Verslag algemeen overleg op 24 april 1997 over de notitie Internationaal fiscaal (verdrags)beleid (25087, nr. 1) - Internationaal fiscaal (verdrags)beleid

Dit verslag van een algemeen overleg is onder nr. 2 toegevoegd aan dossier 25087 - Internationaal fiscaal (verdrags)beleid.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Internationaal fiscaal (verdrags)beleid; Verslag algemeen overleg op 24 april 1997 over de notitie Internationaal fiscaal (verdrags)beleid (25087, nr. 1) 
Document­datum 06-06-1997
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST22034
Kenmerk 25087, nr. 2
Van Staten-Generaal (SG)
Commissie(s) Financiën (FIN)
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1996–1997

25 087

Internationaal fiscaal (verdrags)beleid

Nr. 2

1 Samenstelling:

Leden: Schutte (GPV), Van Rey (VVD), Terpstra (CDA), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Vliegenthart (PvdA), Ybema (D66), voorzitter, Schimmel (D66), Van Gijzel (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Hillen (CDA), Hoogervorst (VVD), ondervoorzitter, Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Voûte-Droste (VVD), Adelmund (PvdA), Giskes (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Zonneveld (CD), Van Dijke (RPF), Van der Ploeg (PvdA), B. M. de Vries (VVD), Van Zuijlen (PvdA), Van Walsem (D66), Ten Hoopen (CDA).

Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Van Hoof (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Van der Linden (CDA), Wolters (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), Jeekel (D66), Van Zijl (PvdA), Liemburg (PvdA), De Jong (CDA), Rijpstra (VVD), Verkerk (AOV), Rosenmöller (GroenLinks), Hofstra (VVD), Crone (PvdA), Assen (CDA), M. M. H. Kamp (VVD), Marij-nissen (SP), Leerkes (Unie 55+), Verspaget (PvdA), Hessing (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), Van Boxtel (D66), De Haan (CDA).

VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 6 juni 1997

De vaste commissie voor Financiën1 heeft op 24 april 1997 overleg gevoerd met staatssecretaris Vermeend van Financiën over de notitie internationaal fiscaal (verdrags)beleid (Kamerstuk 25 087, nr. 1).

Van het overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

Mevrouw B. M. de Vries (VVD) onderschreef graag de stelling in de notitie dat een uitgebreid en kwalitatief hoogwaardig fiscaal verdragennet van groot belang is voor de concurrentiepositie van Nederland. Zij was dan ook enigszins teleurgesteld door de beknoptheid van de notitie. Ook vond zij dat er enige zelfgenoegzaamheid uit de notitie spreekt. De Kamer wordt altijd uitstekend op de hoogte gehouden van resultaten van onderhandelingen over nieuwe fiscale verdragen of aanpassing van bestaande verdragen en krijgt de uiteindelijke verdragstekst uiteraard ook altijd ter goedkeuring voorgelegd, maar mevrouw De Vries had in de notitie graag een brede visie aangetroffen. Zo had zij een paragraaf gemist over de invloed van het EG-recht op het verdragennet en de rol van het Europese Hof van Justitie, ook in relatie tot de nationale regelgeving. Verder had zij de indruk dat het Nederlands standaardverdrag uit 1987 op bepaalde punten aangepast zou moeten worden, bijvoorbeeld waar het gaat om de limitation on benefits, transfer pricing en de Internetproblematiek, maar in de notitie wordt daar niet over gesproken. Ook wordt niets gezegd over de voornemens op het vlak van het internationaal fiscaal (verdrags)beleid tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de EU.

Met het oog hierop zag zij de uitgebrachte notitie toch als een gemiste kans. Zij bedoelde dat overigens als een constructief-kritische opmerking, in de hoop dat de notitie in de komende maanden aangevuld kan worden en wellicht eenzelfde «klassieker» kan worden als de notitie algemeen fiscaal verdragsbeleid uit 1987.

Ten aanzien van pensioenen is de algemene lijn van het Nederlands standaardverdrag dat ze worden belast in de woonstaat, met een uitzondering voor overheidspensioenen, en dat de bronstaat belasting mag heffen als het pensioenen betreft die geen periodiek karakter hebben. In ruim 40% van de verdragen die in de periode 1988/1996 met zeventien landen tot stand zijn gekomen, is echter ten aanzien van pensioenen afgeweken van die algemene lijn uit het standaardverdrag. Zo kennen de verdragen met bijvoorbeeld Brazilië, Maleisië, Nigeria en Zimbabwe geen bepaling in de zin van artikel 18 lid 2 van het standaardverdrag en worden, in afwijking van het algemene verdragsbeleid, pensioenen met een a-periodiek karakter voor de belastingheffing toegewezen aan de woonstaat. In bijvoorbeeld het verdrag met Italië wordt de heffingsbevoegdheid van de verdragsstaat bij pensioenen met een a-periodiek karakter gekoppeld aan de nationaliteit van de pensioengerechtigde, terwijl in het verdrag met de Verenigde Staten deze heffingsbevoegdheid wordt gekoppeld aan het inwonerschap gedurende een vijfjaarstermijn voorafgaand aan de pensioenuitkering.

