Memorie van toelichting - Wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (aanpassing belastingheffing met betrekking tot tijdelijke genotsrechten)

Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 25224 - Wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (aanpassing belastingheffing met betrekking tot tijdelijke genotsrechten) i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (aanpassing belastingheffing met betrekking tot tijdelijke genotsrechten); Memorie van toelichting  
Document­datum 06-02-1997
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST19671
Kenmerk 25224, nr. 3
Van Financiën (FIN)
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1996–1997

25 224

Wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (aanpassing belastingheffing met betrekking tot tijdelijke genotsrechten)

Nr. 3

1  Arrest van 24 januari 1996, nr. 29 954, r.o. 3.8.

2  Conclusie Advocaat-Generaal Van den Berge, 6 juli 1994, nr. 29 954, r.o. 4.3.

3  Arrest van 24 januari 1996, nr. 29 954, r.o. 3.8 en 3.10.

MEMORIE VAN TOELICHTING

  • 1. 
    Inleiding

Op 24 januari 1996 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen inzake de toepasbaarheid van artikel 25a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 op ex-warrantobligaties (HR 24 januari 1996, nr. 29 954, BNB 1996/138). De Hoge Raad overweegt daarbij1:

«Uit de zojuist vermelde wetsgeschiedenis, samengevat in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.1 en 4.2, moet worden afgeleid dat de Staatssecretaris en de leden van de Tweede en Eerste Kamer het erover eens waren dat ex-warrantleningen onder het bereik van artikel 25a zouden moeten vallen...».

De Advocaat-Generaal trekt hieruit de conclusie2:

«De interpretatie van de bewindsman en van de heer Vermeend moet daarom «als de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever worden aanvaard» (HR 21 november 1979, BNB 1979/100 na conclusie van mijn ambtgenoot Van Soest en m.nt. Van Dijck en eerder, bij voorbeeld HR 8 maart 1961, BNB 1961/133 m.nt. J. van Soest).»

Ondanks deze bedoeling van de wetgever, die ook bezien moet worden in combinatie met het standpunt van de wetgever onderschreven in de conclusie van de Advocaat-Generaal – dat ook de strekking van de wettelijke bepaling ter zake tot deze conclusie leidt, oordeelt de Hoge Raad3:

«3.8. Uit de zojuist vermelde wetsgeschiedenis, samengevat in de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.1 en 4.2, moet worden afgeleid dat de Staatssecretaris en de leden van de Tweede en de Eerste Kamer het erover eens waren dat ex-warrantleningen onder het bereik van artikel 25a zouden moeten vallen, zij het dat steeds bij vele Kamerleden twijfel is blijven bestaan of de wettekst daarvoor toereikend is. Derhalve moet worden bezien of de wens van de wetgever ex-warrantleningen onder de werking van artikel 25a te doen vallen een voldoende grondslag biedt om dit artikel in die zin uit te leggen.

(...) 3.10. Ondanks deze uitlatingen moet de in het slot van 3.8 verwoorde vraag ontkennend worden beantwoord. Het is immers niet mogelijk met een beroep op de bedoeling van de wetgever te bereiken dat de wettekst moet worden uitgelegd zoals deze welbewust nu juist niet is geformuleerd: de wetgever kan niet enerzijds de tekst «ingeval een ander is of was gerechtigd» afwijzen wegens de door de Staatssecretaris – terecht – voorziene complicaties (Kamerstukken 11, 1988/89, 20 648, nr 8, blz. 12) en anderzijds een uitleg aan de tekst geven die erop neerkomt dat deze als het om ex-warrantleningen gaat moet worden gelezen als de afgewezen tekst.» Met dit arrest blijft derhalve een vorm van belastingontwijking open die in strijd is met doel en strekking van de wet.

