Memorie van toelichting - Opheffing van het Bedrijfschap Detailhandel in Aardappelen, Groenten en Fruit

Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 26327 - Opheffing van het Bedrijfschap Detailhandel in Aardappelen, Groenten en Fruit i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Opheffing van het Bedrijfschap Detailhandel in Aardappelen, Groenten en Fruit; Memorie van toelichting  
Document­datum 30-11-1998
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST32577
Kenmerk 26327, nr. 3
Van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1998–1999

26 327

Opheffing van het Bedrijfschap Detailhandel in Aardappelen, Groenten en Fruit

Nr. 3

1 Brief van 24 februari 1998 van de Minister van SZW, nr. AV/A&M/98/182.

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt omdat het zonder meer instemmend luidt dan wel uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).

MEMORIE VAN TOELICHTING

  • 1. 
    Inleiding

Het bij de Wet van 21 januari 1959 (Stb. 16) ingestelde Bedrijfschap voor de Detailhandel in Aardappelen, Groenten en Fruit (Bedrijfschap AGF) heeft zich beraden omtrent zijn positie. Het bestuur van dit schap is tot de conclusie gekomen dat een zelfstandig voortbestaan niet langer in de rede ligt, doch dat de belangen die het bedrijfschap behartigt evenzeer of wellicht beter binnen het Hoofdbedrijfschap Detailhandel (HBD) in de vorm van een orgaan ex artikel 88a van de Wet op de bedrijfsorganisatie (Wbo), verder commissie ex artikel 88a genaamd, zouden kunnen worden gerealiseerd. Het bestuur heeft daarop bij brieven van 10 september 1997 en van 19 februari 1998 de Sociaal-Economische Raad verzocht te bevorderen dat het bedrijfschap per 1 januari 1999 zal zijn opgeheven. De Raad heeft op 17 april 1998 zijn advies ter zake uitgebracht. Het kabinet is van oordeel dat aan het bestaan van een bedrijfslichaam de behoefte daartoe van de ondernemers en werknemers in de desbetreffende bedrijfssector ten grondslag dient te liggen. Nu gebleken is dat aan een zelfstandig bedrijfslichaam niet langer behoefte bestaat, kan het bedrijfschap worden opgeheven. Het onderhavige wetsvoorstel, dat qua vormgeving aansluit bij voorgaande opheffingen van bedrijfslichamen, strekt daartoe.

Relatie met de hergroepering bedrijfslichamen

Het voorstel tot opheffing van het bedrijfschap past in het standpunt van de SER met betrekking tot de hergroepering van de bedrijfslichamen van 26 november 1997 en maakt daarvan ook onderdeel uit. Deze voorstellen zijn door het kabinet overgenomen, zoals neergelegd in het kabinetsstandpunt bij de brief van d.d. 24 februari 19981 aan de Tweede Kamer.

  • 2. 
    Achtergronden van instelling en opheffing

De instelling van een bedrijfslichaam volgens de Wbo zoals deze luidde vóór de wetswijziging van 24 juni 1992 (Stb. 1992 nr. 409), in werking getreden op 1 oktober 1992 (KB van 17 september 1992, Stb. 505), geschiedde op grond van artikel 67, eerste lid, bij algemene maatregel van bestuur (amvb) of bij wet. Aan instelling bij amvb diende een gunstig advies van de SER in overeenstemming met een naar zijn oordeel voldoende representatieve organisatorische vertegenwoordiging van de betrokken ondernemers en van de betrokken werknemers ten grondslag te liggen.

Een dergelijk advies kon niet worden uitgebracht omdat niet werd voldaan aan de geldende norm voor een voldoende representatieve organisatorische vertegenwoordiging van minimaal 20% aan werknemerszijde.

Er waren voor de toenmalige regering echter redenen om aan te nemen dat de bedrijfsgenoten onder de gegeven omstandigheden prijs stelden op instelling van een bedrijfschap bij wet. De SER bracht op verzoek van de toenmalige bewindsman advies uit, waarbij de minister werd geadviseerd de instelling van bedoeld bedrijfschap bij wet te bevorderen. De toenmalige regering nam het advies over en bereidde een wetsvoorstel voor dat na parlementaire behandeling resulteerde in de wet van 21 januari 1959 (Stb. 1959, nr. 16).

