Brief - Regels ten aanzien van nevenfuncties van kamerleden

Deze brief is onder nr. 1 toegevoegd aan dossier 25038 - Regels ten aanzien van nevenfuncties van kamerleden.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Regels ten aanzien van nevenfuncties van kamerleden; Brief  
Document­datum 30-09-1996
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST16785
Kenmerk 25038, nr. 1
Van Staten-Generaal (SG)
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1996–1997

25 038

Regels ten aanzien van nevenfuncties van kamerleden

Nr. 1

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL

Aan alle leden

Den Haag, 30 september 1996

Bij de Regeling van Werkzaamheden van dinsdag 24 september jl. heb ik de Kamer een overzicht toegezegd van de geldende regels ten aanzien van nevenfuncties van kamerleden. Ik heb dit verzoek aldus geïnterpre-teerd dat ik ook enkele vindplaatsen zou moeten vermelden van standpunten van bewindslieden en kamerleden over deze kwestie. Voorzover er sprake is van ongeschreven regels of gewoonterecht kunnen die uit die stukken worden afgeleid. Tenslotte vindt u enige informatie over de situatie in het (Europese) buitenland.

A. GESCHREVEN REGELS

Er bestaan twee interne regelingen die de Kamer zelf heeft getroffen.

1. Lijst van nevenfuncties

De griffie houdt een lijst bij van gehonoreerde en niet gehonoreerde nevenfuncties van leden. Deze lijst ligt voor iedereen ter inzage. Elk jaar in december vraagt de griffie aan de fractiesecretariaten een totaalopgave. Het blijft echter gewenst, dat de leden zelf eventuele tussentijdse wijzigingen aan de griffie melden (uit: Praktische mededelingen voor leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; twaalfde editie, juli 1994).

Reeds in juni 1969 heeft de Kamer zich door het aanvaarden van de motie-Weijters (KVP) c.s. (kamerstuk 9636, nr. 26) (Handelingen van 26 juni 1969, blz. 3520, zie bijlage 1) uitgesproken voor het openbaar maken van door kamerleden vervulde nevenfuncties. De motie gaf niet aan hoe de – vrijwillige – openbaarmaking zou moeten gebeuren. Het openbaar maken van nevenfuncties van kamerleden werd opgevat als een taak voor de politieke partijen. In de praktijk geschiedde openbaarmaking vanaf dat moment – bij enkele fracties ook al daarvó ór – op verschillende manieren:

S-BB

b.v. door een opgave van de nevenfuncties van fractieleden aan de partij t.t.v. de kandidaatstelling en vervolgens het publiceren van deze opgave, door het opnemen van de nevenfuncties in de jaarlijkse uitgave «Parlement en Kiezer», of door het regelmatig door de fractie zelf uitgeven van zo’n lijst. Een motie die het Presidium uitnodigde de nodige voorstellen te doen voor deze openbaarmaking, werd toen door de Kamer verworpen (motie Laban (PvdA) c.s. kamerstuk 9636, nr. 25).

De lijst van nevenfuncties in huidige vorm is in 1976 – op voorstel van toenmalig kamervoorzitter Vondeling (brieven van 19 januari, 21 januari en 16 september; zie bijlage 2) – voor het eerst samengesteld en openbaar gemaakt. Aanleiding hiervoor was het bekend worden van het adviseurschap van twee kamerleden bij een Amerikaanse oliemaatschappij. Vanaf 1976 tot op heden is het gebruik dat de fracties periodiek aan de griffie een opgave doen van noodzakelijke bijstellingen in het overzicht. Twee à drie keer per jaar verschijnt een bijgewerkte lijst die op de griffie ter inzage wordt gelegd. Hoewel het opgeven van nevenfuncties niet verplicht is, werken alle fracties aan het opstellen van de lijst mee.

