Brief minister over de vermogenstoets, artikel 19-toeslag Wubo en de Vebobrief van 21 januari 1997 - Voortgangsrapportage uitvoering wetten oorlogsgetroffenen

Deze brief is onder nr. 41 toegevoegd aan dossier 20454 - Voortgangsrapportage uitvoering wetten oorlogsgetroffenen i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Voortgangsrapportage uitvoering wetten oorlogsgetroffenen; Brief minister over de vermogenstoets, artikel 19-toeslag Wubo en de Vebobrief van 21 januari 1997 
Document­datum 14-10-1997
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST24488
Kenmerk 20454, nr. 41
Van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1997–1998

20 454

Voortgangsrapportage uitvoering wetten oorlogsgetroffenen

Nr. 41

BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rijswijk, 14 oktober 1997

In het algemeen overleg met de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 6 maart 1997 (Kamerstukken II 1996/97, 20 454, nr. 34) is van uw zijde een drietal punten aan de orde gesteld waarop ik niet direct in het genoemd overleg kon reageren.

Het betrof allereerst het door u geuite vermoeden als zou de zogeheten vermogenstoets bij het opnieuw berekenen van een uitkering ingevolge een van de uitkeringswetten voor oorlogsgetroffenen niet juist worden gehanteerd. Tevens wenste u nader geïnformeerd te worden over de laatste stand van zaken rond artikel 19 van de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940–1945.

Ten slotte vroeg u mij om een reactie op een aan u gerichte brief van de Vereniging ter behartiging der belangen van Burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 (Vebo) gedateerd 21 februari 1997. Gelet op het feit dat ik voor een reactie op het geuite vermoeden van onjuiste toepassing van de vermogenstoets nadere informatie bij de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) – als toepassings- en uitvoeringsorgaan van de wetten voor oorlogsgetroffenen – moest inwinnen, alsmede het feit dat de brief van de Vebo bij mij niet bekend was, heb ik u toegezegd in een later stadium schriftelijk op deze punten te reageren.

Met deze brief voldoe ik aan mijn toezegging.

Vermogenstoets

Op de over enig kalenderjaar aan een belanghebbende toegekende periodieke uitkering ingevolge een van de uitkeringswetten voor oorlogsgetroffenen worden ingevolge artikel 19 van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 (Wuv) en artikel 28 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 (Wubo) de inkomsten uit vermogen van de belanghebbende alsmede diens echtgenoot gekort. Dit houdt in dat de inkomsten worden bepaald op 6% van het vermogen, zoals dit ten tijde van de aanvraag voor een uitkering is vastgesteld, onder vrijlating van een jaarlijks te indexeren vast bedrag. Het vermogen, en derhalve de inkomsten daaruit, wordt opnieuw berekend, indien na de eerste vaststelling daarvan aan de uitkeringsgerechtigde of de echtgenoot nieuwe vermogensbestanddelen toevallen.

Wijziging van het vermogen, anders dan vorenbedoeld, geeft ingevolge het wettelijk systeem geen aanleiding tot herziening van het uit het vermogen vastgestelde inkomen, tenzij het vermogen door bijzondere oorzaken, waarop de betrokkene zelf geen invloed heeft kunnen uitoefenen, aanmerkelijk is verminderd.

Uit de van de PUR verkregen informatie blijkt evenwel dat de dagelijkse uitvoeringspraktijk uitwijst dat de betrokkenen dikwijls menen dat iedere vermogensterugval tot een vermindering van de vermogenskorting moet leiden, ongeacht wat de oorzaak van de terugval is.