Daar de instelling bij wet heeft plaatsgevonden dient de opheffing – volgens het overgangsrecht zoals neergelegd in artikel XVII van de wet van 24 juni 1992 – eveneens bij wet te geschieden overeenkomstig artikel 70, tweede lid, van de Wbo zoals deze luidde vóór de inwerkingtreding van de wet van 24 juni 1992, waarbij tevens de met de opheffing verband houdende noodzakelijke voorzieningen dienen te worden getroffen.

  • 3. 
    Besluitvorming Bedrijfschap AGF

Het bestuur van het bedrijfschap heeft zich op zijn positie beraden. Teneinde tot besluitvorming te kunnen komen, heeft het bedrijfschap een onderzoek laten uitvoeren door de Interfacultaire Vakgroep bestuurskunde van de Rijksuniversiteit Leiden1. De opdracht was onderzoek te verrichten naar de vraag in hoeverre een zelfstandig bedrijfschap nog steeds een reële mogelijkheid is dan wel de taken zouden moeten worden ondergebracht bij een bedrijf- of productschap in de vorm van een commissie ex artikel 88a van de Wbo. In de rapportage van de onderzoekers wordt geconstateerd dat gelet op de marktstructuur en de positie van de gespecialiseerde detailhandel in agf-producten voortzetting van de werkzaamheden in publiekrechtelijk verband op prijs wordt gesteld. Zij constateren voorts dat zowel onder de dragende organisaties als bij politiek en SER weinig draagvlak bestaat voor het zelfstandig voortbestaan van het bedrijfschap, waarvan de redenen met name gelegen zijn in de grote druk om te komen tot clustering. Door een deel van de dragende organisaties worden kostenbesparende en functionele voordelen gezien in de omvorming van het bedrijfschap tot een commissie ex artikel 88a. De keuze binnen welk bedrijfslichaam deze commissie gevormd zou kunnen worden valt uit naar het HBD als de meest reële optie. Daarbij is volgens de onderzoekers het doorslaggevend argument dat de werkzaamheden binnen de branche in sterkere mate betrekking hebben op de problematiek van de detailhandel dan die van het (winkel)ambacht.

1 De toekomst van het Bedrijfschap voor de Detailhandel in Aardappelen, Groenten en Fruit, G.S.S. Dijkstra en F.M. van der Meer, oktober 1996.

Het bestuur heeft de conclusies van het genoemde rapport aanvaard en vervolgens aan het onderzoeksinstituut EIM te Zoetermeer opdracht gegeven de representativiteit van werknemersorganisaties te onderzoeken. Op basis van het arbeidsvolume bedraagt de organisatiegraad AGF-werknemers (1997) ruim 22 %. Aan ondernemerskant bedraagt de organisatiegraad 59% blijkens de opgave van ledentallen door de representatieve ondernemersorganisaties, welke aantal is afgezet tegen het aantal ondernemingen in deze bedrijfssector. Daarmede wordt voldaan aan de criteria van het SER-besluit Richtlijnen representativiteit organisaties, zowel aan werknemers- als aan ondernemerszijde, om een commissie ex artikel 88a Wbo in te kunnen stellen.

Het Algemeen Bestuur van het Bedrijfschap AGF heeft in zijn vergadering van 18 juni 1997 unaniem besloten tot een verzoek tot instelling van een zodanige commissie bij het HBD. Het Algemeen Bestuur van het HBD heeft in zijn vergadering van 27 augustus 1997 ingestemd met dit verzoek. Vervolgens heeft het bedrijfschap bij brief van 10 september 1997 aan de SER het verzoek gedaan de procedure tot omzetting van het Bedrijfschap AGF in een HBD-commissie ex artikel 88a in gang te zetten. Het bestuur stelt voor de formele invoeringsdatum te stellen op 1 januari 1999. De Raad heeft in zijn vergadering van 21 augustus 1998 een verordening vastgesteld tot wijziging van de Instellingsverordening Hoofdbedrijfschap Detailhandel, waarbij een commissie ex artikel 88a is ingesteld met ingang van een nader te bepalen datum. Dit tijdstip hangt samen met de inwerkingtreding van deze wet.