Op 1 maart 1988 heeft de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken mondeling overleg gevoerd met de Minister van Binnenlandse Zaken over diens brief inzake nevenfuncties van personen die een openbaar ambt vervullen (brief: 20 274, nr. 1, mo: 20 274, nr. 2). N.a.v. deze behandeling heeft de toenmalige Voorzitter Dolman een brief aan de Minister van Binnenlandse Zaken gestuurd waarin hij zich voorstelde in het vervolg jaarlijks de lijst van nevenfuncties te publiceren in de Staatscourant (20 274, nr. 4). Het dossier 20 274 is als derde bijlage toegevoegd.

2. Reizenregister

De griffie houdt een register bij van buitenlandse reizen die, geheel of ten dele, door derden worden bekostigd. Het Presidium dringt er bij leden op aan, reizen te melden aan de griffie. Het reizenregister is voor iedereen ter inzage.

Het reizenregister is in december 1984 in het leven geroepen. De brief van de Griffier d.d. 24 december 1984 terzake is als bijlage 4 toegevoegd. Het opgeven van reizen geschiedt op basis van vrijwilligheid.

B. DIVERSE DEBATTEN

Afgezien van deze beide interne regelingen zijn er bij verschillende gelegenheden debatten in de Kamer gevoerd waarbij dit onderwerp aan de orde kwam.

1. Discussie over artikel 57 Grondwet

Dit artikel luidt sinds 1983:

Artikel 57

  • 1. 
    Niemand kan lid van beide kamers zijn.
  • 2. 
    Een lid van de Staten-Generaal kan niet tevens zijn minister, staatssecretaris, lid van de Raad van State, lid van de Algemene Rekenkamer of lid van of procureur-generaal of advocaat-generaal bij de Hoge Raad.
  • 3. 
    Niettemin kan een minister of staatssecretaris, die zijn ambt ter beschikking heeft gesteld, dit ambt verenigen met het lidmaatschap van de Staten-Generaal, totdat omtrent die beschikbaarstelling is beslist.
  • 4. 
    De wet kan ten aanzien van andere openbare betrekkingen bepalen dat zij niet gelijktijdig met het lidmaatschap van de Staten-Generaal of van een der kamers kunnen worden uitgeoefend.

De grondwetgever heeft door de aanvaarding van het amendement de Kwaadsteniet uitdrukkelijk de mogelijkheid uitgesloten dat voor leden van de Staten-Generaal andere dan openbare betrekkingen met het kamerlidmaatschap onverenigbaar kunnen worden verklaard (20 274, nr. 1, blz. 2).

Als gevolg van dit amendement heeft de Wet incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement (artikel 1) uitsluitend betrekking op publieke functies zoals Ombudsman, Commissaris van de Koningin, ambtenaar, etc. De beide aanhangige wetsvoorstellen tot wijziging van die wet (24 701 en 24 777) brengen hierin geen verandering.

De desbetreffende passages uit de kamerstukken en Handelingen zijn verzameld in bijlage 5.

2. Discussie over artikel 60 Grondwet

Dit artikel luidt sinds 1983:

Artikel 60

Op de wijze bij de wet voorgeschreven leggen de leden van de kamers bij de aanvaarding van hun ambt in de vergadering een eed, dan wel verklaring en belofte, van zuivering af en zweren of beloven zij trouw aan de Grondwet en een getrouwe vervulling van hun ambt.

De Regering heeft in de toelichting op dat artikel (stuk 14 222 nr. 7 blz. 21) het volgende opgemerkt over de reikwijdte van de zuiveringseed:

«In de eerste plaats dient betrokkene bij zichzelf te rade te gaan wat daarmee verenigbaar is en wat niet. Ook de kamer waar betrokkene lid van is of wenst te worden, zal zich in bepaalde gevallen tot een uitspraak geroepen kunnen achten. Voorts is het mogelijk dat de rechter moet beoordelen of er sprake is van een schending van de zuiveringseed die als meineed in de zin van het Wetboek van Strafrecht moet worden gekwalificeerd».