Ingeval het per de ingangsdatum van de uitkering vastgestelde vermogen is verminderd of verdwenen, beoordeelt de PUR of er op grond van artikel 19, vijfde lid, onder c, van de Wuv respectievelijk artikel 28, vierde lid, onder c, van de Wubo herziening van de op de periodieke uitkering in mindering te brengen vermogensopbrengst kan plaatsvinden. Zoals reeds is aangegeven, is dit in het kader van het wettelijk systeem slechts mogelijk, indien het vermogen door oorzaken waarop de betrokkene generlei invloed heeft kunnen uitoefenen, zodanig is verminderd dat dit tot een klaarblijkelijke hardheid zou leiden. Bij deze discretionaire beoordeling van een herzieningsverzoek wordt door de PUR rekening gehouden met de totale inkomsten- en vermogenspositie van de uitkeringsgerechtigde en zijn/haar echtgenoot. Gelet op de helderheid van de in de Wuv en Wubo opgenomen bepalingen en op de zorgvuldige wijze waarop de op deze bepalingen gebaseerde beoordeling door de PUR in individuele gevallen plaatsheeft (door de Centrale Raad van Beroep in rechterlijke uitspraken meermaals bevestigd) ben ik van mening dat er in dezen niet gesproken kan worden van een onjuiste wetstoepassing.

Artikel 19-toeslag Wubo

De artikel 19-toeslag Wubo is in het leven geroepen met een specifiek doel. De toeslag kan worden toegekend aan een burgeroorlogsslachtoffer, dat door psychisch of lichamelijk oorlogsletsel is geïnvalideerd en daardoor in zijn of haar verdiencapaciteit is aangetast. Om te voorkomen dat een burger-oorlogsslachtoffer voor elke noodzakelijke voorziening welke strekt ter verbetering van de levensomstandigheden een tegemoetkoming op grond van artikel 33 van de Wubo zou moeten aanvragen, wordt maandelijks een bedrag voor voorzieningen verstrekt, ongeacht of daadwerkelijk van bepaalde voorzieningen gebruik gemaakt wordt.

Omdat de toeslag enerzijds bestemd is voor een bepaald doel, maar anderzijds niet aan dat doel behoeft te worden besteed, is er in feite sprake van het verschaffen van inkomen. De fiscus beschouwt de artikel 19-toeslag Wubo daarom als inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 waarover belasting wordt geheven. Het standpunt van de Minister van Financiën, dat de artikel 19-toeslag Wubo als belastbaar inkomen moet worden aangemerkt, is vorig jaar onomstotelijk door de Hoge Raad der Nederlanden bevestigd. Zeer recent heeft de Hoge Raad nog een soortgelijke uitspraak gedaan ten aanzien van de belastbaarheid van de uitkering krachtens artikel 21b, zoals dat tot 1 januari 1992 in de Wuv was opgenomen. Dit artikel is vergelijkbaar en wordt door de fiscus dan ook op een lijn gesteld met de artikel 19-toeslag Wubo.

Eind vorig jaar heeft de Stichting Burger-Oorlogsgetroffenen (SBO) de belastbaarheid van de artikel 19-toeslag Wubo middels een petitie onder de aandacht gebracht van de Staatssecretaris van Financiën. Daarbij wees de SBO met name op de nadelige gevolgen voor betrokkene bij samenloop met andere inkomensafhankelijke regelingen, zoals de individuele huursubsidie.

De staatssecretaris heeft hierop in overleg met onder meer de SBO naar een oplossing gezocht, uitgaande van het gegeven dat de artikel 19-toeslag Wubo als inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dient te worden beschouwd. Deze oplossing is uiteindelijk gevonden door de toeslag te betrekken in de zogenoemde eindheffings-regeling, zoals deze is opgenomen in de op 1 januari 1997 in werking getreden Wet aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997. De eindheffing (de over de artikel 19-toeslag Wubo verschuldigde loonbelasting en premie volksverzekeringen) komt voor rekening van de inhoudingsplichtige i.c. de PUR. Aanpassing van de uitkeringsbedragen moet ervoor zorgen dat onbedoelde inkomenseffecten bij de ontvangers van de toeslag worden voorkomen. Met het onderbrengen van de artikel 19-toeslag Wubo onder de eindheffingsregeling worden de nadelige neveneffecten naar andere inkomensafhankelijke regelingen teniet gedaan, omdat de eindheffingsbestanddelen buiten beschouwing blijven bij de bepaling van het belastbaar inkomen van betrokkene.

