Brief minister - Overerfbaarheid van adellijke titels

Deze brief is onder nr. 1 toegevoegd aan dossier 25039 - Overerfbaarheid van adellijke titels.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Overerfbaarheid van adellijke titels; Brief minister  
Document­datum 30-09-1996
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST16867
Kenmerk 25039, nr. 1
Van Binnenlandse Zaken
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1996–1997

25 039

Overerfbaarheid van adellijke titels

Nr. 1

BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

’s-Gravenhage, 30 september 1996

Hierbij zend ik u een notitie over de Wet op de adeldom die het resultaat bevat van het onderzoek waarover de Tweede Kamer een motie heeft aangenomen (Kamerstukken 1995–1996 II, 22 408, nr. 23).

De Minister van Binnenlandse Zaken, H. F. Dijkstal

Beschouwing over de Wet op de adeldom

Inleiding

Bij de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van het naamrecht heeft de Tweede Kamer een motie-Dittrich c.s aangenomen waarin de regering wordt verzocht op korte termijn een onderzoek in te stellen naar de juridische houdbaarheid van het huidige systeem van overerfbaarheid van adellijke titels (Kamerstukken II 1995–1996, 22 408, nr. 23). De staatssecretaris van Justitie heeft de Kamer tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel meegedeeld dat de regering bereid is om dit te bezien. Zij heeft er tevens op gewezen dat deze punten recentelijk reeds zijn overwogen door de wetgever en de rechter en dat het de vraag is of wij het historische instituut van de adeldom nieuw leven willen inblazen (Handelingen II 1995–1996, 5848). Met deze notitie wordt uitvoering gegeven aan de genoemde motie.

Deze notitie is als volgt opgebouwd. Allereerst wordt ingegaan op de totstandkoming van de Wet op de adeldom. De vraag hoe het adelsrecht zich verhoudt tot het gelijkheidsbeginsel in Grondwet en verdragen is hierbij reeds aan de orde geweest. Vervolgens wordt een drietal rechterlijke uitspraken op dit terrein besproken. Daarna volgt een beschouwing over de verhouding tussen het adelsrecht en het naamrecht. Tenslotte volgt de conclusie.

De Wet op de adeldom en het gelijkheidsbeginsel in de Grondwet en verdragen

De wetgever

Bij de parlementaire behandeling van de Wet op de adeldom is de vraag aan de orde gekomen of de overgang van adeldom in de mannelijke lijn in overeenstemming is met de Grondwet en verdragen.

In de memorie van antwoord is de regering ingegaan op de vragen terzake uit het voorlopig verslag van de Tweede Kamer. De regering bracht naar voren dat aan de adeldom geen andere rechtsgevolgen meer verbonden zijn dan de bevoegdheid een titel of predikaat te dragen, zodat van discriminatie in de zin van de Grondwet of de genoemde verdragen geen sprake kan zijn. Voorts merkte de regering op dat aanpassing van de adeldom aan thans algemene opvattingen afbreuk zou doen aan «het wezenlijke, historische karakter van de adeldom» en zich niet zou verdragen met het uitgangspunt van het wetsvoorstel «dat de adeldom uitsluitend als historisch instituut gehandhaafd wordt» (Kamerstukken II 1991–1992, 21 485, nr. 5, blz. 4–5).

De Tweede Kamer heeft zich met deze opvatting kunnen verenigen.Het amendement-Scheltema-De Nie dat ertoe strekte om de adeldom ook via de vrouwelijke lijn te laten overgaan (Kamerstukken II 1992–1993, 21 485, nr. 10) kreeg alleen de stemmen van GroenLinks en D66 en werd verworpen (Handelingen II 1993–1994, 91), waarna het wetsvoorstel met algemene stemmen werd aanvaard.