De regering liet zich toen niet uit over de vraag, welke handelingen eventueel als strijdig met art. 60 kunnen worden aangemerkt en in welke gevallen, daar sprake van kan zijn. Immers, de betrokkene maakt dat, in eerste instantie, zelf uit.

Op basis van het Grondwetsartikel is in 1992 tot stand gekomen de Wet beëdiging ministers en leden Staten-Generaal waarvan artikel 2 luidt:

Bij de aanvaarding van hun ambt leggen de leden der Staten-Generaal in de vergadering van de kamer waarin zij zijn verkozen, de volgende eden of verklaringen en beloften af: «Ik zweer (verklaar) dat ik, om tot lid van de Staten-Generaal te worden benoemd, rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of welk voorwendsel ook, enige gift of gunst heb gegeven of beloofd.

Ik zweer (verklaar en beloof), dat ik, om iets in dit ambt te doen of te laten, rechtstreeks noch middellijk enig geschenk of enige belofte heb aangenomen of zal aannemen.

Ik zweer (beloof) trouw aan de Koning, aan het Statuut voor het Koninkrijk en aan de Grondwet.

Ik zweer (beloof) dat ik de plichten die mijn ambt mij oplegt getrouw zal vervullen.

Zo waarlijk helpe mij God almachtig!«

(Dat verklaar en beloof ik!«).

Bij de behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel (kamerstuk 21 208) zijn geen opmerkingen gemaakt over de betekenis van de zuiveringseed.

3.  Commissie Vraagpunten

In het kader van de rapporten van de Commissie Vraagpunten is het onderwerp niet substantieel aan de orde gesteld. In het rapport «Raad op maat» (TK 21 427 nrs. 29–30) luidde één van de aanbevelingen (nr. 15), als bevestiging van Vraagpunt 70, dat kamerleden geen zitting kunnen hebben in adviesorganen. Deze aanbeveling ging ook uit van de opvatting dat het onwenselijk is verschillende belangenposities te vermengen. Deze aanbeveling heeft echter niet tot uitvoerige discussie geleid, maar is kennelijk zonder meer breed gesteund. Een wetsvoorstel terzake is bij deze Kamer aanhangig gemaakt (kamerstuk 24 777).

4.  Nevenfuncties leden Raad van State

Op schriftelijke vragen van de leden Stoffelen en Vellenga, gesteld op 4 juli 1979, antwoordde Minister Wiegel op 30 juli onder 4 en 5:

«De Vice-President en ik zelf hanteren bij het beslissen over het al dan niet aanvaardbaar zijn van een nevenfunctie door een staatsraad de volgende criteria:

  • a. 
    behalve het bepaalde in artikel 7 van de Wet op de Raad van State (Stb. 1962, 88), geldt ook de overweging, dat een staatsraad onafhankelijk zijn oordeel moet geven over de hem in de raad of een van ’s raads afdelingen voorgelegde vraagstukken;
  • b. 
    de omvang van de aan de nevenfunctie verbonden arbeid mag een goede taakvervulling van de staatsraad niet kunnen schaden.

Overigens is ook van toepassing het bepaalde in artikel 85 van de Wet op de Raad van State, volgens hetwelk staatsraden zich van deelneming onthouden aan het beraad over een aangelegenheid waarbij een instelling bij welke zij een functie vervullen, betrokken kan zijn. Omgekeerd mag er van worden uitgegaan, dat de staatsraden in deze instelling geen gebruik maken van «voorkennis» verkregen uit hoofde van hun lidmaatschap van de Raad van State.

Na 1961 is opnieuw over deze aangelegenheid in de Staten-Generaal gesproken. Met name zij gewezen op de behandeling van de wijziging van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (Tweede Kamer, zitting 1974–1975, bladzijden 4584 en 4618), alsmede op de bij die gelegenheid ingediende (verworpen) motie-Franssen c.s. (11 280, nr. 13).

De toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken nam daarbij het standpunt in dat op zich zelf geen bezwaar behoeft te bestaan tegen vervulling van nevenfuncties mits de onafhankelijkheid en de volledige inzet van de betrokken functonaris niet in het gedrag komen.»

