Memorie van toelichting - Bepalingen in verband met het uitvoeren van baggerwerken en het storten van baggerspecie voor de verruiming en het onderhoud van de vaarweg in de Westerschelde door het Vlaams Gewest (Vergunningwet Westerschelde)

Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 25187 - Vergunningwet Westerschelde i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Bepalingen in verband met het uitvoeren van baggerwerken en het storten van baggerspecie voor de verruiming en het onderhoud van de vaarweg in de Westerschelde door het Vlaams Gewest (Vergunningwet Westerschelde); Memorie van toelichting  
Document­datum 10-01-1997
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST19171
Kenmerk 25187, nr. 3
Van Verkeer en Waterstaat
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1996–1997

25 187

Bepalingen in verband met het uitvoeren van baggerwerken en het storten van baggerspecie voor de verruiming en het onderhoud van de vaarweg in de Westerschelde door het Vlaams Gewest (Vergunningwet Westerschelde)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN 1. Inleiding

Op 1 juli 1996 is in werking getreden het op 17 januari 1995 te Antwerpen totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Vlaams Gewest inzake de verruiming van de vaarweg in de Westerschelde. Hiermee is een verdere mijlpaal bereikt in de internationale betrekkingen tussen Nederland en Vlaanderen. De regering is met de regering van het Vlaams Gewest steeds van oordeel geweest dat, gelet op de geest van goede nabuurschap die de onderhandelingen over dit Verdrag en daarmee samenlopende verdragen hebben bepaald, nu ook op zeer korte termijn door Vlaanderen met de nodige werkzaamheden voor de verdieping van de vaargeul moet kunnen worden aangevangen.

Dit uitgangspunt bracht voor Nederland de verplichting met zich er voor te zorgen dat Vlaanderen zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van het Verdrag zou komen te beschikken over de op grond van Nederlandse wetgeving vereiste bestuursrechtelijke vergunningen. Met de voorbereidingsprocedures daartoe is al in een vroeg stadium gestart. Dit heeft in de periode van 1994–1996, nog vóór de formeel vereiste parlementaire goedkeuring van het Verdrag, reeds geleid tot verlening van de, op grond van de beoordeling van de aard van de werken, noodzakelijk geachte vergunningbesluiten op rijksniveau.

Desondanks is nadien grote mate van onzekerheid ontstaan over het tijdstip waarop zou kunnen komen vast te staan dat alle vereiste vergunningbesluiten, waaronder ook die welke zouden dienen te worden genomen op provinciaal en gemeentelijk niveau, onherroepelijk zijn geworden en daarmee Vlaanderen als vergunninghouder de werken op nederlands gebied in uitvoering zou kunnen nemen. De bepalende factor voor die onzekerheid is gelegen in de consequenties die zijn verbonden aan een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 juni 1996. Deze houdt in de kern in dat bij het terugstorten van specie op de wijze zoals daarvoor een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren was verleend sprake is van een bedrijvigheid die over een reeks van jaren binnen zekere begrenzing wordt verricht. Dit houdt – aldus de Afdeling bestuursrechtspraak – op zijn beurt in dat sprake is van een of meer inrichtingen in de zin van artikel 1.1, eerste lid van de Wet milieubeheer zodat (ook) op grond van die wet een aanvraag om (provinciale) vergunning had moeten zijn ingediend. Deze uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak was in zoverre verrassend dat het in casu niet ging om storting van baggerspecie in een in stilstaand oppervlaktewater aanwezige put maar om storting op een lokatie, in het stromend water van de Westerschelde, binnen welke lokatie (stortplaats) de baggerspecie wordt verspreid (om vervolgens na zekere tijd door de stroom weer te worden meegevoerd). Wat hiervan echter ook zij, de bedoelde vernietiging van het vergunningbesluit zou betekenen, niet alleen dat opnieuw de in de Wet milieubeheer voorgeschreven uitgebreide voorbereidingsprocedures in de zin van de Algemene wet bestuursrecht zouden moeten worden gevolgd ter behandeling van door het Vlaams Gewest bij respectievelijk gedeputeerde staten van Zeeland en de Minister van Verkeer en Waterstaat in te dienen aanvragen op grond van de Wet Milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren maar ook dat aan de gecoördineerde behandeling van die aanvragen het opstellen van een milieueffectrapport zou moeten zijn voorafgegaan. De tijd die gemoeid zou zijn met het opstellen van dat rapport werd na het bekend worden van bovenvermelde uitspraak geschat op zeven maanden. Daarop volgt de wettelijk voorgeschreven beoordeling en toetsing van dat rapport en de gecoördineerde behandeling van de vergunningaanvragen. Er vanuitgaande dat de betrokken overheden en andere instanties zich daarvoor maximaal blijven inzetten en rekening houdend met alle minimumtermijnen van de Algemene wet bestuursrecht en van de Wet milieubeheer zijn daarmee ruim zeven maanden gemoeid. Het totale tijdsbeslag bedraagt in dat geval bijna 15 maanden. Daarin is echter nog niet verdisconteerd dat de vergunningbesluiten andermaal aanleiding zullen zijn tot het instellen van beroepen met de daaraan verbonden onzekerheid voor het Vlaamse Gewest omtrent het tijdstip waarop alle vereiste besluiten onherroepelijk zijn geworden.

Naar aanleiding hiervan heeft de regering zich beraden op mogelijkheden die een uitweg bieden die recht doet aan haar in de aanvang van deze memorie tot uitdrukking gebrachte zorg. In die zin is ook geantwoord op schriftelijke vragen van het lid van de Tweede Kamer, de heer A.J. te Veldhuis (Aanhangsel Handelingen II 1995/96, 1368). In dit verband wordt in herinnering gebracht hetgeen in de memorie van toelichting op de betreffende goedkeuringswet voor het Verdrag (TK 1995–1996, 24 451, nr. 3) is uiteengezet over de relatie tussen de onderhandelingen over een reeks samenhangende kwesties. Dit betrof nl. enerzijds de verruiming van de vaarweg en de herziening van het Scheldereglement en anderzijds de afvoer van het water van de Maas, met parallel daaraan – volgens afspraak tussen de Nederlandse en de Vlaamse minister-president – de besprekingen over de hogesnelheidslijn (HSL) Antwerpen–Amsterdam. Bij de mondelinge behandeling van de genoemde goedkeuringswet in de Tweede Kamer heb ik gewezen op het feit dat aan het onderhavige Verdrag een veel bredere strekking is verbonden in het licht van de verbetering in algemene zin van de verhouding tussen Nederland en Vlaanderen, alsmede op het feit dat beiden er inmiddels in zijn geslaagd om in de geest van goede nabuurschap te komen tot regeling van een aantal kwesties, waarvan de verdieping van de Westerschelde een onmisbaar bestanddeel vormt (Hand. II, 1995–1996, blz. 56–4094 e.v.).