Tenslotte stelde de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken van de Eerste Kamer de minister van Binnenlandse Zaken per brief nog enkele vragen over de betekenis van het door de Tweede Kamer aangenomen amendement-Van der Burg inzake de overgang van adeldom op buiten het huwelijk geboren kinderen (artikel 3 van de Wet op de adeldom) met het oog op de verenigbaarheid van de vererving van adeldom in de mannelijke lijn met artikel 1 van de Grondwet, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en de artikelen 1, 2 en 16 van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen. De minister antwoordde dat artikel 3 niet de mogelijkheid opende voor de overgang van adeldom in de vrouwelijke lijn. Ten aanzien van het onderscheid tussen mannen en vrouwen bij de overgang van adeldom verwees de minister naar de hieronder aangehaalde jurisprudentie en de genoemde onderdelen van de schriftelijke en mondelinge behandeling van het wetsvoorstel (Kamerstukken I 1993–1994, 21 485, nr. 26c, blz. 1–4). Na de mondelinge behandeling heeft de Eerste Kamer het wetsvoorstel vervolgens in 1994 aangenomen.

De vererving van de adeldom via de mannelijke lijn werd daarmee, na uitvoerige discussie, door de wetgever herbevestigd.

De rechter

De vraag of de overgang van adeldom in mannelijke lijn in overeenstemming is met de Grondwet en verdragen is ook aan de orde gekomen in een drietal rechterlijke uitspraken.

Deze vraag is in 1985 voorgelegd aan de rechter. De Afdeling Rechtspraak van de Raad van State heeft toen uitspraak gedaan in een zaak waarin een adellijke moeder in beroep ging tegen de weigering van het verzoek om haar onwettige dochter in te schrijven in het filiatieregister van de Nederlandse adel. Zij beriep zich daarbij op artikel 1 van de Grondwet, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBP), de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 16 van het Europees Sociaal Handvest (ESH). De Afdeling Rechtspraak was van oordeel dat geen sprake was van strijdigheid van de weigering met een van deze bepalingen (Afdeling Rechtspraak Raad van State, 9 september 1985, NJCM-Bulletin 1986, blz. 522).

De hierboven weergegeven wetsgeschiedenis van de Wet op de adeldom werd in 1995 door de rechter aangehaald in een tweede rechterlijke uitspraak betreffende de verhouding tussen het adelsrecht enerzijds en de Grondwet en internationale verdragen anderzijds.

In 1995 deed de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak in een zaak waarin was geweigerd om iemand in het filiatie-register in te schrijven die geen adellijke vader had maar door naamswijziging de naam van zijn adellijke moeder had verkregen (AB 1996, nr. 222). Opnieuw was de Afdeling van oordeel dat deze weigering terecht was omdat deze berustte op het adelsrecht dat niet in strijd is met relevante bepalingen van de Grondwet, IVBP en EVRM. Ten aanzien van artikel 8 van het EVRM overwoog de Afdeling dat de weigering tot inschrijving in het filiatieregister geen inmenging van de overheid in het privé-leven inhoudt en dat aan deze inschrijving geen rechten verbonden zijn. Voorts overwoog de Afdeling dat van schending van artikel 14 van het EVRM evenmin sprake is omdat het historische karakter van de adeldom een objectieve en redelijke grond vormt terwijl de onmogelijkheid om adeldom via de vrouwelijke lijn te verwerven gelijkelijk geldt voor mannen en vrouwen.

In 1996 volgde tenslotte nog een derde rechterlijke uitspraak, ditmaal van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, waarin een verzoek tot inschrijving in het filiatieregister van dezelfde persoon wiens beroep in 1995 was afgewezen door de Afdeling bestuursrechtspraak, werd afgewezen omdat geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4.6 van de Algemene wet bestuursrecht.

De Wet op de adeldom en het Vrouwenverdrag

In de motie van de Tweede Kamer van 1996 waarin verzocht is om deze notitie, wordt ook verwezen naar de Algemene wet gelijke behandeling en het Vrouwenverdrag. De regering is van oordeel dat bij toetsing aan deze normen vastgesteld moet worden dat er geen sprake is van een ongeoorloofd onderscheid. Van strijd met het Vrouwenverdrag is evenmin sprake. Het Britse voorbehoud bij het vrouwenverdrag met betrekking tot de adel kan niet los worden gezien van de aldaar aan de adeldom verbonden staatkundige privileges. De Nederlandse regering achtte dit voorbehoud aanvaardbaar (Tractatenblad 1991, nr. 134). Ten aanzien van de toetsing aan de hogere normen zoals hierboven genoemd blijft de regering met de rechter en de wetgever van oordeel dat de overgang van de adeldom in uitsluitend de mannelijke lijn juridisch houdbaar is.