5.  Schriftelijke vragen lid Stoffelen

Enkele passages uit deze vragen (gesteld op 19 juli 1986 naar aanleiding van de nevenfuncties van de toenmalige Commissaris van de Koningin in de provincie Noord-Brabant) over het bekleden van nevenfuncties door politieke ambtsdragers (Aanhangsel 1985/86, nr. 983), luiden:

... Deelt de minister de opvatting, uitgesproken door de toenmalige minister-president Van Agt (Handelingen van 20 april 1978, blz. 2106 t/m 2108), in antwoord op kamervragen dat:

– nevenfuncties slechts dan kunnen worden uitgeoefend wanneer in redelijkheid mag worden aangenomen dat de vervulling daarvan niet kan leiden tot vermenging van belangen waarbij zelfs niet de indruk mag ontstaan dat zulks het geval zou zijn;

– vermeden moet worden dat de uitoefening van nevenfuncties bewindslieden zou kunnen brengen in een positie, waarin zij in die nevenfuncties met gebruikmaking van de macht en invloed, die zij als bewindsman hebben met meer profijt werkzaam kunnen zijn;

– «natuurlijk «dient» te worden vermeden dat de uitoefening van de nevenfuncties in welk opzicht dan ook schadelijk zou kunnen zijn voor een goede vervulling van de taak van het openbaar bestuur...»?

... Deelt de minister de opvatting, dat:

– nevenfuncties niet mogen leiden tot een onwenselijke vermenging van belangen die in strijd kunnen komen met een goede uitoefening van de hoofdfunctie;

– het vervullen van een nevenfunctie niet de schijn mag wekken dat objectieve besluitvorming in bepaalde gevallen niet gewaarborgd is;

– de omvang van de aan de nevenfuncties verbonden werkzaamheden een goede taakvervulling van de hoofdfunctie niet in de weg mag staan?

Passage uit het antwoord van Minister Van Dijk: ... Naar mijn mening zijn het tijdbeslag en een goede uitoefening van het ambt ijkpunten voor het al dan niet aanvaarden van nevenfuncties.

6. Brief Minister Van Dijk

Deze brief gedateerd 16 oktober 1987 (stuk 20 274, nr. 1, zie bijlage 3) bevat een overzicht van wettelijke en buitenwettelijke maatregelen ten aanzien van nevenfuncties van personen die een openbaar ambt vervullen, waaronder leden der Staten-Generaal. De minister stelt als uitgangspunten vast (blz. 5):

«dat van de mogelijkheid nevenfuncties naast het openbare ambt te vervullen, door vele ambtsdragers gebruik wordt gemaakt. Op zich beoordeel ik dat geenszins negatief. Het verrichten van maatschappelijke nevenfuncties kan de vervulling van het betrokken openbare ambt ten goede komen en ertoe bijdragen dat het openbare ambt midden in de maatschappij kan functioneren. Daarnaast kunnen ook maatschappelijke instellingen ten zeerste gebaat zijn met de specifieke deskundigheid en ervaring die openbare ambtsdragers bezitten.

Aanvaarding van nevenfuncties vindt echter haar grens daar waar deze afbreuk zou doen aan een optimaal functioneren van het betrokken openbare ambt. Met name zijn daarbij twee criteria van belang:

  • a. 
    treedt geen onwenselijke verstrengeling van belangen op tussen openbaar ambt en nevenfunctie:
  • b. 
    leidt de nevenfunctie niet tot zodanig tijdsbeslag dat daardoor de hoofdfunctie in het gedrag komt.

Voorts acht ik het van groot belang dat, indien een bepaalde nevenfunctie is aanvaard, openbaarheid wordt betracht.»

De minister komt vervolgens tot negatieve conclusies ten aanzien van alle volgende varianten: algeheel verbod van nevenfuncties, uitbreiding van incompatibiliteiten tot bepaalde maatschappelijke functies en functies in het bedrijfsleven, uitsluiting van bezoldigde nevenfunctie, nadere regeling van het maximale tijdbeslag, wettelijke regels ten aanzien van melding en openbaarmaking en anticumulatie.