Voor zover de Hoge Raad daarmee een weg zou zijn ingeslagen waarbij de interpretatie van het recht slechts op basis van de grammaticale methode plaatsvindt, zou ik daarbij de volgende kanttekening willen maken. De andere methoden van rechtsvinding lijken bij zo’n lijn voor het fiscale recht aan betekenis te verliezen. Het fiscale recht zou dan zo een deel van de flexibiliteit verliezen die, door bij voorbeeld het hanteren van algemene bewoordingen, wenselijke ruimte biedt om te evolueren bij veranderende omstandigheden. Met betrekking tot de grammaticale interpretatie zij overigens opgemerkt dat reeds in de Memorie van Toelichting in algemene bewoordingen de bedoeling en de reikwijdte van de, algemeen geformuleerde, wettekst te lezen was. Daarbij is het volgende opgemerkt1:

«De reikwijdte van het wetsvoorstel is beperkt tot die gevallen waarin de bestaande systematiek tekort schiet. Dit houdt in dat het voorstel slechts die gevallen bestrijkt waarbij een belastingplichtige een recht verkrijgt ter zake waarvan een ander tijdelijk is gerechtigd tot voordelen die naar hun aard zouden kunnen opkomen als inkomsten uit vermogen in de zin van artikel 24.»

Voorts is nog opgemerkt2:

«Het in dit onderdeel opgenomen artikel 25a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bevat een aanvulling op het wettelijke systeem met betrekking tot de heffing over inkomsten uit vermogen. Hiermee wordt beoogd de waardevermeerdering van rechten (schuldvorderingen zoals obligaties en dergelijke) te benaderen die optreedt ten gevolge van het verstrijken van de termijn van de gerechtigdheid op grond waarvan een ander dan de belastingplichtige voordelen trekt uit de onderliggende vermogensbestanddelen.»

Met betrekking tot de tekst van artikel 25a overweegt de Hoge Raad het volgende3:

«(...) Deze tekst laat geen andere lezing toe dan dat er gelijktijdig sprake moet zijn van een recht van de belastingplichtige en een recht van een ander op (een deel van) de voordelen uit dat recht.» Deze gevolgtrekking spreekt mij niet aan.

De Advocaat-Generaal constateert ter zake4:

«5.4. Ook het Hof leest in de bepaling het vereiste van een gelijktijdige gerechtigdheid (r.o. 3 en 4).

5.5. In deze opvatting wordt aan de redactie van de bepaling in de onvoltooid tegenwoordige tijd een belang toegekend, dat door de wetgever niet is bedoeld.»

1  Kamerstukken II, 1987–1988, nr. 20 648, nr. 3, blz. 14.

2  Kamerstukken II, 1987–1988, nr. 20 648, nr. 3, blz. 19.

3  Arrest van 25 januari 1996, nr. 29 954, r.o. 3,4.

4  Conclusie Advocaat-Generaal Van den Berge, 6 juli 1994, nr. nr. 29 954, r.o. 5.4. en 5.5.

Wat er zij van de hiervoor gegeven juridische analyse, het is duidelijk dat er geen langdurige onzekerheid mag bestaan over de toepassing van het onderhavige regime. Ik heb in dit arrest dan ook aanleiding gevonden, zoals ik reeds heb aangegeven in de beantwoording van de vragen van het Tweede Kamerlid Ybema van 1 februari 1996 (TK 1995/96, Aanhangsel der Handelingen, nr. 676), zo spoedig mogelijk de indiening van een wetsvoorstel te bevorderen. Met dit onderhavige voorstel wordt de bedoeling van de wetgever eenduidig – en expliciet – vastgelegd.

  • 2. 
    De warrantlening en de mantelwetgeving

In de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is vanaf 1 januari 1990 in artikel 25a vastgelegd dat ter zake van rechten waarbij een ander dan de belastingplichtige tijdelijk gerechtigd is tot voordelen, met betrekking tot het hierin geïnvesteerde vermogen in beginsel een forfaitair rendement tot het inkomen wordt gerekend van de belastingplichtige (Wet van 28 december 1989, Stb. 599). Met deze bepaling is beoogd om in gevallen waarin in economische zin inkomsten worden genoten, maar in juridische zin slechts een (onbelaste) vermogensaangroei kon worden geconstateerd (arresten HR 7 februari 1979, BNB 1979/87 t/m BNB 1979/90), belaste voordelen in het inkomen te begrijpen. Het is ongewenst dat een situatie waarin uit economisch oogpunt nagenoeg gelijke voordelen worden genoten, tot uiteenlopende fiscale consequenties leidt. Dit heeft ongelijke behandeling van in vergelijkbare omstandigheden verkerende belastingplichtigen tot gevolg. Een en ander is reeds vanaf het begin uitgebreid aan de orde geweest bij de parlementaire behandeling van de zogenoemde mantelwetgeving. Zo is reeds op blz. 3 van de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 1987/88, nr. 20 648, nr. 3) opgemerkt:

«De waarde-aangroei van de blote eigendom naar de volle eigendom van het vermogensbestanddeel respectievelijk van de waarde van de mantel naar de nominale waarde van de obligatie, kan in het huidige systeem niet in de belastingheffing worden betrokken, terwijl het een bate betreft die in economisch opzicht sterke gelijkenis vertoont met bij voorbeeld discontorente en rente begrepen in rentespaarbrieven. Ik acht het ongewenst dat een situatie zoals hierboven beschreven, waarin uit economisch oogpunt nagenoeg gelijke voordelen, tot uiteenlopende fiscale consequenties leiden, structureel blijft voortbestaan. In de eerste plaats zij daarbij gewezen op de ongelijke behandeling van in vergelijkbare omstandigheden verkerende belastingplichtigen die daaruit voortvloeit. In rechtstreeks verband daarmee staat vervolgens de negatieve werking die een dergelijke ongelijke behandeling heeft op wat ik zou willen omschrijven als de belastingmentaliteit.

Indien het structureel mogelijk is dat met behulp van een bepaalde juridische duiding belaste inkomsten worden getransformeerd in onbelaste baten leidt dit rechtstreeks tot het op grote schaal beproeven van dergelijke constructies, met wellicht als verder verwijderd gevolg een verminderd serieus in acht nemen van de fiscale wetgeving.

ISMO noemt in haar rapportage de onderhavige constructies als een voorbeeld van «oneigenlijk gebruik» van de belastingwetgeving (Kamerstukken II, 1984/85, 17 050, nrs. 35–36, blz 49).»

Kon uit de hiervoor gegeven algemene strekking van het wetsvoorstel reeds worden afgeleid dat het wetsvoorstel de situaties bestrijkt waarbij de belastingplichtige niet gerechtigd is tot alle voordelen waardoor bij hem een waarde-aangroei van het vermogensbestanddeel optreedt, in het verdere verloop van de parlementaire behandeling is meer concreet op warrantleningen ingegaan. Een warrantlening is een lening waarbij de geldlener naast een periodieke rente tevens een warrant verstrekt.

Een warrant is een recht om – veelal tegen een vooraf vastgestelde prijs – bij voorbeeld andere obligaties of aandelen te kopen. Daarbij zijn twee varianten te onderscheiden, de pari-variant en de disagiovariant. Bij de pari-variant verwerft de geldverstrekker in principe tegen de nominale waarde een obligatie met een rente lager dan de marktrente, alsmede een warrant. Deze warrant compenseert de lage couponrente, en vertegenwoordigt daarmee inkomsten en zal voor de particuliere obligatiehouder leiden tot belastingheffing op het moment van uitgifte (zie Resolutie van 26 februari 1986, nr. 286–1547, BNB 1986/113). In een disagiovariant verwerft de geldverstrekker tegen een koers lager dan 100% een obligatie met een rente lager dan de marktrente, terwijl daarnaast separaat tegen betaling een warrant wordt verworven. Deze warrant zal in beginsel niet leiden tot belastingheffing bij de geldverstrekker. Bij aflossing van de obligatie is het verschil tussen aankoopprijs en nominale waarde belast.

Na de uitgifte van een warrantlening vormen de warrant en de obligatie afzonderlijke vermogensrechten. De obligatie komt vanaf dat moment voor in een vorm die wordt aangeduid als een ex-warrantobligatie. De waarde van een dergelijke obligatie zal, nu de rentecoupon lager ligt dan de marktrente bij uitgifte, afgezien van latere wijzigingen in de marktrente onder pari liggen. Daarmee geniet de koper van een dergelijke ex-warrantobligatie evenzeer een deel van de voordelen in de vorm van een waardeaangroei. Daardoor zou in de pari-variant naar de mening van de wetgever ook voor een dergelijke obligatie artikel 25a van toepassing moeten zijn; er is immers in economische zin geen relevant verschil met belaste aangroei van blote eigendom of een mantel van een obligatie.