Deze overwegingen hebben de regering gebracht tot het oordeel dat de bijzondere omstandigheden van dit geval het treffen van een bijzondere voorziening door de wetgever kunnen rechtvaardigen waarmee binnen redelijke grenzen bekorting van de procedure kan worden bewerkstelligd. Deze voorziening zou verder vanwege haar bijzondere karakter uitsluitend betrekking dienen te hebben op de in het Verdrag voorziene periode van vier jaar voor het verruimen van de vaarweg. Op gronden die hieronder nader worden toegelicht wordt daarom voorgesteld voor de vergunningverlening de wetsprocedure te volgen. De regering stelt zich daarbij uitdrukkelijk op het standpunt dat de onderhavige wet een «vangnetfunctie» moet vervullen en dat de vergunningverlening waar dat praktisch mogelijk is volgens de «normale» procedures zal moeten geschieden. Slechts met het oog op het geval dat onverhoopt dit laatste voor die vergunningverlening ten tijde van het in werking treden van deze wet nog niet tot onherroepelijke besluiten mocht hebben geleid, zal deze wet daarvoor een voorziening moeten bieden. Uitgangspunt daarbij is dat, evenals dat bij een «gewone» vergunningverlening het geval dient te zijn, met de daaraan verbonden voorschriften, en het toezicht op de naleving daarvan, een optimaal beschermingsniveau van (ook) alle aspecten van milieu en natuurbescherming wordt bereikt.

Ter voorkoming van misverstand over de keuze voor een «vergunning-wet» wordt nog het volgende opgemerkt.

Het betekent nl. dat met één besluit – in dit geval rechtstreeks totstandgekomen bij formele wet – in de plaats wordt getreden van alle vereiste vergunningen voorzover niet vóór de inwerkingtreding van die wet bij onherroepelijk besluit verleend, en dat voor deze naast de wetsprocedure geen afzonderlijke vergunningprocedure wordt gevolgd. Dit vergt (evenals trouwens in verband met de Europese regelgeving op het gebied van de mer-plicht zoals hierna onder 2 uiteengezet) een detaillering op wetsniveau, zowel van de aanduiding van de betrokken werken (als afzonderlijk project) als van de bij de uitvoering daarvan in acht te nemen voorschriften. Dit leidt tot een ingreep in de bestaande bestuurlijke verhoudingen, voorzover het nl. vergunningen betreft die volgens de gewone procedure worden verleend door andere bestuursorganen dan die van het rijk. Op zich vormt dit een aanpak die door de regering voor grote projecten niet wordt bepleit; zoals ook blijkt uit het kabinetsstandpunt inzake de besluitvorming over grote projecten naar aanleiding van de aanbevelingen van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) (TK 1995–1996, nr. 24 690, nr. 1, blz. 11 e.v.). Ook in dit opzicht echter meent de regering dat de bovengeschetste bijzondere omstandigheden het onderhavige voorstel tot een dergelijke besluitwet kunnen rechtvaardigen.

Hierbij komt dat ook reeds voor de periode dat de beoogde bijzondere (spoed)wet nog niet is totstandgekomen, een kortlopende voorziening was geboden. Immers was tengevolge van de genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak tot vernietiging van de verleende vergunning ook aan de werkzaamheden voor het noodzakelijk onderhoud van de bestaande, nog niet verruimde, vaarweg naar Antwerpen, de geldende vergunning komen te ontvallen. Daarom is daarvoor bij besluiten van 12 augustus 1996 een gedoogbeschikking verleend aan het Vlaams Gewest door respectievelijk de minister van Verkeer en Waterstaat en gedeputeerde staten van Zeeland voor het storten van baggerspecie, vrijkomend bij het voortgezette onderhoud van de vaarweg (gedurende de periode dat nog niet met de verruiming daarvan is aangevangen).

Tot slot wordt er op gewezen dat de bovenomschreven uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak tevens aanleiding is om naast de bijzondere voorziening in dit geval ten behoeve van de verruiming van de Wester-schelde, een voorziening tot stand te brengen met betrekking tot dit soort stortactiviteiten in het algemeen. Daarbij valt te denken aan aanpassing in het kader van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.

  • 2. 
    Voorziening in verband met de milieu-effectbeoordeling

Vaststaat dat het bij onderhavige werkzaamheden gaat om een project dat aanzienlijke gevolgen kan hebben als ingreep in het bestaande milieu en in natuur en landschap. Daarvoor is in de eerste plaats relevant de richtlijn nr 85/337/EEG i van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende bepaalde openbare en particuliere projecten (Pb EG, L 175(40)). Dit houdt in dat Nederland gehouden is te verzekeren dat het onderhavige project voorafgaand aan de definitieve vergunningverlening onderworpen moet zijn geweest aan een milieu-effectbeoordeling. In de memorie van toelichting op het voorstel voor de reeds genoemde wet tot goedkeuring van het Verdrag is, voorzover ten deze van belang, gewezen op het feit dat de kwaliteit van de baggerspecie in de bestaande op diepte gehouden vaargeul al sterk was verbeterd. Dit laatste is met name ook te danken geweest aan de sanering van lozingen en uitbouw van de waterzuiveringsinfrastructuur door Vlaanderen en de sanering aldaar van de waterbodem in de Beneden Zeeschelde. Op grond van die wetenschap heeft de regering toen als haar oordeel te kennen gegeven dat het in de Westerschelde laten terugstorten van bij het baggeren vrijgekomen specie in elk geval niet zou indruisen tegen het geldend beleid aan nederlandse kant. Verder werd als oordeel uitgesproken dat de op het baggeren betrekking hebbende activiteiten niet als m.e.r.-plichtig behoefden te worden beschouwd ingevolge het Besluit milieu-effectrapportage. Ook is toen nog gewezen op het feit dat destijds de Raad van de Waterstaat, om tot zijn in 1985 uitgebracht advies over de verdieping te komen, een uitgebreide voorlichtings- en (buitenwettelijke) inspraakprocedure heeft gevolgd.

