voor een startersregeling lijkt een voor de hand liggende, al zijn deze leden benieuwd of daarmee de in de praktijk geconstateerde problemen worden opgelost. Ten aanzien van de voorgestelde varianten vragen zij de regering de voor- en nadelen van beide varianten helder uiteen te zetten. Deze leden neigen in eerste aanleg naar de eerste variant,

waar het uitkeringsrecht vervalt maar binnen de verlengde termijn van 30 maanden kan herleven. Het lijkt deze leden minder voor de hand te liggen, in strijd met de beginselen van ondernemerschap en tevens meer concurrentievervalsend, indien betrokkenen tijdens het verrichten van zelfstandige arbeid het recht op uitkering, gekort met de verkregen inkomsten als zelfstandige, behouden. Zij verzoeken de regering hier uitgebreid op te reageren.

Wat betreft het stimuleren van startende zelfstandigen dringt zich bij de leden van de fracties van RPF en GPV de vraag op of een periode van anderhalf jaar, waarbinnen men kan terugvallen op oude rechten, niet bijzonder kort is. Wat verzet zich er tegen om te kiezen voor een ruimere termijn?

(Preventieve inzet WW-middelen)

Is het denkbaar de preventieve inzet van WW-middelen ook toe te passen op meer doelgroepen dan de hier genoemde, bijvoorbeeld voor oudere werknemers, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Zijn nog andere doelgroepen denkbaar?

Ten aanzien van de voornemens met betrekking tot preventieve inzet van WW-middelen vragen de leden van de VVD-fractie de regering concreet aan te geven welke rol, in financiële termen, sociale partners hier ook zelf kunnen spelen, met name betreffende om-, her- en bijscholing in dezelfde bedrijfstak. Is de regering voorts niet van mening dat het behalve niet om fase 1 werknemers (in termen van de SWI-kansmeter) evenmin om de zgn. fase 2 cliënten zou dienen te gaan gelet op de afstand tot de arbeidsmarkt en mogelijke concurrentievervalsing?

(Scholing met behoud van uitkering)

De leden van de PvdA-fractie vragen of het niet zorgvuldiger is de bestaande experimenteerregeling voor scholing met behoud van uitkering in dit wetsvoorstel op te nemen. Diezelfde vraag stellen zij ten aanzien van de experimentele mogelijkheid onbetaald werk met behoud van WW-uitkering te doen.

Aan welke criteria wordt precies gedacht bij de voorbereiding van het hier aangekondigde experiment met scholingscriteria?

Kan de regering aangeven of, als het gaat om scholing met behoud van WW-uitkering, alleen wordt gekozen voor een verlenging van de maximale duur van de scholing of dat het ook om de aard en niveau van de scholing gaat?

(Tenslotte)

Nu het overleg met het LISV heeft geresulteerd in een aantal kansrijke experimenten, vragen de leden van de fracties van RPF en GPV zich af of de regering openstaat voor aanvullende suggesties. Zijn in het overleg met het LISV aanvankelijk projecten genoemd, waarvan bij nader inzien moest worden vastgesteld dat ze niet geschikt of uitvoerbaar zijn? Aansluitend vragen deze leden aandacht voor deeltijd-WW. Gelet op de relatief zeer geringe arbeidsparticipatie van ouderen is het wellicht gewenst voor deze categorie een beperkt recht op WW te introduceren. Enerzijds kan dit voor de betrokken werknemers een prikkel zijn om zo lang mogelijk in het reguliere arbeidsproces actief te zijn, terwijl hiermee anderzijds werkgelegenheid wordt gecreëerd voor werkloze jongeren. Een gerichte inzet van middelen uit het Awf zou wellicht kunnen leiden tot een toename van de werkgelegenheid onder zowel ouderen als jongeren. Hoe beoordeelt de regering een dergelijke recht op deeltijd-WW in het licht van de doelstellingen van het voorliggende wetsvoorstel?

De voorzitter van de commissie, Terpstra

De griffier van de commissie, Van Dijk

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.