Dit standpunt is tijdens de parlementaire behandeling van de mantelwetgeving op diverse plaatsen aan de orde geweest, en kon daarbij op brede steun in beide Kamers der Staten-Generaal rekenen. Zo is in de Nota n.a.v. het Eindverslag II (Kamerstukken II, 1988/89, 20 648, nr. 8, blz. 4) opgemerkt:

«Het wetsvoorstel nu beëindigt deze thans bestaande fiscaal-juridisch ongelijke behandeling van voor de belegger economisch gelijke, of nagenoeg gelijke vormen. In gevallen waarin binnen de huidige systematiek onbelaste waardestijgingen kunnen worden behaald doordat het recht op de uit de bron getrokken voordelen tijdelijk is afgesplitst, zal het forfaitaire rendement van toepassing zijn. Het maakt daarbij niet uit of de voordelen periodiek of a-periodiek vloeien, dat wil zeggen aan het begin van, gedurende of aan het einde van de looptijd. Voorts is het label noch de verschijningsvorm van de afgesplitste voordelen van belang. Of de vergoeding voor het geïnvesteerde bedrag nu rente of disagio wordt genoemd, of de vergoeding nu wordt genoten in guldens, andere valuta – al dan niet ter keuze van de geldgever – of niet in geld zoals bij voorbeeld in conversierechten, warrants of vaten olie, de voorgestelde regeling zal van toepassing zijn ingeval de belastingplichtige een geheel of gedeeltelijk van zijn voordelen ontdaan vermogensbestanddeel verwerft en derhalve niet alle voordelen geniet die materieel op zijn bezitsperiode betrekking hebben.»

In de mondelinge behandeling van genoemd wetsvoorstel (Handelingen II, 89–6655 e.v.) is instemming betuigd met de uitleg van de Staatssecretaris ter zake van de toepasbaarheid van de voorgestelde regeling op de ex-warrantobligaties.

«... In de stukken is uitvoerig van gedachten gewisseld over de vraag of ex-warrantobligaties onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel vallen. Over de bedoeling van de wetgever op dit punt kan geen enkel misverstand bestaan. In de stukken is op verschillende plaatsen uiteengezet, dat dergelijke obligatieleningen onder de voorgestelde reparatiewetgeving vallen. Ook wij willen op dat punt geen enkele onduidelijkheid laten bestaan. Opzet en strekking van het voorstel brengen naar ons oordeel met zich, dat dit type leningen onder de voorgestelde regeling valt. Dit is onze nadrukkelijke wens en ook onze interpretatie van het voorstel. (...) In de nota naar aanleiding van het eindverslag heeft de Staatssecretaris terecht opgemerkt, dat eerderbedoelde opvatting in de vakpers aan de fiscale rechter zou kunnen worden voorgelegd. Deze zou vervolgens – want zo werkt dat – voor de beantwoording de wettekst en de bedoeling van de wetgever, zoals tot uitdrukking gebracht in de parlementaire stukken, tot leidraad nemen.»

Voorts wordt de noodzaak onderschreven te komen met een aanpassing van de wetgeving indien door een andersluidend oordeel van de rechter ex-warrantleningen niet reeds aanstonds onder artikel 25a vallen. De heer Van Rey merkt in dat verband op (Handelingen II, 89–6661):

«Mocht de rechter van oordeel zijn dat dit soort warrant niet onder de werking van het onderhavige wetsvoorstel vallen, dan is mijn fractie van oordeel dat dit alsnog dient te gebeuren.»

De toenmalige Staatssecretaris merkt afsluitend op (Handelingen II, 89–6663, 89–6664):

«... Over de vraag of deze leningen in die vorm onder de werkingssfeer van het wetsvoorstel vallen, heb ik zo snel mogelijk duidelijkheid verschaft, in die zin dat ik die vraag bevestigend heb beantwoord. Ik ben de Kamer er erkentelijk voor, dat zij eveneens zo veel mogelijk die vraag, ook al laat zij vanzelfsprekend het oordeel aan de rechter over, bevestigend beantwoordt. (...) Bij het gemeen overleg tussen regering en Staten-Generaal is de vraag aan de orde of de ex-warrantobligatielening in fiscale zin onder het wetsvoorstel valt. Ik herhaal dat het mij verheugt dat de door mij in de parlementaire stukken neergelegde en dus authentieke interpretatie hier geen oppositie ontmoet.»