Zij begreep uiteraard dat het bij deze algemene lijn van het standaardverdrag gaat om een uitgangspunt, waar ook niet rigide mee omgegaan dient te worden. Zij kreeg nu echter de indruk dat er sprake is van een koerswijziging op dit punt.

Vervolgens wees zij erop dat de notitie algemeen fiscaal verdragsbeleid en het standaardverdrag ook een uitgangspunt bevatten over het aanmerkelijkbelangregime, waarbij het gaat om een vijfjaarstermijn. In de discussie over een emigratieheffing is echter weer een periode van tien jaar genoemd. Verder kennen de verdragen met Brazilië, Italië, Nigeria, Vietnam en Zimbabwe geen enkele tijdslimiet op dit punt, waardoor het Nederlands aanmerkelijkbelangregime hier onbeperkt kan worden toegepast. Nigeria neemt hier evenwel weer een uitzonderingspositie in, omdat volgens het verdrag met dat land de bronstaat geen heffingsrecht toekomt als de vervreemdingswinsten worden behaald in het kader van de oprichting van een lichaam, reorganisatie, fusie, splitsing of soortgelijke transacties. De verdragen met de Filippijnen en Tunesië kennen een afwijkende tijdslimiet: voor de Filippijnen een termijn van zes jaar en voor Tunesië een termijn van drie jaar. Bij haar was dan ook de vraag gerezen wat nu precies het beleid is ten aanzien van het uitgangspunt van de vijfjaarstermijn. Moet dat uitgangspunt nog aangehouden worden?

Volgens artikel 24 lid 2 van het standaardverdrag geldt voor de directeursbeloning de vrijstellingsmethode. In veel verdragen die sinds 1988 zijn afgesloten, namelijk met Mexico, Letland, Vietnam, Tunesië, Oekraïne, Belarus, Kazachstan en Finland, wordt echter de creditmethode toegepast. Verder is indertijd, bij de bespreking van de notitie algemeen fiscaal verdragsbeleid, over een mogelijke buitengaatsbepaling gezegd dat het de bedoeling is om aan te sluiten bij de definitie van «vaste inrichting» zoals verwoord in het OESO-modelverdrag, en dat een specifieke buitengaatsbepaling in beginsel niet tot de desiderata van Nederland behoort. Inmiddels zijn echter toch een aantal verdragen gesloten waarin deze bepaling voorkomt. Voorts was bij mevrouw De Vries de vraag opgekomen wat de bedoeling is, gelet op de inwerkingtreding van de UN convention on the law of the sea (UNCLOS), met het reeds eerder ontstane ongeschreven voorkeursrecht ten aanzien van de exclusieve economische zone.

In het verdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten is in artikel 29 lid 5 een arbitrageregeling opgenomen. Ook in verdragen tussen andere landen is voorzien in een arbitrage. In 1987 heeft de toenmalige staatssecretaris van Financiën gezegd dat arbitrage nog niet zou passen in het standaardverdrag, maar hoe staat de huidige staatssecretaris daar inmiddels tegenover? Ook wees zij nog op het uitgangspunt dat vrijgestelde lichamen (pensioenfondsen e.d.) niet worden onderworpen aan een belasting. Volgens de letter van het Nederlands standaardverdrag kunnen zij niet als inwoner van Nederland worden aangemerkt. In een aantal verdragen is hiervoor een voorziening opgenomen, bijvoorbeeld in de verdragen met de Verenigde Staten, Kazachstan en Finland.

Zij onderschreef op zichzelf de stelling in de notitie dat het verdrags-beleid succesvol is geweest, maar op een aantal elementen wordt in de notitie niet verder ingegaan. In de eerste plaats noemde zij daarbij de nulheffing op deelnemingsdividenden. Die nulheffing is indertijd steeds door Nederland als uitgangspunt ingebracht in onderhandelingen, maar in het algemeen met weinig succes. Nu er inmiddels de EG-moeder-dochterrichtlijn is, zou de nulheffing weer met recht als uitgangspunt gehanteerd kunnen worden. Is dat ook de bedoeling?

In de tweede plaats wees zij op de Latijns-Amerikaanse landen. In 1987 zei de toenmalige staatssecretaris dat er bij die landen maar een geringe bereidheid is om verdragen af te sluiten. Zij nam aan dat een belangrijke reden hiervoor is gelegen in het feit dat deze landen meestal het bronbeginsel hanteren. Landen als Frankrijk, Duitsland en Groot-Brittannië sluiten in de praktijk echter wel vrij veel verdragen met Latijns-Amerikaanse landen af, terwijl het opvallend is dat Zwitserland hier de kroon spant met veertien verdragen. Hoe loopt het met de onderhandelingen die Nederland op dit moment voert met enkele Latijns-Amerikaanse landen? Is het wenselijk om te proberen in dit deel van de wereld meer voet aan de grond te krijgen en, zo ja, ziet de staatssecretaris daar ook mogelijkheden toe?