Nadien is echter uit de aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak naar voren gekomen dat het storten van de bij de baggerwerkzaamheden vrijkomende specie op vaste plaatsen moet worden beschouwd als een inrichtingsactiviteit, waarvoor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer nodig is. De consequentie van die uitspraak zou tevens zijn dat bij de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag om die vergunning een milieu-effectrapport zou moeten worden gemaakt. In bijlage C, onder 18.3, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 is bepaald dat met betrekking tot een inrichting voor het storten van een hoeveelheid van 500 000 m3 afvalstoffen of meer een milieueffectrapport moet worden gemaakt bij de voorbereiding van een besluit waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn. Dat zou hier het geval zijn.

Nu besloten is de vergunning bij wet te verlenen, komt daarmee echter de uit het nationale recht voortvloeiende m.e.r.-plicht te vervallen: alleen als een besluit bij de voorbereiding waarvan een M.E.R. moet worden gemaakt, is aangewezen, is er de verplichting een M.E.R. te maken. Als zo’n besluit is echter niet een wet aangewezen. Een m.e.r.-plicht op grond van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 bestaat dus in dit geval niet. Waar uit het nationale recht geen m.e.r.-plicht voortvloeit, zou er echter een m.e.r.-plicht rechtstreeks op grond van het Europese recht kunnen zijn. De Europese m.e.r.-richtlijn wordt, voor wat de aanwijzing van m.e.r.-plichtige activiteiten betreft, geacht rechtstreekse werking te bezitten. Voor het storten van afvalstoffen als hier aan de orde, bevat de richtlijn zo’n m.e.r.-plicht. In artikel 1, vijfde lid, van de richtlijn wordt echter bepaald dat hij niet van toepassing is op «projecten die in detail worden aangenomen via een specifieke wet». Het doel van de richtlijn, inclusief het verkrijgen van de nodige gegevens, wordt dan bereikt via de wetgevingsprocedure. Ook volgens het Europese recht is dus in dit geval geen M.E.R. vereist.

Tot dit doel wordt het project, bestaande uit het (met vergunning en bijbehorende vergunningvoorschriften) uit te voeren baggeren en terugstorten, zoals omschreven in bijlage B, onder 3, van het Verdrag nader gedetailleerd aangegeven op een bij het voorstel van wet behorende kaartbijlage (bijlage 1). Verder wordt voor de eisen, waaraan bij de bewuste activiteiten moet worden voldaan in verband met de bescherming van het watersysteem van de Westerschelde en de bescherming van natuur- en landschapswaarden, verwezen naar de in bijlage 2 bij de wet behorende voorschriften. Het is intussen wel van belang dat, gezien de aard van het project voldoende gegevens beschikbaar zijn om over de gevolgen van het project te kunnen oordelen. Allereerst zijn dit de zeer uitgebreide gegevens die, conform de eisen die gelden voor de vergunningaanvraag – zowel die voor het baggeren als voor het storten in het oppervlaktewater door het Vlaams gewest zijn verstrekt. Vanzelfsprekend zijn deze desgevraagd door mij ter beschikking te stellen. Inmiddels is – mede op grond van diezelfde gegevens – door de directie Zeeland van de Rijkswaterstaat een rapport «Ontwikkelingen in de Westerschelde» (Rijkswaterstaat, directie Zeeland/RIKZ, maart 1996) samengesteld waarin een gedetailleerde beschrijving wordt gegeven van de Westerschelde als morfologisch en ecologisch systeem en van de effecten daarop van het baggeren en storten van baggerspecie zowel tijdens als na de verdieping. Dit rapport is tegelijk met deze memorie van toelichting aangeboden, opdat het ter inzage kan worden gelegd ter griffie van de Tweede Kamer.1

In oktober 1989 is een pilotstudie, later overgaande in een vervolgstudie, onder de naam OOSTWEST van start gegaan met de opdracht het hele getijsysteem tussen Gent en Noordzee vanuit een lange termijnperspectief te beschouwen, met als gegeven de aanstaande verruiming van de vaargeul. Deze studie zou ondermeer inzicht moeten verschaffen in de belangrijke morfologische en ecologische processen die in dit estuarium spelen.

Tussenliggende resultaten van deze studie hebben ondermeer geleid tot onderbouwing van een te volgen bagger- en stortregime dat zo min mogelijk de ecologische processen zou verstoren. Deze kennis is ook gebruikt bij het verlenen van de vergunningen op grond van het Bagger-reglement, de Rivierenwet en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Het eindrapport van deze studie verschijnt begin 1997.

De milieu-effecten die zich zullen voordoen bij het storten van baggerspecie en de te nemen mitigerende maatregelen zijn beschreven in een afzonderlijk stuk dat is gevoegd als bijlage bij deze memorie van toelichting.

Op deze wijze is naar het oordeel van de regering voldaan aan de in artikel 1, vijfde lid, van de richtlijn gestelde eis. In verband daarmee is het wetsvoorstel met bijlagen en memorie van toelichting ten tijde van de adviesaanvraag aan de Raad van State voorgelegd aan de Europese Commissie om deze in de gelegenheid te stellen om te beoordelen of daarmee is voldaan aan de richtlijn.

  • 3. 
    Voorziening voor de vergunningverlening aan Vlaanderen

Het voorgaande in aanmerking genomen, is in het voorstel van wet gekozen voor een oplossing die hierin bestaat dat, met buitentoepassingverklaring – in zoverre – van bestaande specifieke vergunningvereisten, rechtstreeks bij wet één algemene vergunning wordt verleend. Deze wet heeft aldus het rechtskarakter van een besluit.

1 Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlemen-           De regering is zich er van bewust dat het afwijken op deze manier van taire Documentatie.                                         het bestaande wettelijke regime slechts door een bijzondere motivering kan worden gedragen. Dit klemt temeer omdat een besluit van de formele wetgever in beginsel niet in rechte kan worden getoetst.

Hierboven is al ingegaan op de bijzondere overwegingen die hier gelden tegen de achtergrond van de internationale betrekking met Vlaanderen in breed perspectief. Daarnaast is echter ter ondersteuning van het voorstel tot het volgen van deze bijzondere weg een factor van groot belang hetgeen ten behoeve van de vergunningverlening reeds is verricht. Daarvoor dient in de eerste plaats te worden gewezen op het volgende.