Adelsrecht en naamrecht

Volgens de regels van het adelsrecht berust de overgang van adeldom op afstammelingen in de mannelijke lijn op de formulieren van de diploma’s en akten van bewijs zoals die zijn vastgesteld bij de koninklijke besluiten van 30 september 1815, no. 10 en 18 december 1815, no. 46. Hierin staat vermeld dat adeldom verleend wordt aan betrokkene «en zijne wettige thans levende en toekomende kinderen zoo mannelijke als vrouwelijke, mitsgaders alle volgende afstammelingen van zijn geslagt en naam». Geslacht wordt opgevat in de gebruikelijke genealogisch-juridische zin, namelijk de afstammelingen in mannelijke lijn van een bepaalde stamvader. Naast het vereiste te behoren tot dit geslacht geldt tevens het aanvullende vereiste van het dragen van de geslachtsnaam van de betreffende stamvader. Op grond van deze criteria gaat de adeldom over op de leden van het geslacht maar de adeldom wordt «sluimerend» bij de leden waarvan de geslachtsnaam verandert. Dit betekent dat de bij de adeldom behorende titel of het predikaat pas weer gevoerd kan worden bij terugkeer naar de oorspronkelijke geslachtsnaam. In dit geval is geen koninklijk besluit tot verlening van adeldom noodzakelijk.

Tussen de onderscheiden rechtsgebieden van het adelsrecht en naamrecht bestaat in zoverre een indirect verband dat volgens het wetsvoorstel tot wijziging van het naamrecht de adeldom van kinderen van een adellijke vader bij een keuze voor de naam van de moeder niet op deze kinderen overgaat. Bij een latere wijziging van de geslachtsnaam van de kinderen in de geslachtsnaam van hun adellijke vader verkrijgen zij volgens het adelsrecht alsnog de bevoegdheid om de titel of het predikaat van hun vader te dragen. Het wetsvoorstel bevat op deze wijze een duidelijke regeling van de gevolgen van de naamskeuze voor de adel.

Conclusie

Uit het voorgaande blijkt dat de vraag of de vererving van adeldom via de mannelijke lijn juridisch houdbaar is, in het recente verleden zowel in het parlement als voor de rechter aan de orde is geweest. De wetgever bevestigde in 1994 de bestaande regels van vererving via de mannelijke lijn. De rechter heeft geoordeeld dat deze regels niet in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel in de Grondwet en verdragen.

De regering blijft van mening dat er geen bezwaar is om de natuurlijke, doch juridisch houdbare spanning inzake de wijze van vererving van adeldom te handhaven. Het gaat louter om een louter historisch instituut waaraan geen wezenlijke voorrechten verbonden zijn en dat slechts een geringe omvang heeft.

Een wijziging van de inrichting van dit historische instituut naar hedendaagse inzichten leidt onvermijdelijk tot een aanmerkelijke groei van de leden van de adel. De gevolgen van overgang van adeldom in de vrouwelijke lijn voor de omvang van de adel zouden de gevolgen van het amendement-Van der Burg aanzienlijk overtreffen. De regering acht een dergelijke kwantitatieve toename van het aantal burgers die een titel of predikaat verkrijgen in strijd met het historische karakter van het instituut. Een dergelijke omvangrijke toename strookt evenmin met het uitgangspunt van het beleid van terughoudendheid ten aanzien van de verlening van adeldom dat sedert 1953 wordt gevoerd. Dit beleid ligt mede ten grondslag aan de Wet op de adeldom die de mogelijkheid tot verlening van adeldom bovendien nog verder heeft verkleind. Bovendien is deze terughoudendheid ten aanzien van de uitbreiding van de adel op verzoek van de Tweede Kamer verder aangescherpt door een aanmerkelijke beperking van de mogelijkheid tot inlijving in de Nederlandse adel op te nemen in de Wet op de adeldom.

Gelet op de bovenstaande overwegingen is de regering van opvatting dat er geen redenen aanwezig zijn om ten aanzien van de overgang van adeldom via de mannelijke lijn wijzigingen aan te brengen in de Wet op de adeldom en het bestaande adelsrecht.

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.