Wat de limitation on benefits betreft, heeft bijvoorbeeld Luxemburg een verdrag met de Verenigde Staten afgesloten dat op dit punt concurrerender is dan het verdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten. Op welke manier wordt nu door het ministerie gelet op hetgeen andere landen uit onderhandelingen weten te slepen en wanneer komt heronderhandeling van een reeds afgesloten verdrag aan de orde?

In vrijwel alle verdragen ter voorkoming van dubbele belasting komen ook uitvoeringsregelingen voor, vooral inzake reductie van dividendbelasting. Wat is echter de situatie als in de uitvoeringsregeling op dit punt eisen worden gesteld die niet in het verdrag zelf voorkomen? Bij wijze van voorbeeld wees mevrouw De Vries op het zogenaamde effectenmakelaars-arrest uit 1994, waarbij de belastinginspecteur stelde dat niet werd voldaan aan de eis dat de belanghebbende eigenaar was van de aandelen waarop bij dividenduitkering dividendbelasting werd ingehouden, een eis die echter alleen in de uitvoeringsvoorschriften was opgenomen, niet in het verdrag zelf. De Hoge Raad stelde de belastinginspecteur in dit geval dan ook in het ongelijk. In het verdrag met Finland wordt weer wel als voorwaarde gesteld dat de uiteindelijk gerechtigde tot het dividend tevens eigenaar van de aandelen moet zijn waarop dat dividend wordt uitgekeerd.

In de notitie had zij nauwelijks iets aangetroffen over de rol van het OESO-commentaar. In de notitie algemeen fiscaal verdragsbeleid is aangegeven dat het OESO-model door Nederland zoveel mogelijk als uitgangspunt wordt gebruikt. Daarbij is in 1992 door de Hoge Raad aangegeven dat het OESO-commentaar van grote betekenis is bij de uitleg van verdragsbepalingen. Vindt de staatssecretaris nu dat de belastingdienst zich bij de uitleg van concrete verdragen steeds moet laten leiden door het OESO-commentaar? Van belang hierbij is ook dat volgens de OESO het meest recente commentaar moet worden gebruikt, niet het commentaar zoals dat bestond ten tijde van het sluiten van het verdrag, terwijl uit het arrest van 1992 is af te leiden dat de Hoge Raad wél aansluit bij het commentaar ten tijde van het sluiten van het verdrag. Als de staatssecretaris van mening is dat van geval voor geval moet worden beoordeeld welk commentaar moet worden gebruikt, kan hij dan aangeven wanneer het oude, dan wel het nieuwe OESO-commentaar gebruikt dient te worden?

Gezien de beginselen voor de uitleg van verdragen, neergelegd in de artikelen 31 en 32 van het verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, zijn de bedoelingen van de verdragstaten van groot belang. Dienen met het oog hierop geanonimiseerde verslagen van verdragsonderhandelingen niet openbaar te zijn?

Verder vroeg mevrouw De Vries of nog iets kan worden gezegd over transfer pricing guidelines.

Zijn de belastingverdragen die Nederland heeft gesloten, wel eens getoetst aan het EG-recht? Past bijvoorbeeld artikel 16 van de Wet op de inkomstenbelasting (de «afrekening bij de grens») daarin? Hoe bereidt Nederland zich voor op een steeds verder oprukken van de Europese Unie op fiscaal terrein? Ook had zij wel eens de vraag gehoord of het limitation-on-benefitsprincipe wel in overeenstemming met het EG-recht is. Daarnaast staat de staatssecretaris, zo had zij begrepen, genuanceerd ten opzichte van de rol van het Europese Hof van Justitie op het vlak van de directe belastingen, terwijl het volgens hem ook zou schorten aan fiscale kennis bij het Hof. Is dat inderdaad het geval en, zo ja, hoe kan daar dan in worden voorzien? Zou de staatssecretaris ernaar willen streven dat het Hof expliciet alle zeggenschap over directe belastingen wordt ontnomen, hetgeen wijziging van het verdrag vraagt?

Zij had uit enkele ingekomen brieven opgemaakt dat zich problemen kunnen voordoen bij informatie-uitwisseling over bedrijven aan andere staten, omdat de desbetreffende bepalingen in belastingverdragen niet altijd afgestemd zouden zijn op EG-richtlijnen. Komt het op dit moment voor dat op informele wijze inlichtingen worden uitgewisseld over ondernemingen zonder dat die ondernemingen daarvan op de hoogte zijn?