Vebo-brief

In de brief van de Vebo van 21 februari 1997 verzoekt deze organisatie slachtoffers van algemene oorlogsomstandigheden middels een erkenning als burger-oorlogsslachtoffer een beperkt recht op de voorzieningen van de Wubo te geven. Hierover wil ik het volgende opmerken.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft de gehele Nederlandse samenleving geleden onder de beproevingen van het zinloze geweld van oorlog en bezetting. In meer of minder ernstige mate en op verschillende wijzen hebben velen de gevolgen hiervan ondergaan. Ten aanzien van bepaalde groepen en personen is onderkend en erkend dat zij recht hebben op de bijzondere solidariteit van de Nederlandse samenleving. Het zijn degenen die het het zwaarst te verduren hebben gehad: de verzetsdeelnemers, de vervolgden en de door het oorlogsgeweld getroffen burgers. Deze bijzondere solidariteit is uitgewerkt in de voor de onderscheiden groepen van oorlogsgetroffenen opgestelde wetten waaraan specifieke voorzieningen kunnen worden ontleend. Evenals in de wetten buitengewoon pensioen en de Wuv kan in het kader van de Wubo een door oorlogsgeweld getroffen burger slechts een beroep doen op de bijzondere solidariteitsplicht (en daarmee de specifieke voorzieningen) indien hij ernstig en met blijvende gevolgen in zijn gezondheid is getroffen. Dit betekent dat zij aanmerkelijk meer dan anderen als burger onder de oorlogsomstandigheden hebben geleden. Uitgaande van deze bestaansgrond voor de wetgeving voor oorlogsgetroffenen zijn de meer algemene oorlogsomstandigheden, waarmee bijna iedere burger tijdens de Tweede Wereldoorlog te maken heeft gehad, bewust buiten de werkingssfeer van de Wubo gelaten. Wanneer, zoals de Vebo in haar brief verzoekt, de algemene oorlogsomstandigheden middels wetswijziging – zij het met beperkte consequenties – onder de werkingssfeer van de Wubo worden gebracht, wordt geen recht gedaan aan de grondgedachte achter de wetgeving voor oorlogsgetroffenen. De bijzondere solidariteit moet als basis van de wetgeving voor oorlogsgetroffenen onverkort worden gehandhaafd. Ik zie dan ook geen mogelijkheid om aan het verzoek van de Vebo tegemoet te komen.

Voor een reactie op de opmerking van de Vebo over de belastbaarheid van de artikel 19-toeslag Wubo verwijs ik naar mijn uiteenzetting hierover eerder in deze brief.

Tot slot vraagt de Vebo aandacht voor een in haar ogen binnen de Wubo bestaande onrechtvaardigheid. Het gaat hierbij om een (vermeend) onderscheid in de grondslagvaststelling tussen het burgeroorlogsslachtoffer dat na het volgen van een opleiding als gevolg van de oorlogscalamiteit in een niet met die opleiding overeenstemmende werkkring aan het arbeidsproces is gaan deelnemen en het burgeroorlogsslachtoffer dat na het volgen van een opleiding geen arbeid in beroep of bedrijf heeft verricht. Het ongerechtvaardigde onderscheid zou volgens de Vebo daarin zijn gelegen dat de uitkering in het eerstgenoemde geval berekend wordt naar het inkomen uit de voor betrokkene in feite te eenvoudige betrekking, terwijl de uitkering in het tweede geval, op grond van de bepalingen uit de regeling van de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur van 13 augustus 1984, DVV-BV-U-5260 (Stcrt. 1984, nr. 164), wordt berekend naar het inkomen dat betrokkene na voltooiing van de opleiding in een met die opleiding overeenstemmende werkkring zou hebben verworven.

In reactie hierop kan ik u melden dat van zo’n ongerechtvaardigd onderscheid geen sprake is. Artikel 5 van de regeling van 13 augustus 1984 voorziet er namelijk in dat in het geval er ten aanzien van een burger-oorlogsslachtoffer sprake is van het aanvaarden van arbeid met een inkomen dat niet in overeenstemming is met het niveau van de gevolgde opleiding, de uitkeringsgrondslag kan worden vastgesteld overeenkomstig het inkomen dat, gezien het niveau van de gevolgde opleiding, uit de arbeid in een met die opleiding overeenstemmende werkkring zou zijn verworven.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, E. Borst-Eilers

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.