Artikel 3, derde lid, van het Verdrag verwijst naar het vereiste van vergunningen – op grond van de Nederlandse wetgeving – die moeten zijn verleend voordat daadwerkelijk kan worden overgegaan tot de uitvoering van de door Vlaanderen krachtens het Verdrag uit te voeren werken. In datzelfde artikellid van het Verdrag wordt gesteld dat de bevoegde Nederlandse overheid de vergunning verleent binnen de daarvoor gebruikelijke termijn en onder de voor overeenkomstige werken in Nederland gebruikelijke of noodzakelijke voorschriften. Dit betekent dat de partij die de werken voorbereidt en uitvoert – in casu Vlaanderen – zorgt voor de aanvraag voor de naar Nederlands recht vereiste vergunningen. Bij de voorbereiding van het Verdrag stond reeds vast dat het hier in ieder geval zou gaan om de toepassing van de Rivierenwet, de Ontgrondingenwet, het Baggerreglement, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Natuurbeschermingswet.

Daarnaast zouden, afhankelijk van de voorschriften in de respectieve gemeentelijke bestemmingsplannen aanlegvergunningen voor de onderhavige activiteiten zijn vereist.

Dienovereenkomstig zijn door het Vlaams Gewest tijdig aanvragen om vergunningverlening ingediend, deels al vóór de uiteindelijke datum van ondertekening van het Verdrag. De voor het baggeren op grond van de Rivierenwet alsmede het Rijksontgrondingen- en het Baggerreglement vereiste vergunning is door mij verleend, bij besluit van 11 december

1995 (onherroepelijk geworden op 31 juli 1996). Verder heeft mijn ambtgenoot van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet verleend bij besluit van 11 mei

1996 (nog niet onherroepelijk). Hieraan voorafgaande was voor het terugstorten van de vrijkomende baggerspecie al op 4 november 1994 de in de inleiding al genoemde vergunning verleend op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Voor deze vergunning is de z.g. uitgebreide voorbereidingsprocedure gevolgd. In de overwegingen van dat besluit zijn de tegen de ontwerp-vergunning van verscheidene kanten ingebrachte bedenkingen uitvoerig behandeld (Feitelijk beschouwd is het werk daarmee al aan een intensieve toetsing, ook uit milieu-oogpunt, onderworpen geweest).

Het komt er dus op neer dat naar aanleiding van de onderhavige aanvragen om vergunning niet alleen een technische beoordeling maar ook een belangenafweging heeft plaatsgevonden, waarvan het resultaat onder meer zijn neerslag heeft gevonden in de vergunningvoorschriften. Dit laatste geldt in het bijzonder de vergunning op grond van de in maart 1994 ingediende aanvraag voor het terugstorten van de baggerspecie en vooral ook de wijze waarop dit, gedurende de jaren waarvoor de vergunning is verleend, zal kunnen plaatsvinden in daartoe bij de vergunning aangewezen vakken in de Westerschelde. Die stortvakken zijn bij de vergunningverlening niet – evenwel volgens het oordeel van de rechter ten onrechte – beschouwd als inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.

In dit verband is een beschouwing op zijn plaats omtrent de bezwaren die de milieuorganisaties hebben ingebracht in het gezamenlijk beroepschrift dd. 22 december 1994 tegen de op 4 november 1994 verleende vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Daarbij ga ik ook in op hetgeen sindsdien naar aanleiding van die bezwaren is geschied.

Naar de mening van appellanten in dat beroepschrift zijn aan de verruiming van de vaarweg morfologische en ecologische bezwaren verbonden voor de Westerschelde. Zij waren dan ook van mening dat in ieder geval de in het project Oost-West van Rijkswaterstaat omschreven «bagger-strategie» die gericht is op het beperken van ecologische schade in de vergunning voorschriften dient te worden opgenomen. Aan dat verlangen is al voldaan met het opnemen van de daartoe strekkende voorschriften in de eerdergenoemde vergunning op grond van (o.m.) het Baggerreglement en de Rivierenwet. Voorts diende naar de mening van appellanten voorschriften te worden verbonden met betrekking tot een op milieuhygiënisch verantwoorde wijze van opslag van uit de Beneden-schelde afkomstige baggerspecie. Dit punt betreft handelingen die plaats vinden op Vlaams gebied doch waarvan de gevolgen – bij niet naleving van de vergunningvoorschriften – zich uitstrekken over mede de Wester-schelde. Van groot belang is dus de wijze van toezicht op Vlaams gebied. Hierover zijn inmiddels afspraken gemaakt tussen de betrokken Vlaamse milieuorganisaties enerzijds en de administratie Waterwegen en Zeewezen van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en het departement Leefmilieu en Infrastruktuur anderzijds (overeenkomst van 17 juli 1996). Deze overeenkomst heeft wat de appellanten betreft ook de instemming van de Vereniging Zeeuwse Milieufederatie en de andere organisaties die zij vertegenwoordigt. Essentieel is verder dat inmiddels ook een aanpassing heeft plaats gevonden op het punt van de stort-lokaties, naar aanleiding van de bezwaren in beroep en in samenspraak ook met gedeputeerde staten van Zeeland in verband met de voorbereiding van de door deze te verlenen vergunning op grond van de Wet milieubeheer. Dit heeft in de vergunningvoorschriften bij de «vergunningwet, zoals die zijn opgenomen in bijlage 2, zijn neerslag gevonden in artikel 3 dat de stortlokaties betreft. De stortplaats Konijnenschor bij het Verdronken Land bij Saeftinghe waartegen de bezwaren zich met name richtten is daarbij geschrapt. Een punt van principiële aard dat in het beroepschrift naar voren komt is het verlangen dat het vergunning-beleid zich zal richten op niet alleen handhaving van het standstill-beginsel maar ook op verbetering van de kwaliteit van het Scheldewater. Sinds de indiening van het beroepschrift is ook totstandgekomen het multilaterale Verdrag inzake de bescherming van de Schelde, door het Vlaams Gewest ondertekend tegelijk met het eerdergenoemde verdrag tot verruiming van de vaarweg (17 januari 1995). De Vereniging Zeeuwse Milieufederatie zal zijn betrokken bij de werkgroepen emissies en waterkwaliteit, nl. door deelneming aan het vooroverleg van de Nederlandse delegatie in die werkgroepen van de Internationale Commissie voor de Bescherming van de Schelde (ICBS) die ingevolge eerstgenoemd Verdrag eind 1996 zal zijn ingesteld.

Inmiddels heeft overleg plaatsgevonden met gedeputeerde staten van Zeeland. Daaruit is naar voren gekomen dat destijds in 1994 een vergunningverlening op grond van mede de Wet milieubeheer slechts in beperkte mate zou hebben geleid tot het verbinden van specifieke voorschriften – naast de reeds krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Rivierenwet, Baggerreglement en Rijks-ontgrondingen reglement te stellen bijzondere voorwaarden – zou hebben geleid en voorts dat zulks sindsdien niet wezenlijk anders is geworden nu het betreft rechtstreeks aan een wet te verbinden voorschriften (eveneens met het oog op door de Wet milieubeheer beschermde belangen).