Ook bij de behandeling van de mantelwetgeving in de Eerste Kamer is instemming betuigd met de uitleg van de Staatssecretaris, zoals mede ondersteund in de Tweede Kamer. Het Kamerlid Zoon merkt op:

«... mijn fractie rekent er op dat de staatssecretaris zijn mening aangaande de werkingssfeer van het wetsvoorstel, die door de Tweede Kamer wordt gedeeld, handhaaft. Wij delen de opvatting dat er geen enkele reden is om de onderhavige problematiek opnieuw te overwegen.»

In het arrest van 24 januari 1996, nr. 29 954, heeft de Hoge Raad beslist dat de tekst van de wet de bovenstaande uitleg in de vorm van een expliciete authentieke interpretatie niet toelaat. Ik acht het ongewenst dat belastingplichtigen in de vorm van bij voorbeeld ex-warrantobligaties een onbelast beleggingsinstrument – vergelijkbaar met mantels of blote eigendommen en dergelijke ter beschikking krijgen. Als de gevolgen van het arrest van de Hoge Raad niet door wetgeving ongedaan zouden worden gemaakt, zou immers de situatie waarin uit economisch oogpunt nagenoeg gelijke voordelen tot uiteenlopende fiscale consequenties leiden, structureel blijven voortbestaan. Dit heeft ongelijke behandeling van in vergelijkbare omstandigheden verkerende belastingplichtigen tot gevolg, met een negatieve invloed op de belastingmoraal.

Voorts is onlosmakelijk verbonden aan het realiseren van onbelaste voordelen door belastingplichtigen het derven van belastingopbrengsten door de schatkist. Op dit moment is in de markt een reservoir van ex-warrantleningen aanwezig. Dit beloopt thans enige miljarden guldens. Indien echter structureel in ruimere mate de vrij aanwendbare beleggingsvermogens in fiscaal aantrekkelijke ex-warrantprodukten worden gestoken, zal het al snel om een veelvoud hiervan kunnen gaan. Een belastingderving van honderden miljoenen is dan niet uitgesloten. Indicatief in dit verband is dat de omvang van de beleggingen in blote eigendommen kort voor de reparatie in de mantelwetgeving in 1989 reeds op 5 miljard gulden werd geschat (Kamerstukken II, 1988/89, 20 648, nr. 3, blz. 17). Deze reparatie leidde op dit onderdeel indertijd tot extra belastingopbrengsten ter grootte van 160 miljoen gulden.

Bij de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel is de vraag naar een breder gerichte aanpak aan de orde geweest. Immers, de oorzaak van de hier in geding zijnde constructies hangt nauw samen met de werking van het zogenoemde «objectieve systeem». Alternatieven kunnen daarbij kenmerken van een meer gesubjectiveerde grondslag hebben. Voorts zouden wijzigingen in meer of mindere mate analytische elementen kunnen bevatten. In dat licht heb ik, met het oog op de reikwijdte van mogelijke oplossingen, de Werkgroep technische herziening loon- en inkomstenbelasting gevraagd in een breder kader de problematiek van de financieringsinstrumenten te bezien. Dit laat naar mijn mening onverlet dat een voortvarende aanpak in het onderhavige geval noodzakelijk is. Daarvoor pleit in de eerste plaats dat op deze wijze de eerder genoemde mogelijk aanzienlijke budgettaire derving structureel kan worden voorkomen. Voorts is er weliswaar sprake van complexe wetgeving, maar inhoudelijk wordt recht gedaan aan de uitdrukkelijke bedoeling van Regering en Staten-Generaal reeds ten tijde van de mantelwetgeving.

  • 3. 
    Cumulatie forfaitair rendement en reguliere inkomsten, tegenbewijsregeling

Tijdens de parlementaire behandeling van de zogenoemde mantelwetgeving is reeds aan de orde geweest dat artikel 25a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voor bepaalde financiële produkten leidt tot een cumulatie van het forfaitaire rendement met de voordelen waartoe de belastingplichtige zelf gerechtigd is. Voorts leidt het forfaitaire rendement in gevallen waarin de «looptijd» van een blote eigendom aanmerkelijk langer is dan gemiddeld, tot een belastingheffing over forfaitair bepaalde voordelen die hoger ligt dan de waardevermeerdering in economische zin. In situaties van een blote eigendom met een korte «looptijd», bij voorbeeld 1 of 2 jaar, leidt de toepassing van het forfaitaire rendement overigens tot een voor belastingplichtige gunstige bijtelling van forfaitaire inkomsten in vergelijking tot de waardevermeerdering in economische zin. Dergelijke verschillen zijn eigen aan een forfaitaire benadering.