Ten slotte merkte zij op dat zij met haar betoog een aanzet had willen geven om het internationaal fiscaal (verdrags)beleid verder bespreekbaar te maken. Zij had met haar opmerkingen alleen bedoeld om opbouwende kritiek te leveren en zou graag zien dat de beleidsuitgangspunten nader worden uitgewerkt in een nieuwe notitie.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA) stelde vast dat de notitie inzake het internationaal fiscaal (verdrags)beleid vooral een verkennende schets van een aantal ontwikkelingen bevat. Daarmee voldoet de notitie aan hetgeen indertijd vanuit de Kamer is gevraagd. Het stuk leent zich wel voor een verdere uitwerking en het overleg van vandaag kan ook worden gebruikt om daar suggesties voor te doen en punten mee te geven. Tegen die achtergrond had de kritische toonzetting van de reacties van VNO/NCW en de Nederlandse Orde van belastingadviseurs haar nogal verbaasd.

Nu op 1 januari 1995 het EG-arbitrageverdrag in werking is getreden, waarmee verschillen tussen lidstaten over winstcorrecties bij bedrijven binnen een werkbare termijn tot een oplossing moeten worden gebracht, vroeg zij of al iets kan worden gezegd over de werking van deze regeling in de praktijk. Zij merkte hierbij op dat Nederland nu doende is om een eigen arbitrageregeling op te stellen die verder gaat dan de EG-regeling. Hoe staat het daarmee en hoe verhoudt de Nederlandse regeling zich tot de EG-regeling?

Helaas moet worden vastgesteld dat de EU-discussies over een harmonisatie van de directe belastingen op grensarbeid tot nu toe niets tot stand hebben gebracht. Wat zijn precies de knelpunten en hoe valt het ontbreken van een goede regeling te rijmen met de gewenste mobiliteit op de Europese arbeidsmarkt? Welke initiatieven zijn inmiddels genomen om nu maar eerst tot bilaterale verdragen met Duitsland en de twee andere partners in Beneluxverband te komen?

Zij stemde van harte in met een zekere politieke prioriteit voor de Oost-Europese landen bij het verder ontwikkelen en verbeteren van het verdragennet. Belastingverdragen werken immers ondersteunend op de totstandkoming en de versterking van onderlinge handelsrelaties en daarmee op het ontstaan van structurele economische banden. Hoe staat het hier nu mee en wat zijn de verwachtingen voor de nabije toekomst?

Mede gezien de in de notitie geschetste internationale ontwikkelingen op het punt van informatie-uitwisseling en fraudebestrijding leek het mevrouw Witteveen gewenst als een nadere uitwerking wordt gegeven aan een aantal thema’s, zoals de elektronische snelweg, een toets op naleving van mensenrechten, misbruik, verdragsinterpretatie en non-discriminatie. Zij vroeg op welke manier de staatssecretaris aan die uitwerking vorm denkt te geven. Komt daar binnenkort een aparte nota over, of wordt een en ander verwerkt in de komende nota over het belastingstelsel in de eenentwintigste eeuw?

Ook de heer De Haan (CDA) vond de notitie wel erg verkennend van aard. Hij betwijfelde of het inderdaad de bedoeling van de Kamer was om een notitie van deze aard te ontvangen. Zo wordt aangegeven met welke landen de laatste jaren nieuwe verdragen zijn gesloten, maar hij had liever gezien dat niet naar het verleden, maar naar de toekomst was gekeken en in dat kader was geschetst welke problemen in de komende jaren opgelost zouden moeten worden. Ook hij zou daarom een nadere notitie op prijs stellen.

Opvallend is inderdaad dat Nederland een relatieve achterstand heeft bij het sluiten van belastingverdragen met Latijns-Amerikaanse landen. Vooral Zuid-Amerika begint zich dankzij de liberaliseringstendens weer zeer spectaculair te ontwikkelen en daardoor wordt dit continent voor het Nederlandse bedrijfsleven interessant, ook om zich daar te vestigen. Hij besefte dat al verdragen zijn gesloten met enkele grote en belangrijke Latijns-Amerikaanse landen, maar hij vroeg of deze verdragen inderdaad van hetzelfde niveau zijn als de verdragen met bijvoorbeeld België en de Verenigde Staten.

Hij onderschreef de vraag of Nederland zich conformeert aan de OESO-guidelines. Ook hij zou graag zien dat nader wordt ingegaan op het punt van de transfer pricing. Met welke landen zijn al advanced pricing agreements afgesloten?

Ten slotte vroeg hij om in een nadere notitie ook in te gaan op de fiscale problemen die worden voorzien bij de voortgaande internationalisering van het bedrijfsleven, waardoor de leiding van het bedrijf in een heel ander land gevestigd kan zijn dan de fabrieken e.d. Hij achtte een heldere visie op die problemen en dus zekerheid daarover van groot belang voor bedrijven en particulieren.

De heer Ybema (D66) vond het niet bezwaarlijk dat in de notitie het gehele kader van het internationaal fiscaal (verdrags)beleid en de belangrijkste ontwikkelingen en doelstellingen nog eens zijn geschetst. Natuurlijk wordt het voor de Kamer pas écht interessant als zij in de keuken kan kijken waar het verdragsbeleid wordt samengesteld, maar het is niet gemakkelijk om daar in een notitie nader op in te gaan. Desondanks meende hij dat meer inzicht in beleidsopvattingen gegeven had kunnen worden.