Inhoudelijk bezien zijn dus de bepalingen, zoals zij nu voor het storten van baggerspecie zijn opgenomen in bijlage 2 bij de wet (vergunningvoorschriften), in de eerste plaats ontleend aan eerder verleende (ministeriële) vergunningen op grond van met name de Wet verontreiniging oppervlaktewateren het Baggerreglement, de Rivierenwet en de Natuurbeschermingswet. Ten opzichte van de aan laatstbedoelde vergunningen verbonden voorschriften bevatten die van bijlage 2 de bovenbedoelde wijzigingen en aanvullingen, met daarnaast een reeks noodzakelijke aanvullingen en verbeteringen uit een oogpunt van wetgevingskwaliteit. Zeer belangrijk is echter dat de vergunningvoorschriften zijn aangevuld in verband met op 12 augustus 1996 door gedeputeerde staten van Zeeland verleende gedoogbeschikking, voor het onderhoud van de vaarweg voor de periode tot het van kracht worden van de beschikking op aanvraag. Het betreft de regeling met betrekking tot de stortplaatsen die zijn te beschouwen als inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer, het gebruik daarvan, de bevoegdheid van de directeur Ruimte, Milieu en Water van de provincie Zeeland met het oog op het toezicht op de naleving en de daarvoor aan die directeur periodiek door de vergunninghouder te verschaffen gegevens. Dit alles heeft in het bijzonder zijn neerslag gevonden in 2 van de vergunningvoorschriften.

Tenslotte verdient nog vermelding dat de voorschriften van zowel de verleende gedoogbeschikkingen als die van bijlage 1 en 2 zijn besproken met vertegenwoordigers van het Vlaamse Gewest en van die zijde geen bezwaar hebben ontmoet.

  • 4. 
    Voorziening voor uitvoering rijksoeverwerken

Om de effecten van de verruiming van de vaargeul op de oevers te mitigeren, moeten ingevolge artikel 2, tweede lid, sub b, jo. artikel 3, eerste lid, van het Verdrag de noodzakelijke oeververdedigingen worden uitgevoerd door Nederland. In het kader van het onderhoud van de vaargeul zijn op verschillende plaatsen reeds dergelijke geulwand-verdedigingen aangelegd. De volgens het verdrag voorziene verdedigingen sluiten daarop aan en krijgen dan een gezamenlijke lengte van ongeveer 16 kilometer.

De reden om deze geulwandverdedigingen aan te leggen is drieledig. De verdedigingen zorgen voor het behoud van een vloeiende belijning van de vaargeul, ze zorgen voor het behoud van het voorland wat nodig is voor de standzekerheid van de waterkering, en ze zorgen voor het behoud van slikken en, waar aanwezig, voor vermindering van de afslag van schorren.

Op grond van artikel 4 van het Verdrag, welke bepaling betrekking heeft op de volgorde van de werkzaamheden, zullen deze oeververdedigingswerken zoveel als technisch mogelijk is gelijktijdig en gelijklopend met de verruimingswerkzaamheden worden uitgevoerd. De verdedigingswerken bestaan uit op de onderwateroever te plaatsen zinkstukken met stortsteen of een zanddicht granulair filter, om de stabiliteit van het aansluitend voorland te waarborgen.

Weliswaar noemt het Verdrag voor het opdragen van de oeververdedigingswerken een uiterste termijn van drie jaar na de aanvang van de verruiming. Echter bestaat het inzicht dat, afhankelijk van de vraag waar en in welke omvang de invloed van het baggeren en storten van baggerspecie zich op het rivierregime doet gelden, al aanzienlijk eerder met de verdediging van althans sommige van de daartoe in aanmerking komende oevervakken moet kunnen worden begonnen. Zoals hierna wordt uiteengezet, zijn in verband met die laatstbedoelde omstandigheid ook enkele bijzondere wettelijk voorzieningen gewenst analoog aan die voor verruimingswerkzaamheden waarmee de oeververdedigingswerken immers onverbrekelijk zijn verbonden en als het ware een eenheid vormen. Die voorzieningen betreffen in de eerste plaats de m.e.r.-plicht. Te dien aanzien stelt de regering zich op het standpunt dat de richtlijn niet van toepassing is op oeververdedigingswerken. In bijlage II van de richtlijn worden in onderdeel 10 e genoemd werken inzake kanalisering en regulering van waterwegen. Naar het oordeel van de regering vallen de onderhavige oeververdedigingswerken daar niet onder. Deze zijn gericht op het tegengaan van effecten van de werkzaamheden tot verruiming van de bestaande vaarweg en niet op kanalisering of regulering daarvan. Toch valt zonder meer niet uit te sluiten dat Nederland hierin uiteindelijk in het ongelijk wordt gesteld. Aanleiding tot dit voorbehoud vormt ook de discussie met de Europese Commissie en de jurisprudentie van de burgerlijke rechter naar aanleiding van destijds genomen besluiten met betrekking tot de rivierdijkversterkingen voor de grote rivieren. Daarom wordt, om problemen te voorkomen, ook met betrekking tot de onderhavige oeververdedigingswerken gebruik gemaakt van de mogelijkheid in meergenoemd artikel 1, vijfde lid, van de richtlijn. Daarom zijn die in bijlage B, onder 2 van het Verdrag omschreven werken uitdrukkelijk ook opgenomen op de kaartbijlage (bijlage 1) van het voorstel van wet.

Ter aanvulling van de in het Verdrag opgenomen beschrijving van deze oeververdedigingswerken kan nog het volgende nader worden meegedeeld.

De verdedingsconstructie is opgebouwd uit een aanvulling op het bestaande talud met een afdekking van steen of steenachtig materiaal met een dichtheid van 1200 kg/m2 onder hellingen van 1 : 3.