  • 4. 
    SER-advies

De Raad adviseert in zijn advies van 17 april 1998 het Bedrijfschap voor de Detailhandel in Aardappelen, Groenten en Fruit op te heffen. De Raad tekent daarbij aan dat de instelling van een commissie ex artikel 88a van de Wbo zal geschieden door wijziging van de instellingsverordening van het HBD.

Het advies van de Raad heeft de instemming van de organisaties die bevoegd zijn tot het benoemen van bestuursleden van het bedrijfschap. Deze organisaties vormen naar het oordeel van de Raad een voldoende representatieve organisatorische vertegenwoordiging van de betrokken ondernemers en werknemers als bedoeld in artikel 70, vierde lid, juncto artikel 68, eerste lid, van de Wbo, zoals deze luidde vóór de wijziging van de wet in 1992.

Van zijn voornemen dit advies uit te brengen heeft de Raad in het openbaar kennis gegeven in het Mededelingenblad Bedrijfsorganisatie en de Staatscourant van 19 maart 1998. Daarmee is aan de desbetreffende wettelijke vereisten voldaan.

De Raad heeft door middel van een ontwerp van wet voorstellen gedaan omtrent de voor de opheffing noodzakelijke voorzieningen. Gezien het voornemen tot instelling van een commissie ex artikel 88a Wbo bij het HBD wordt voorgesteld het HBD te belasten met de vereffening van het vermogen van het bedrijfschap. De regering neemt de voorstellen van de SER ten deze over.

De Raad geeft tevens aan dat het huidige personeel van het bedrijfschap reeds een dienstverband heeft met het HBD. De pensioenrechten van de gewezen werknemers zijn ondergebracht bij een particuliere pensioenverzekeraar. Een en ander betekent dat er geen gevolgen zijn voor de werkgelegenheid en rechtspositie van de werknemers.

  • 5. 
    Effecten van de opheffing voor de ondernemingen Door de beoogde gelijktijdige opheffing van het bedrijfschap en de instelling van een commissie ex artikel 88a Wbo zullen de ingeschreven bedrijven overgaan van het Bedrijfschap AGF naar het HBD. De betrokken ondernemingen zullen vervolgens onder de relevante besluiten en (heffings)verorde-ningen vallen van het HBD, alsmede onder de – eventuele – op basis van de met inachtneming van artikel 95, tweede en derde lid, Wbo gedelegeerde bevoegdheden – genomen toekomstige besluiten van de nieuw te vormen commissie, welke naar mag worden verwacht primair de van het Bedrijfschap AGF overgenomen besluiten zullen betreffen.

Voor wat betreft de heffingen zal nader binnen het HBD moeten worden bepaald hoe de voor de AGF gebruikelijke heffingen worden ingepast in de financiële kaders van het HBD. Deze problematiek kan aan het goede overleg tussen betrokkenen worden overgelaten, waarbij zij aangetekend dat het toezicht op het financiële beleid op grond van de Wbo is opgedragen aan de SER.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2 tot en met artikel 5

Deze artikelen regelen de competentie van het genoemde hoofdbedrijfschap ten aanzien van het beheer en vereffening van het vermogen van het bedrijfschap en een aantal procedurele voorschriften. Besluiten waarvan de inwerkingtreding afhankelijk moet zijn van preventief SER-toezicht behoeven de goedkeuring van de SER; waar sprake is van rapportage en administratieve afwikkeling wordt instemming van de SER vereist.

Artikel 6 en 7

Deze artikelen regelen de continuering van de pensioenvoorzieningen ten aanzien van het gewezen personeel dat werkzaam is geweest ten behoeve van het bedrijfschap.

Artikel 9 en 10

In deze artikelen wordt de aanwending van het restantvermogen bepaald zodat dat vermogen zoveel mogelijk ten goede blijft komen aan de bedrijfsgenoten die deze gelden hebben opgebracht.

Artikel 11

Ingekomen bezwaren en beroepen tegen besluiten van het bedrijfschap worden door het hoofdbedrijfschap afgehandeld.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, K. G. de Vries

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.