Hij had begrepen dat Portugal nog het enige EU-land is waar Nederland geen belastingverdrag mee heeft gesloten. Wat is de reden hiervan?

Bij de discussie over de wijziging van de belastingregeling voor het Koninkrijk is door de staatssecretaris gesteld dat het niet mogelijk was om fraaie regelingen te treffen binnen het Koninkrijk, omdat dit de onderhandelingspositie van Nederland bij gesprekken over verdragen met andere landen zou aantasten. De heer Ybema vroeg daar een nadere uiteenzetting over. Komt het vaak voor dat Nederland bij onderhandelingen over een belastingverdrag wordt aangesproken op de inhoud van de belastingregeling voor het Koninkrijk? In de onderhandelingen met de Verenigde Staten over een nieuw belastingverdrag heeft dit overigens wel een rol gespeeld in de discussie.

Hij had onlangs de stelling gehoord dat het element van de limitation on benefits, dat in het belastingverdrag met de Verenigde Staten vrij centraal staat, min of meer een trend op gang heeft gebracht. Is dat inderdaad het geval?

Tot voor kort ondersteunden medewerkers van de Nederlandse belastingdienst, in het kader van het belastingverdrag met Suriname, de belastinginning in Suriname. Die ondersteuning is echter onlangs stopgezet op initiatief van de Surinaamse president. Hoe staat de staatssecretaris daartegenover? Vindt hij dat er enige grond is voor de argumenten die hiervoor door Suriname zijn aangedragen? Verder heeft gisteren de Surinaamse minister voor ontwikkelingssamenwerking gesteld dat Nederlandse belastingambtenaren vertrouwelijke informatie over «belangrijke Surinamers» zouden hebben doorgespeeld naar Nederlandse instanties. Hoe denkt de staatssecretaris over die beschuldiging?

Ook de heer Ybema vond het verdragsbeleid ten aanzien van Latijns-Amerika een belangrijk punt van aandacht. Het was hem overigens bekend dat het kabinet het groeiende belang van deze landen onderkent, hetgeen ook blijkt uit de vrij recente reis van de minister van Economische Zaken en een uitgebreide handelsdelegatie naar dit gebied.

Ten slotte wees hij op de ontwikkelingen rond Internet die in zijn ogen een behoorlijke invloed kunnen gaan uitoefenen op het verdragsbeleid. Via Internet vinden nu al heel wat economische handelingen plaats, waar bepaalde fiscale consequenties aan verbonden horen te zijn. Het was hem bekend dat hier in OESO-verband al aandacht aan wordt gegeven. Hoe wil de staatssecretaris daarnaast inspelen op deze actuele ontwikkelingen rond Internet?

Antwoord van de staatssecretaris

De staatssecretaris wees er eerst op dat het internationaal fiscaal (verdrags)beleid al een aantal keren in de Kamer aan de orde is geweest, ook in relatie tot het beleid van de EU en de belastingregeling voor het Koninkrijk. Verder zijn de afgelopen jaren de nodige artikelen en boeken verschenen over dit onderwerp. Met het oog daarop is bewust gekozen voor het uitbrengen van een beknópte notitie, mede vanuit de overweging dat aan de hand van de gedachtewisseling hierover altijd nog een meer uitgewerkte notitie zou kunnen worden uitgebracht. Bovendien is overwogen dat de Kamer weliswaar niet direct betrokken is bij onderhandelingen over fiscale verdragen, maar wel altijd kan beschikken over alle relevante stukken en ook kan vragen om nog meer achtergrondinformatie of bijvoorbeeld een vertrouwelijk mondeling overleg, alvorens te besluiten of een verdrag al dan niet plenair behandeld moet worden. Gedurende zijn ambtsperiode, waarin twaalf verdragen of wijzigingsprotocollen ter goedkeuring aan de Kamer zijn voorgelegd, had hij overigens nog geen enkele keer het verzoek gekregen om mondeling meer informatie te geven, maar ook aan de hand van de stukken krijgt de Kamer steeds inzicht in de ontwikkeling van het beleid en in de vraag, waarom in een bepaald verdrag op een aantal punten afgeweken is van de algemene lijn van het standaardverdrag. De belangrijkste verklaring voor afwijkingen van het standaardverdrag is overigens uiterst simpel: er zijn er twéé nodig om een verdrag te sluiten en eenieder brengt in de onderhandelingen uiteraard zijn eigen wensen in en verdedigt voluit de eigen belangen.