In het kader van dit wetsvoorstel heb ik bovenstaande gevolgen gewogen. Ik ben daarbij tot de conclusie gekomen dat een beter evenwicht mogelijk is. Voorgesteld wordt om voor gevallen waarin het forfaitaire rendement in belangrijke mate afwijkt van de in economische zin genoten inkomsten als gevolg van de waardevermeerdering van het recht, belastingplichtigen door middel van een tegenbewijsregeling de mogelijkheid te bieden de forfaitaire bijtelling in een periode te beperken tot de waardevermeerdering ten gevolge van het verstrijken van de gerechtigdheid gedurende die periode. De hier voorgestelde benadering is met name het resultaat van een afweging tussen de specifieke gevolgen die eigen zijn aan een forfaitaire benadering van het rendement bij de hier aan de orde zijnde rechten – zowel positieve als negatieve afwijkingen –, en de daarmee samenhangende uitvoeringsaspecten van een tegenbewijsregeling.

  • 4. 
    Inwerkingtreding

Het wetsvoorstel treedt in werking op de eerste dag na plaatsing in het Staatsblad. Een uitzondering geldt voor produkten die op de markt worden gebracht na indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal en die niet onder de reikwijdte van de thans geldende tekst vallen. Voor deze produkten is een terugwerkende kracht opgenomen. Ik acht deze zeer beperkte terugwerkende kracht noodzakelijk ter voorkoming van het ontstaan van fiscaal geïndiceerde produkten in de periode van indiening tot de inwerkingtreding van het wetsvoorstel, alsmede de daaraan verbonden budgettaire gevolgen.

  • 5. 
    Budgettaire aspecten en personele gevolgen

Het wetsvoorstel voorkomt dat een aanzienlijke budgettaire derving optreedt, die kan oplopen tot enige honderden miljoenen guldens per jaar. Het wetsvoorstel heeft geen personele gevolgen.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdeel A.1. (artikel 25a, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

De in dit onderdeel opgenomen wijziging van het eerste lid van artikel 25a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 brengt duidelijk tot uitdrukking dat het forfaitaire rendement niet alleen van toepassing is op gevallen waarin een ander dan de belastingplichtige met betrekking tot een recht dat niet op zaken betrekking heeft tijdelijk is gerechtigd tot voordelen – de op basis van de bestaande wettekst door de Hoge Raad gelezen gelijktijdige gerechtigdheid –, maar ook van toepassing is op gevallen waarin een ander op enig moment gerechtigd is geweest tot zodanige voordelen en deze voordelen zijn geheel of gedeeltelijk toe te rekenen aan de periode waarin het recht waarop die voordelen betrekking hebben, tot het vermogen van de belastingplichtige behoort.

Met de zinsnede «voordelen die geheel of gedeeltelijk zijn toe te rekenen aan de periode waarin dat recht behoort tot het vermogen van de belastingplichtige» wordt gedoeld op voordelen die als het ware materieel betrekking hebben op de bezitsperiode van de belastingplichtige. In eerste instantie is daarbij gedacht aan rechten in de vorm van schuldvorderingen. De tekst is zodanig geformuleerd dat, indien produkten worden ontwikkeld die gebaseerd zijn op andere rechten dan schuldvorderingen, deze binnen de reikwijdte van de bepaling vallen. Daarbij moeten bij voorbeeld de voordelen ter zake van een schuldvordering, derhalve zowel de op enig moment ontvangen voordelen – bij voorbeeld in de vorm van een warrant –, als de jaarlijkse voordelen – in de vorm van een rentecoupon –, gelijkmatig worden verdeeld over de desbetreffende looptijd, als zouden zij van dag tot dag zijn gerijpt.

Ten slotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de tekst te stroomlijnen, alsmede ter wille van de leesbaarheid de tekst van het eerste lid te verdelen over twee volzinnen, zulks beide in lijn met artikel 25b.

Aan de hand van de navolgende voorbeelden wordt de werking van het nieuw geformuleerde artikel 25a, eerste lid, toegelicht.

Voorbeeld 1

X, particulier, koopt na de emissie een obligatie, met een rentecoupon van 1/2%, waaraan bij uitgifte à pari een warrant verbonden is geweest (conform de casus die ten grondslag lag aan het arrest van 24 januari 1996, nr. 29 954).