Over deze notitie is mondeling overleg gevoerd op 10 december 1987. Tenslotte heeft de minister bij brief van 25 juli 1988 (stuk 20 274, nr. 3) nog een toezegging gedaan voor wat betreft de openbaarmaking, waarop de toenmalige Kamervoorzitter bij brief van 8 september 1988 (stuk 20 274) heeft gereageerd ten aanzien van leden van de Tweede Kamer (zie bijlage 3).

7. Toespraak Minister Dales voor VNG-Congres3juni 1992

Deze toespraak (Nederlandse Staatscourant 1992, nr. 105) heeft aanleiding gegeven tot overleg met de Kamer en tot gesprekken met politieke partijen (stuk 23 900 VII – nr. 34) waarvan het verslag bijlage 6 bij deze brief vormt. Bij hetzelfde stuk is aan de kamer aangeboden een notitie Handhaving integriteit politieke ambtsdragers (bijlage 7).

C. SITUATIE IN HET BUITENLAND

1.  Overzicht van de relevante bepalingen in de landen van de Europese Unie

In het kader van een wijziging van het Reglement over transparantie inzake de financiële belangen van de leden is voor het Europees Parlement een overzicht samengesteld van de geldende voorschriften in de verschillende nationale parlementen.

Een afschrift van de voorgestelde wijziging voor het Europees Parlement is bijgevoegd als bijlage 8.

Het overzicht van de voorschriften in de nationale parlementen is bijgevoegd als bijlage 9.

2.  The Committee on Standards in public life; The Nolan-committee

In oktober 1994 zijn er in het Britse Lagerhuis tegen twee leden, die inmiddels staatssecretaris waren geworden, beschuldigingen geuit dat zij in ruil voor geld vragen hadden gesteld in het parlement. Ook zouden zij hun zakelijke contacten niet hebben opgegeven in het register van belangen van parlementsleden.

De Eerste Minister heeft daarop een permanente commissie met zware bevoegdheden ingesteld onder leiding van Lord Nolan. Deze commissie heeft medio mei 1995 haar eerste aanbevelingen gepubliceerd en daarin gepleit voor een «radicale revisie» van het toezicht op het gedrag van parlements- en regeringsleden. De aanbevelingen zijn geformuleerd op basis van de resultaten van een groot aantal hoorzittingen en hebben betrekking op kamerleden, kabinetsleden en ambtenaren. Onder deze laatste groep zijn ook begrepen zij die ressorteren onder een ZBO, in Groot-Brittannie¨: Quango’s en de National Health Service (NHS).

De commissie formuleert onder andere zeven basisnormen voor gedrag:

Selflessness, Integrity, Objectivity, Accountability, Openness, Honesty, Leadership.

Voort bepleitte zij het formuleren van gedragscodes en het instellen van onafhankelijke controle-instrumenten. Zij formuleerde daartoe concrete aanzetten. Een samenvatting van het rapport is bijgevoegd als bijlage 10.

W.J. Deetman

Lijst van bijlagen1

  • 1. 
    Moties Weijters c.a. 1969; stuk 9636, nr. 26
  • 2. 
    Brieven Kamervoorzitter Vondeling 1976
  • 3. 
    Stukken uit 1988: 20 274 (hele dossier)
  • 4. 
    Brief uit 1984 over reisregister
  • 5. 
    Kamerstukken en Handelingen over Incompatibiliteiten
  • 6. 
    Gesprekken met politieke partijen over integriteit politieke ambtsdragers
  • 7. 
    Notitie over integriteit politieke ambtsdragers
  • 8. 
    Reglement transparantie Europees Parlement
  • 9. 
    Overzicht Voorschriften nationale parlementen
  • 10. 
    Nolan-Committee

1 De bijlagen zijn ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.