De constructie van de verdedigingen is zoveel als mogelijk afgestemd op minimalisering van de milieu-effecten. Zo wordt voor het bovenste gedeelte (boven 5.5 meter onder NAP) slechts breuksteen (natuursteen) gebruikt, waardoor de vestigingsmogelijkheden voor organismen optimaal zijn en weerstand wordt geboden tegen scheepsgolven. De bovenkant van de constructie wordt vanwege landschappelijke overwegingen aangelegd op ongeveer 2 meter onder NAP, ter hoogte van de laagwaterlijn. De constructie is zo tijdens laagwater nagenoeg onzichtbaar en de dynamiek in het door het getij beïnvloedde gebied (slik, schor) blijft behouden. Dit laatste strekt mede ter voldoening aan de van de zijde van meergenoemde Vereniging Zeeuwse Milieufederatie, en andere natuur- en milieuorganisaties in Zeeland, naar voren gebrachte wensen. Met deze hoogte wordt aangesloten op een laag van veen en klei. Deze laag heeft een grote weerstand tegen de uitschurende kracht van de stroming. Mocht in de loop van de tijd blijken dat de afname van de slikken achter de geulrandverdediging doorgaat, dan zal de verdediging verder opgetrokken worden tot NAP – 1m. Beneden de natuursteenlaag worden fosfor- en staalslakken (secundaire bouwstoffen) gebruikt tot de bodem van de geul (15 tot 40 meter diep), die voldoen aan het Bouwstoffenbesluit.

Indien aan de landzijde van de bestorting afwateringsgeulen van betekenis door de bestorting afgesloten dreigen te worden, wordt ter plaatse de geulwandbestorting verlaagd aangebracht om zo min mogelijk de ecologische processen op de slikken te verstoren. Van de werken wordt verwacht dat zij de geulranderosie tot stilstand brengen waardoor de erosie van het achterliggende schor en slik wordt beperkt. De werken beperken meer in het algemeen de natuurlijke morfo-dynamiek in het oostelijk deel van de Westerschelde. Door dwarsdammen zullen de stroomsnelheden op de slikken en langs de schorranden afnemen.

Ten aanzien van de vergunningverlening is voor deze oeververdedigingswerken eveneens een voorziening wenselijk. Dit betreft het volgende. Voor deze werken geldt het vergunningvereiste op grond van in elk geval de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en – op onderdelen – de Natuurbeschermingswet. (Het vereiste van een vergunning op grond van eerstgenoemde wet – voor het aanbrengen van secundaire bouwmaterialen – zal overigens niet meer gelden na de inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen in het Bouwstoffenbesluit; beoogde datum inwerkingtreding 1 januari 1998). Daarnaast zijn ook gemeentelijke aanlegvergunningen vereist. De vergunningplicht rust in deze op de Minister van Verkeer en Waterstaat als degene die de betrokken rijkswerken laat uitvoeren. Intussen valt in dit stadium de volgorde van die onderscheidene met betrekking tot de onderscheidene oevervakken van de Westerschelde uit te voeren verdedigingswerken – welke volgorde immers mede afhankelijk is van de voortgang en de effecten van de verruimingswerkzaamheden – nog niet definitief te bepalen. Niettemin dient er voldoende zekerheid te bestaan dat binnen redelijke termijn nadat van de noodzaak daartoe is gebleken tot uitvoering van oeververdediging kan worden overgegaan, zeker gelet op eerdergenoemde verdragsverplichting tot een zoveel mogelijk gelijktijdig met die verruimings-werken verlopende uitvoering van die werken. Een voorziening is derhalve noodzakelijk voor het geval mocht blijken dat redelijkerwijs het belang van het tegengaan van ernstige erosie geen verder uitstel duldt alhoewel de betrokken vergunningbesluiten nog niet onherroepelijk zijn geworden. Met het oog daarop wordt voorgesteld dat bij deze wet aan de Minister van Verkeer en Waterstaat machtiging wordt verleend om, indien die situatie zich daadwerkelijk voordoet, aan te vangen met de uitvoering van de oeververdedigingswerken.

In dit verband dient te worden gewezen op het punt van de uit te voeren herstelwerken. Dit zijn de werken die noodzakelijk zijn ter compensatie van het verlies van natuurwaarden tengevolge van de verruiming van de vaarweg. Het Verdrag voorziet in artikel 2, sub c, in de uitvoering van zodanige werken, die kunnen bestaan uit onder meer het vastleggen van schorranden of het buiten of binnen de huidige hoogwaterkering doen ontstaan van nieuwe schorren of slikken. De uitvoering van die werken geschiedt door het rijk (ingevolge het Verdrag deels voor Vlaamse rekening). Uitgangspunt voor de nadere bepaling daarvan is het compensatiebeginsel zoals dat is vastgelegd in het Structuurschema Groene Ruimte. Door het «Bestuurlijk Overleg Westerschelde» is voorgesteld een nadere studie en analyse te laten uitvoeren met betrekking tot de vraag welke herstelwerken passen bij de algemene doelstelling van herstel van het z.g. estuarien watersysteem. Inmiddels heb ik de «Commissie Westerschelde» ingesteld om daarover uiterlijk 1 september 1997 rapport uit te brengen. Ik verwacht op basis daarvan in het najaar 1997 een beslissing te nemen over deze herstelwerken.

ARTIKELEN

Artikel 1

Met de bepaling van het eerste lid wordt verzekerd dat het Vlaams Gewest als verdragspartner met het inwerkingtreden van de wet komt te beschikken over alle vergunningbesluiten die dan eventueel nog niet met toepassing van de bestaande wettelijke voorschriften zijn totstandgekomen, en vervolgens onherroepelijk zijn komen vast te staan. In het Verdrag wordt uitgegaan van een periode van vier jaar binnen welke de verruiming van de vaarweg wordt gerealiseerd. De datum van 30 juni 2001 sluit aan bij die van een beoogde voltooiing van de verdiepings-werken, nadat aan de voorwaarde dat daarvoor alle vergunningen van kracht zijn in het voorjaar van 1997 is voldaan. Dienovereenkomstig zal ten aanzien van vóór de totstandkoming van deze wet verleende, onherroepelijk geworden vergunningen een daarop afgestemde verlenging van de geldingsduur van de vergunningverlening worden bevorderd.

Het verschil met de krachtens deze bepaling bij wet verleende algemene vergunning is dat zij is totstandgekomen via een bijzondere procedure, nl. die van een wet. Dientengevolge zou voor eventuele wijziging van aan een dergelijke vergunning verbonden voorschriften de wetsprocedure zijn aangewezen. Hetzelfde geldt een eventuele wijziging van de kaartbijlage. Zeker echter vanwege het dynamische karakter van de Westerschelde als getijderivier bestaat behoefte aan de mogelijkheid om bepaalde aanpassingen van meer blijvende aard binnen redelijke termijn tot stand te kunnen brengen. Te denken valt hierbij in het bijzonder aan de op de kaartbijlage aangegeven stortvakken voor baggerspecie die tot de essentialia behoren van die kaartbijlage die op zijn beurt bestanddeel is van de wet. Daarom is met de bepaling van het derde lid voor wijziging van de bijlagen gekozen voor een vorm van parlementaire betrokkenheid bij wijziging. Eenzelfde vorm is bijvoorbeeld ook gekozen voor wijziging van bijlagen die behoren tot de Deltawet grote rivieren.