De waarde van de warrant, die de compensatie vormt voor de lage couponrente, is niet bij X in de heffing betrokken. Dit betekent dat een ander gerechtigd is geweest tot voordelen uit deze obligatie. Voorts hebben, gelet op het vorenstaande deze voordelen (gedeeltelijk) betrekking op de periode waarin X de obligatie in eigendom heeft. Deze voordelen representeren immers gedurende de looptijd het verschil tussen de marktrente bij uitgifte en de couponrente. Bij X is derhalve in beginsel het forfaitaire rendement van toepassing.

Voorbeeld 2

De belastingplichtige X uit voorbeeld 1 komt te overlijden. De erfgenamen, Y en Z, verkrijgen krachtens testament de ex-warrantobligatie.

Daarbij verkrijgt Y krachtens testament het vruchtgebruik over deze obligatie, en Z verkrijgt krachtens dat testament de blote eigendom. In beginsel geldt nu de vrijstelling van artikel 25a, eerste lid, tweede volzin.

Deze vrijstelling voor het forfaitaire rendement ziet echter uitsluitend op de gerechtigdheid die krachtens testament is ontstaan. Ter zake van de gerechtigdheid van een ander die reeds aanwezig was bij leven van X, te weten de voordelen die in de vorm van de warrant reeds bij de uitgifte van de obligatie door een ander zijn genoten, wordt in beginsel ook bij de erfgenamen artikel 25a toegepast. Nu de obligatie tot het vermogen van Z behoort en ook overigens voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 25a, eerste lid, wordt Z belast voor het forfaitaire rendement. De rente op de coupons wordt belast bij Y.

Artikel I, onderdeel A.2. (artikel 25a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Dit onderdeel betreft een technische aanpassing in artikel 25a, tweede lid, conform de gewijzigde tekst van artikel 25a, eerste lid.

Artikel I, onderdeel A.3. (artikel 25a, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Dit onderdeel betreft een herformulering van artikel 25a, derde lid, conform de gewijzigde tekst van artikel 25a, eerste lid.

Artikel I, onderdeel A.4. (artikel 25a, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Artikel 25a beoogt de waardestijging in de heffing te betrekken die ontstaat ten gevolge van het verstrijken van de periode van de gerechtigdheid waarin rechten die niet op zaken betrekking hebben, behoren tot het vermogen van de belastingplichtige. Die waardestijging representeert belaste inkomsten. De omvang van deze belaste inkomsten is forfaitair bepaald door een percentage te nemen van de waarde van de onderliggende vermogenstitel. Bij de berekening van de hoogte van het percentage ten behoeve van de bepaling van het forfaitaire rendement van artikel 25a, in principe 4,8 percent van de waarde van het recht, wordt aangesloten bij het gemiddelde rendement op de beleggingen die in de praktijk bij de onderhavige situaties het meest voorkomen, omgerekend in de waarde van de volle eigendom. Een en ander is vastgelegd in de formule van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 1964. Uitgaande van mantels of blote eigendommen en dergelijke van obligaties met een looptijd van 5 jaren en een rente van 7 à 8 percent, leidt dit tot het in de wet opgenomen percentage van 4,8.

De gehanteerde veronderstellingen kunnen tot gevolg hebben, hetgeen overigens eigen is aan een forfaitaire benadering, dat in bepaalde situaties het forfaitaire rendement zowel meer als minder kan bedragen dan de waardevermeerdering van het recht die ten aanzien van de bezitter in economische zin als inkomsten in aanmerking wordt genomen. Een afwijking waarbij het forfaitaire rendement meer kan bedragen dan de inkomsten in economische zin doet zich met name voor als de belastingplichtige zelf ook nog substantiële voordelen uit het desbetreffende vermogensbestanddeel geniet. Reeds in de memorie van antwoord bij de mantelwetgeving (Kamerstukken II, 1988/89, 20 648, nr. 6) is hieraan aandacht besteed.