Hierop aansluitend merkte hij op, niet bepaald ingenomen te zijn met de reactie van VNO/NCW. Hij stond open voor opbouwende kritiek, maar nu VNO/NCW altijd een open deur vindt op het ministerie om overleg te plegen, ideeën aan te dragen en suggesties te doen, vond hij de reactie van deze organisatie wel erg gemakkelijk en ook nogal goedkoop. Hij had zijn ontstemming over deze reactie ook kenbaar gemaakt aan VNO/NCW en deze organisatie gevraagd om concreet aan te geven op welke punten het beleid verbeterd zou kunnen worden.

Hij was verheugd dat mevrouw De Vries de stelling heeft onderschreven dat het verdragsbeleid succesvol is geweest. Veel landen kijken met jaloezie naar Nederland, een relatief klein land dat desondanks een fraai verdragennetwerk heeft opgebouwd. De medewerkers die gaan onderhandelen, krijgen altijd de boodschap mee dat zij moeten terugkomen met een goed verdrag dat in het belang is van het Nederlandse bedrijfsleven en de Nederlandse burgers. Daarbij worden uiteraard uitgangspunten gehanteerd en wordt gelet op het standaardverdrag, maar hij had al aangegeven dat die vervolgens vrijwel nooit volledig gerealiseerd kunnen worden, omdat de andere partij nu eenmaal ook belangen heeft en alleen door middel van geven en nemen uiteindelijk een verdrag totstandkomt.

De bijdrage die mevrouw De Vries vandaag heeft geleverd, vond de bewindsman overigens veel genuanceerder dan haar recente interview in het Financieele Dagblad. Zij stelde toen nog dat het ging om een ondermaatse notitie, terwijl zij zich nu veel constructiever heeft opgesteld.

Vervolgens wees hij erop dat Nederland al in een vrij vroeg stadium, in vergelijking met andere landen, is begonnen met het afsluiten van fiscale verdragen ter voorkoming van dubbele belastingheffing. Verder wordt regelmatig op informele basis gesproken met het bedrijfsleven over de vraag welke landen in aanmerking komen voor het afsluiten van nieuwe verdragen. Gezien het doel van de verdragen (het voorkomen van dubbele belasting en het tegengaan van ontwijking van belasting) moet het dan wel gaan om landen waarmee handelsrelaties bestaan en waarbij over en weer investeringen plaatsvinden. De afweging van de vraag welke landen moeten worden benaderd, is dus sterk economisch bepaald.

In dit verband merkte hij op dat het niet gebruikelijk is om ook delegaties van het bedrijfsleven te betrekken bij de concrete onderhandelingen over fiscale verdragen. Voorzover hem bekend, handelt alleen Zwitserland wel eens op die manier. Wel wordt door de overheid uiteraard gebruik gemaakt van de deskundigheid die bij het bedrijfsleven aanwezig is.

Wat Midden- en Zuid-Amerika betreft, is recent een verdrag met Argentinië gesloten, terwijl daarnaast al eerder verdragen zijn gesloten met Brazilië, Mexico en Venezuela, allemaal belangrijke Latijns-Amerikaanse landen. Verder zijn er contacten, c.q. onderhandelingen met Peru, Colombia en Ecuador. In dit verband is Zwitserland genoemd als land met de meeste verdragen met landen in Midden- en Zuid-Amerika, maar dan gaat het doorgaans om landen als Antigua, Barbados, Grenada, Jamaica en andere belastingparadijzen in het Caribisch gebied. Ook Frankrijk en Groot-Brittannië hebben meer verdragen met dit soort landen dan Nederland, maar dat valt te verklaren uit het feit dat het hier veelal om vroegere Franse of Britse koloniën gaat. Nederland heeft er nauwelijks of geen belang bij om met dergelijke landen een verdrag te sluiten en de bewindsman gaf er dan verre de voorkeur aan om de inspanningen te richten op belangrijke Latijns-Amerikaanse landen en bijvoorbeeld de landen van het voormalige Oostblok, gezien de huidige en de toekomstige handelsbelangen van Nederland in die gebieden.

Ingaande op de opmerkingen over de invloed van de EU op het fiscale verdragsbeleid wees hij erop dat in het verdrag van Rome geen afspraken zijn vastgelegd over harmonisatie van directe belastingen. Daarnaast is in het verdrag van Maastricht het subsidiariteitsbeginsel vastgelegd. In formele zin behoren directe belastingen dan ook in beginsel tot de fiscale soevereiniteit van de afzonderlijke lidstaten. Inmiddels zijn echter ontwikkelingen te zien die deze fiscale soevereiniteit aantasten. Zo heeft het Europese Hof al een aantal keren nationale maatregelen van fiscale aard getoetst aan fundamentele beginselen in het verdrag, zoals vrijheid van vestiging, grensverkeer e.d., en langs die weg kan het Hof feitelijk invloed uitoefenen op de opzet van het belastingstelsel in de afzonderlijke lidstaten. Daarnaast heeft de EU bijvoorbeeld op basis van de artikelen 92 en 93 van het verdrag, waarbij het om staatssteun gaat, invloed op opzet en vormgeving van het belastingstelsel in de lidstaten. Als deze ontwikkelingen zich doorzetten, zal daar in ieder geval rekening mee gehouden moeten worden bij de vormgeving van het toekomstige belastingstelsel. Zolang er echter geen harmonisatie in EU-verband heeft plaatsgevonden en er dus ook geen EU-kader voor het internationaal fiscaal verdrags-beleid is, is dat beleid een zaak van de afzonderlijke lidstaten.