Wat betreft de handhaving van de aan de vergunning verbonden voorschriften bestaat geen aanleiding tot een afwijkend regime, hetgeen betekent dat de regels voor daartoe uit te oefenen bevoegdheden dezelfde kunnen zijn als voor vergunningen die met toepassing van de geldende vergunningprocedures zijn totstandgekomen. Dit wordt bereikt door in het tweede lid de vergunning in de zin van het eerste lid van dit artikel tot dat doel met laatstgenoemde gelijk te stellen.

Artikel 2

Uit de gekozen constructie van een vergunningverlening voor het doorlopen van een wetsprocedure vloeit voort dat bepalingen die betrekking hebben op het vergunningvereiste in bijzondere wetten, zoals de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Natuurbeschermingswet, de Wet milieubeheer en de Wet op de Ruimtelijke Ordening daarop geen toepassing vinden. Dit artikel voorziet in de daarvoor noodzakelijke wettelijke grondslag tenzij blijkt van het tegendeel. Zo bestaat daaraan – zoals in de slotbijzin is voorzien – geen behoefte voor inmiddels onherroepelijk geworden vergunningbesluiten hetgeen tot nu toe reeds het geval is met de vergunning die is verleend met toepassing van de Rivierenwet, het Rijksontgrondingenreglement en het Baggerreglement.

Artikel 3

In het algemeen deel van deze memorie is reeds gewezen op de onverbrekelijke samenhang tussen enerzijds de door het Vlaamse Gewest uit te voeren werken in de Westerschelde en anderzijds de door het Rijk uit te voeren oeververdedigingswerken. Deze laatste zijn in het bijzonder ook van belang voor de bescherming van natuurwaarden. Het kan bijvoorbeeld nodig zijn de volgorde van de uit te voeren oeververdedigingswerken aan te passen aan die van de verruiming. Daartoe dient het mogelijk te zijn om zonodig reeds met bepaalde oeververdedigingswerken aan te vangen, voordat op de betrokken vergunningaanvragen definitief is beslist. Dit artikel voorziet in een wettelijke machtiging daartoe aan de Minister van Verkeer en Waterstaat die daarvan – indien redelijkerwijs onontkoombaar – gebruik kan maken. Een nader besluit daartoe is niet vereist. Uiteraard zal ook bij de wijze waarop van de machtiging gebruik wordt gemaakt terughoudend te werk moeten worden gegaan met het oog op bepaalde bezwaren van de zijde van derden-belanghebbenden tegen de voorgenomen wijze van uitvoering van die verdedigingswerken. Dat betekent tevens, dat indien het betreft een vergunning waarvoor het ontwerp-besluit ter inzage is gelegd, van de machtiging geen gebruik zal worden gemaakt vóór het verstrijken van de termijn van de terinzage-legging.

Artikel 4

Dit artikel bevat het overgangsrecht. Het heeft betrekking op vergunningbesluiten die voor het tijdstip van inwerkingtreden van de wet zijn genomen, maar die op dat tijdstip nog niet onherroepelijk zijn geworden. Die situatie doet zich voor indien op dat tijdstip tegen een dergelijk besluit nog bezwaar of beroep openstaat of anderzins op een ingesteld beroep nog niet onherroepelijk is beslist. Het is uiteraard de bedoeling dat het parlement door mij op de hoogte wordt gesteld van tegen een dergelijk besluit ingebrachte bezwaren. Met de aanvaarding van het wetsvoorstel is het de wetgever die tot vergunningverlening aan het Vlaamse Gewest heeft besloten. Op grond van dit artikel vervallen eerdere, niet onherroepelijk geworden, vergunningbesluiten van rechtswege. Ingestelde beroepen tegen de vervallen besluiten zullen door de indiener van het beroepschrift kunnen worden ingetrokken of door de rechter niet-ontvankelijk kunnen worden verklaard.

De Minister van Verkeer en Waterstaat, A. Jorritsma-Lebbink

BIJLAGE

Milieu-effecten

Bijna al het gebaggerde zand dat vrijkomt uit de verruiming van de vaargeul is van voldoende kwaliteit om weer in de Westerschelde verspreid te kunnen worden. Deze verspreiding is ook noodzakelijk omdat bij het verwijderen van het zand uit de Westerschelde de intergetijde-gebieden (slikken, zandplaten) door erosie snel in omvang zouden afnemen. Op de langere termijn, als versnelde zeespiegelstijging meer invloed krijgt op het estuarium, zal de Westerschelde het zand hard nodig hebben om niet te «verdrinken».

De verspreiding van de specie over het estuarium gaat tijdens en na de verruiming plaatsvinden volgens een strategie die ontwikkeld is door het onderzoeksprojekt OOSTWEST van Rijkswaterstaat. Deze strategie houdt in, dat het zand dat vooral in de oostelijke helft wordt opgebaggerd, vooral in de westelijke helft wordt verspreid. Het doel van deze strategie is te komen tot minimaliseren van de milieu-effecten. De zandverspreiding in de westelijke helft zal geringere effecten hebben dan bij verspreiding in de oostelijke helft. In het westen is de omvang van de geulen en van de natuurlijke zandtransporten 4 tot 5 maal groter dan de geulomvang en zandtransporten in de oostelijke helft. Tevens heeft het verspreiden in de westelijke helft tot gevolg, dat de totale baggerhoeveelheden voor het op diepte houden van de vaargeul geleidelijk, in de loop van 5 tot 10 jaar na de verruiming, afnemen. Dit is vooral merkbaar in het oostelijk deel. Milieu-effecten van het baggerwerk nemen op termijn dus ook af. Het uitvoeren van deze bagger- en stortstrategie heeft hogere transportkosten voor de Vlaamse overheid tot gevolg.

Bij de keuze van de afzonderlijke stortlokaties, passend binnen de OOSTWEST-strategie, hebben een aantal afwegingen een rol gespeeld. Zo is er gekozen voor lokaties die zoveel mogelijk voldoen aan de volgende criteria:

– niet in de directe omgeving van baggerlokaties of havens;

– niet ter plaatse van belangrijke visgronden;

– niet in de directe invloedssfeer van belangrijke schorren;

– niet ter plaatse van nature weinig dynamische gebieden.

– niet ter plaatse van fourageergebieden van op zicht jagende vis etende vogels.