Ik heb hierin aanleiding gevonden om voor gevallen waarin, bij voorbeeld als gevolg van het – naast het forfaitaire rendement – genieten van voordelen door de belastingplichtige zelf, de te belasten forfaitaire inkomsten substantieel hoger zijn dan de in economische zin genoten waardevermeerdering van het recht, met deze lagere bijtelling genoegen te nemen. Indien de belastingplichtige aantoont dat het forfaitaire rendement, berekend volgens artikel 25a, eerste lid, in belangrijke mate meer bedraagt dan hetgeen bij hem in het kalenderjaar aan waardever- meerdering opkomt ten gevolge van het verstrijken van de periode van de in het eerste lid bedoelde gerechtigdheid of ten gevolge van de omstandigheid dat een ander op enig moment gerechtigd is geweest tot voordelen die geheel of gedeeltelijk zijn toe te rekenen aan de periode waarin dat recht behoort tot het vermogen van de belastingplichtige, wordt de bijtelling verminderd tot die waardevermeerdering. Het begrip «in belangrijke mate» dient daarbij gelezen te worden als «tenminste 30 percent». De tegenbewijsregeling dient per jaar te worden toegepast, hetgeen betekent dat belastingplichtigen ook voor elk afzonderlijk jaar het gevraagde dienen aan te tonen.

Ter toelichting mogen de volgende voorbeelden dienen.

Voorbeeld 3

X koopt kort na de emissie een obligatie, met een rentecoupon van 4% en een resterende looptijd van 5 jaren en een nominale waarde van f 1000, waaraan bij uitgifte à pari een warrant verbonden is geweest. De marktrente bedraagt gedurende de gehele looptijd 7%, de daarbij behorende aankoopprijs van de ex-warrantobligatie bedraagt f 877. Op grond van het voorgestelde eerste lid van artikel 25a, is het forfaitaire rendement van toepassing.

De hieruit resulterende inkomsten bedragen jaarlijks 4,8 percent van f 1000, derhalve f 48.

Daarnaast is de couponrente van 4 percent, ofwel f 40, eveneens jaarlijks belast.

De jaarlijkse waardevermeerdering loopt op van f 21,40 in het eerste jaar tot f 28,05 in het vijfde en laatste jaar. Berekend kan worden dat de forfaitair bepaalde inkomsten van f 48 in elk van deze jaren meer dan 30 percent boven de waardevermeerdering ligt. Dit betekent voor bij voorbeeld het vijfde jaar dat de forfaitair bepaalde inkomsten van f 48 worden verminderd tot f 28,05. De belastingplichtige wordt in het vijfde jaar belast voor de couponrente ( f 40) en de waardevermeerdering (f 28,05). Dit resultaat komt overeen met een heffing over de marktrente.

Voorbeeld 4

X koopt kort na de emissie een à pari uitgegeven obligatie, met een rentecoupon van 1/2% en een resterende looptijd van 5 jaren en een nominale waarde van f 1000, waaraan bij uitgifte een warrant verbonden is geweest (conform de casus die ten grondslag lag aan het arrest van 24 januari 1996, nr. 29 954). De marktrente bedraagt gedurende de gehele looptijd 7%, de daarbij behorende aankoopprijs van de ex-warrantobligatie bedraagt f 733,50. Op grond van het voorgestelde artikel 25a, eerste lid, is het forfaitaire rendement van toepassing. De hieruit resulterende inkomsten bedragen jaarlijks 4,8 percent van f 1000, derhalve f 48. Daarnaast is de couponrente van 0,5 percent, ofwel f 5, eveneens jaarlijks belast.

Berekend kan worden dat de jaarlijkse waardevermeerdering oploopt van f 46,30 in het eerste jaar tot f 50,80 in het laatste jaar.

In dit geval wijkt de forfaitair berekende bijtelling niet meer dan 30% af van de jaarlijkse waardevermeerdering, zodat de belastingplichtige behalve voor de belaste couponrente wordt belast voor de forfaitaire inkomsten.

Artikel I, onderdeel B. (artikel 25b, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

De wijzigingen in dit onderdeel zijn aangebracht teneinde de opzet en de terminologie van artikel 25b in overeenstemming te brengen met de wijzigingen in artikel 25a. Deze wijziging is opgenomen ter wille van de stroomlijning met het gewijzigde artikel 25a.

Artikel II

Dit artikel regelt de inwerkingtreding van het wetsvoorstel, en behoeft na hetgeen ter zake is opgemerkt in het algemene deel van deze memorie, geen nadere toelichting.

De Staatssecretaris van Financiën, W. A. F. G. Vermeend

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.