Naar aanleiding van de voorbeelden van mevrouw De Vries over enige zaken die in een aantal belastingverdragen anders zijn geregeld dan in het standaardverdrag, wees hij er opnieuw op dat voor het sluiten van een verdrag altijd twéé partijen nodig zijn die elk hun wensen hebben. Zo is indertijd, toen de onderhandelingen met de Verenigde Staten over een nieuw belastingverdrag gaande waren, op een bepaald moment van Amerikaanse zijde gesteld dat er geen verdrag tot stand zou komen als niet een bepaalde wens van de Verenigde Staten ingewilligd zou worden.

Op de vraag over een belastingverdrag met Portugal wilde hij nu niet antwoorden, omdat hier onlangs van CDA-zijde schriftelijke vragen over zijn gesteld. De redenen waarom tot nu toe, ondanks pogingen daartoe, een verdrag met dat land nog niet tot stand is gekomen, wilde hij aangeven in het antwoord op die schriftelijke vragen.

Er wordt al veel aandacht gegeven (o.a. in de fraudenota) aan bedreigingen, uitdagingen en mogelijkheden van de ontwikkelingen rond Internet. De Nederlandse belastingdienst gaat intern na welke regelgeving en controletechnieken noodzakelijk zijn om in een Interneteconomie toch belastingheffing te kunnen verzekeren. Daarbij rijzen lastige vragen, bijvoorbeeld de vraag naar de vestigingsplaats van de dienstverlener. Duidelijk is dat dit soort zaken niet meer nationaal, maar alleen nog internationaal geregeld kunnen worden. In OESO-verband, waar Nederland een belangrijke rol in speelt, wordt daar dan ook aandacht aan gegeven.

Overigens kan ik heel helder zijn over de vraag van mevrouw De Vries of op dit moment ook op informele wijze inlichtingen worden uitgewisseld over ondernemingen. Dat nog niet.

Op grond van de betreffende wet is het niet toegestaan om op informele wijze inlichtingen uit te wisselen over ondernemingen.

In onderhandelingen over belastingverdragen wordt inderdaad nogal eens in kritische zin de belastingregeling voor het Koninkrijk aangehaald. Daartegenover kan inmiddels wel worden gewezen op de aanpassing van de regeling die nu is doorgevoerd, waarbij zoveel mogelijk misbruik en oneigenlijk gebruik zijn weggenomen.

Vrij recent is een evaluatie van een aantal aspecten van het verdrag met de Verenigde Staten aan de Kamer gezonden, waarbij o.a. is ingegaan op het element van de limitation on benefits. Verder merkte de staatssecretaris op, in reactie op de vragen over de rol van het OESO-commentaar, dat hij uiteraard gebonden is aan de uitspraak van de Hoge Raad uit 1992 over dit onderwerp.

De ondersteuning van medewerkers van de Nederlandse belastingdienst bij de inning van belasting in Suriname was niet gekoppeld aan het belastingverdrag, maar vond plaats in het kader van de ontwikkelingsrelatie met Suriname. De beschuldigingen die onlangs van Surinaamse zijde zijn geuit, zijn tot nu toe op geen enkele manier hard gemaakt, maar kennelijk wil Suriname nu af van dit op zichzelf succesvolle project. Hij ging er ook van uit dat dit project definitief is stopgezet.

De heer Witteveen (directeur-generaal fiscale zaken) wees eerst op de passage over arbitrage op blz. 7 van de notitie. Een arbitragebepaling wordt door Nederland gezien als een «stok achter de deur» en er wordt dus steeds naar gestreefd om zodanige afspraken te maken dat arbitrage wordt voorkomen. Nederland heeft dan ook nog geen enkele ervaring met de toepassing van het EG-arbitrageverdrag en datzelfde geldt voor de andere EU-lidstaten. Overigens worden de regelingen die nodig zijn ter uitvoering van dit verdrag, in EU-kader in goede harmonie ontwikkeld.

Bij advanced pricing agreements gaat het niet om afspraken tussen staten, maar om afspraken tussen bedrijven en belastingadministraties. Die worden slechts mondjesmaat gemaakt, zelfs in de Verenigde Staten. Overigens is een advanced pricing agreement eigenlijk alleen maar een bijzondere vorm van iets dat in Nederland al langer mogelijk is, namelijk zekerheid vooraf in de vorm van een ruling.