Vanuit het voorzorgprincipe zijn in gebieden waarvan redelijkerwijs verwacht mag worden dat storten directe nadelige gevolgen zullen hebben voor specifieke ecologische functies geen stortlokaties gepland.

Uiteindelijk zijn, na uitgebreide inspraak, 13 lokaties overgebleven waar volgens de baggervergunning de tijdens de verruiming vrijkomende specie kan worden gestort. Tijdens het inspraaktraject zijn een aantal potentiële stortlokaties afgevallen. Zo zal niet meer worden gestort nabij het Verdronken land van Saeftinge (tegengaan van versnelde verzanding van het schor), niet nabij de Hooge Platen (overlast voor op zicht jagende vogels) en niet op de Vlakte van de Raan (beïnvloeding van visgronden).

Bij een aantal stortlokaties is onderscheid gemaakt tussen een gedeelte waar tijdens vloed en een gedeelte waar tijdens eb gestort mag worden. Dit onderscheid heeft tot doel om de effecten van de stortingen zoveel mogelijk te beperken tot de stortvakken zèlf.

Ondanks het hanteren van de criteria en de aanpassingen die naar aanleiding van de inspraakprocedures zijn gemaakt, zullen de stortingen toch enkele milieu-effecten tot gevolg hebben. Het belangrijkste effect is, dat zandplaten in de directe omgeving van de lokaties in grootte en hoogte zullen groeien. Deze groei gaat ten koste van ondiep water gebied en van kleine geulen, zogenaamde kortsluitgeulen, die de zandplaten doorsnijden. Ook de verdieping van de vaargeul zelf veroorzaakt een concentratie van de waterstroming in de hoofdvaargeul en daardoor het afnemen van de betekenis van de nevengeulen. Hierdoor worden de zandplaten eveneens groter en hoger. Deze effecten kunnen elkaar dus versterken.

Ter plaatse van de stortlokaties vindt extra vertroebeling van het water plaats. Deze vertroebeling is echter lokaal en tijdelijk van aard. In verhouding tot de van nature reeds optredende vertroebeling door de natuurlijke zand- en slibtransporten bedraagt de extra vertroebeling door de stortingen slechts 1 à 2%. Niettemin worden voorwaarden gesteld aan het type baggervaartuigen (onderlossers) voor het storten.

Ecosysteem effecten

Ecologische effecten van de verruimingswerkzaamheden zijn direct gekoppeld aan de morfologische effecten. Het ecologisch functioneren van verschillende type gebieden (platen, slikken, schorren, ondiep water gebieden en geulen) hangt samen met de ter plaatse heersende dynamiek. Verandering in die dynamiek en daarmee gepaard gaande (onherroepelijke) veranderingen in leefgebied vertaalt zich door in het estuarien ecosysteem. Een voorbeeld daarvan is het verdwijnen van de biologisch hoog-productieve randen van het ecosysteem. De uitwisseling van voedingsstoffen en organismen tussen schor, slik en ondiep water gebied is essentieel voor het optimaal ecologisch functioneren van het estuarium als geheel. Deze functie kan niet worden overgenomen door de platen met de daarbij gelegen ondiep water gebieden, net zomin als dat andersom kan. De geulen dienen daarbij als verbinding.

De natuurwaarden van de Westerschelde, als estuarium zijn direct gerelateerd aan de aanwezigheid van alle milieutypen. Verandering in of verdwijnen van milieutypen vertaalt zich direct in verandering of zelfs vermindering van de natuurwaarden van het estuarium.

Het verhogen en aaneengroeiing van zandplaten en daarmee verdwijnen van centraal gelegen ondiep water gebieden verandert de leefomstandigheden ter plekke. In een estuarium als de Westerschelde is de natuurlijke mate van dynamiek lange tijd in staat om dergelijke tendenzen op te vangen. Illustratief daarvoor is het toenemen van slibrijke gebieden op de platen terwijl de slikken in omvang afnemen, tenzij deze beschermd worden door een geulwandverdediging. De ecologische functie van dit type gebieden als voedselgebied voor vogels blijft in stand, maar dreigt bij voortgaande verhoging van de platen uiteindelijk te verdwijnen. Dit effect zal in het nauwe oostelijk deel van de Westerschelde het meest opvallend zijn als daar in de nabije omgeving van de te baggeren drempels ook gestort wordt in de ondiepere (delen van) de nevengeulen. Daarom wordt het merendeel van het gebaggerde zand in het westelijk deel gestort. Hierdoor kan in het oostelijk deel de nadelige trend vertraagd of zelfs teruggedraaid worden. Dergelijke positieve effecten zullen pas na 10 à 25 jaar optreden.

Door het storten van zo’n 10 000 tot 15 000 m3 gebaggerd zand per getij in geulen van 8 meter diepte of meer wordt in korte tijd de onderliggende bodem bedekt met een laag baggermateriaal. De dikte hiervan is maximaal circa 1 meter. Op deze dieptes is relatief weinig bodemleven aanwezig. De sterfte die optreedt is in verhouding met de totale biomassa aan bodemdieren daarom zeer gering.

Het grondwater of de grondwaterstanden wordt door deze stortingen niet beïnvloed.

De baggerspecie (zand) in de stortplaatsen verspreidt zich naar de omgeving. Door het «jaarrond» storten en doordat op de meeste stortlocaties al jarenlang gestort wordt, heeft de bodemdiergemeenschap zich daaraan aangepast. De extra te storten hoeveelheden i.h.k.v. de komende verruiming zullen daarom geen tot weinig extra sterfte van bodemdieren veroorzaken. Herstel van de bodemdiergemeenschap vindt plaats via de van nature optredende processen van migratie (actief en passief transport) en rekolonisatie. Kokkels bijvoorbeeld hebben geen moeite met het verhogen van de waterbodem met ca. 15 cm zand per maand.

De functie van ondiep water gebieden als kraam- en kinderkamer voor jonge vis en garnaalachtigen, en daarmee voedselbron voor vissen, vogels en zeehonden komt met het verdwijnen van ondiep water gebieden direct in gevaar. Ook hier kan de wijziging in stortstrategie negatieve effecten vertragen.

De zeehonden in de Westerschelde hebben, niettegenstaande de uitgevoerde verdieping en onderhoudswerkzaamheden, voldoende plaatsen om voedsel te zoeken, te rusten en hun jongen groot te brengen.

In het ruimere westelijk deel is meer ruimte tussen de hoofdvaargeul en platen, slikken en schorren. Het storten zal dit deel morfologisch minder ingrijpend beïnvloeden, en hiermee ook het ecologisch functioneren minder aantasten.

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.