Er is vanwege Nederland al heel wat tijd en energie geïnvesteerd in contacten met Midden- en Zuid-Amerikaanse landen. Daarmee is een jaar of acht geleden begonnen, toen Mexico belangstelling ging tonen voor het lidmaatschap van de OESO. In dat kader is Nederland inmiddels lid geworden van de CIAT (Centro Interamericano de Administradores Tributarios), de organisatie van Latijns-Amerikaanse belastingadministraties, en is het ook de bedoeling om de komende jaren een congres van de CIAT in Nederland te organiseren. Nederland is bovendien al een aantal jaren vertegenwoordigd op conferenties in dit gebied. Daarnaast is er bijvoorbeeld voor gezorgd dat er nu binnen het departement meer mensen zijn die Spaans spreken en zijn goede contacten gelegd met alle Nederlandse ambassades in dit gebied, terwijl er steeds direct wordt gereageerd als landen uit deze regio belangstelling tonen voor gesprekken met Nederland over een belastingverdrag. Overigens wordt, als eenmaal een conceptverdrag op tafel ligt, steeds ook teruggekoppeld naar het Nederlandse bedrijfsleven. Ten aanzien van de Oost-Europese landen wordt op dezelfde manier te werk gegaan.

Uitvoeringsregelingen worden gemaakt ter uitvoering van het verdrag en behoren dus te sporen met de bedoelingen van het verdrag. Af en toe moeten uitvoeringsregelingen worden gebruikt om ontwijking van belasting tegen te gaan, maar dat gebeurt steeds in goed overleg met de verdragspartner.

Bij grensarbeid zijn twee beginselen mogelijk: het bronstaatprincipe en het woonstaatprincipe. Helaas wil Duitsland het ene principe hanteren en België het andere en het is eigenlijk niet mogelijk om daartussen een of ander compromis te vinden. De discussie in EU-verband bevindt zich, zo vond de heer Witteveen, op een doodlopende weg, omdat er daarbij nog steeds van wordt uitgegaan dat grensarbeid een uitzondering is op de hoofdregel. Nederland streeft er dan ook naar om nu eerst met Duitsland en België afzonderlijk tot een burgervriendelijke regeling voor grensarbeid te komen en op basis daarvan te proberen de discussie in EU-verband weer vlot te trekken.

De heer Overgaauw (directeur internationale fiscale zaken) merkte op dat mondiale productie en handel steeds vaker in concernverband plaatsvinden, waarbij belastingadministraties voor de vraag komen te staan hoeveel winst in de diverse landen belast dient te worden. Het is vrijwel niet doenlijk om daarvoor formules te hanteren en daarom wordt ervan uitgegaan dat hierover beginselafspraken moeten worden gemaakt. In OESO-verband wordt daarbij het arm’s length principe gehanteerd en nog onlangs is dat opnieuw bevestigd. Dat principe moet dan wel weer in de praktijk tot uitvoering worden gebracht en daarbij kunnen zich toch verschillen van inzicht voordoen tussen de betrokken belastingadministraties. Als middel om die verschillen van inzicht vooraf weg te nemen is er de advanced pricing agreement. Als het niet lukt om zo’n afspraak te maken, is er nog de overlegprocedure en als ook dat geen uitkomst biedt, moet teruggevallen worden op arbitragebepalingen.

De Nederlandse belastingdienst heeft er nooit onduidelijkheid over laten bestaan dat de OESO-guidelines door haar worden gehanteerd. Deze guidelines waren al enkele maanden na hun vaststelling in de Nederlandse vertaling beschikbaar en vervolgens is er veel voorlichting over gegeven binnen de belastingdienst, terwijl ook bepaalde inspecteurs als experts op dit vlak zijn aangewezen.

De staatssecretaris ging afsluitend in op de vraag hoe nu verder gegaan wordt. In de eerste plaats wordt het beleid zoals dat is geschetst, ook in de komende jaren voortgezet, omdat het gaat om een succesvol beleid. Hij stelde zich in dat verband tevens voor om het al bestaande informele overleg met het bedrijfsleven meer te institutionaliseren in de vorm van een klankbordgroep, waarin door vertegenwoordigers van het bedrijfsleven (ook de vakbonden, als dat gewenst wordt) en het ministerie de Nederlandse belangen in verband met fiscale verdragen worden geanalyseerd. Aan die klankbordgroep zouden bovendien adviseurs en mensen uit de wetenschappelijke wereld kunnen deelnemen.

Verder zegde hij toe de nog openstaande vragen schriftelijk te beantwoorden.

Daarnaast had hij uit de discussie opgemaakt dat er wel behoefte is aan een verder uitgewerkte notitie over het fiscaal verdragsbeleid. Mede gezien de ingekomen reacties op de notitie, met name die van VNO/NCW en de Orde van belastingadviseurs, leek het hem zinvol als nader overleg plaatsvindt tussen deze verenigingen en de ambtelijke medewerkers en vervolgens een verder uitgewerkte notitie wordt opgesteld. Hij verwachtte dat deze notitie eind 1997, begin 1998 aan de Kamer gezonden kan worden.

De voorzitter van de commissie, Ybema

De griffier van de commissie, Van Overbeeke

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.