Memorie van toelichting - Regels omtrent de kamers van koophandel en fabrieken

Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 25029 - Regels omtrent de kamers van koophandel en fabrieken i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Regels omtrent de kamers van koophandel en fabrieken; Memorie van toelichting  
Document­datum 25-09-1996
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST16748
Kenmerk 25029, nr. 3
Van Economische Zaken
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1996–1997

25 029

Regels omtrent de kamers van koophandel en fabrieken

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN 1. Inleiding

De Nederlandse kamers van koophandel zijn in het begin van de negentiende eeuw ontstaan als adviesorganen van handel en industrie voor de plaatselijke overheden. Hun aantal nam in de loop van die eeuw toe van 5 tot 98. De kamers werden oorspronkelijk bekostigd door gemeenten.

In 1920 kwam de Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken tot stand. De kamers veranderden van plaatselijke in regionale instellingen van handel en industrie. Hun taken werden uitgebreid en hun aantal nam af tot 36. De kamers werd, naast een adviserende taak, het beheer van het handelsregister opgedragen. De verplichte bijdrage die een ondernemer moest betalen om ingeschreven te staan in het handelsregister, vormde de basis van de financiering van de kamers. In de loop der tijd werd de kamers de uitvoering van andere specifieke wetten opgedragen, zoals de uitvoering van de vestigingswetgeving en die van de Winkelsluitingswet. De leden van de kamers werden gekozen door de in het handelsregister ingeschreven ondernemingen.

De Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken is een aantal malen gewijzigd. In 1950 werd de samenstelling van de ledenvergadering en de manier waarop deze tot stand kwam, gewijzigd. Werknemersvertegenwoordigers traden toe tot de ledenvergadering. Het systeem van directe verkiezingen van de leden van de kamers werd vervangen door een systeem waarbij de zittende leden de nieuwe kozen op voordracht van het bestuur. Het bestuur van de kamers diende daarover wel de door de Sociaal-Economische Raad (SER) aangewezen representatieve organisaties van ondernemers en werknemers te horen. De kamers kregen de rol van heffingsorgaan voor de financiering van de SER en de kamers moesten voortaan jaarlijks behalve aan de Minister van Economische Zaken ook aan de SER verslag uitbrengen van hun werkzaamheden en van de stand van zaken met betrekking tot het bedrijfsleven in hun gebied.

In 1963 kwam de huidige wet tot stand (met nog enige wijzigingen in 1967 en 1983). Deze wet beoogde een aanpassing van de organisatie en werkwijze van de kamers aan de gewijzigde maatschappelijke omstandig- heden, waarbij de benoeming van de leden en de omschrijving van de taken werden gewijzigd. Leden van het bestuur werden voortaan benoemd door volgens de SER representatief geachte organisaties van ondernemers en werknemers. Aan de taakomschrijving – «bevordering van de belangen van handel, industrie, ambacht en dienstverlening in hun gebied» – in artikel 3 werd voor het woord «belangen» het woord «economische» ingevoegd, om aan te geven dat de taak van de kamers niet op sociaal terrein ligt. Ook werd in artikel 16 het verstrekken van voorlichting aan bedrijven als taak van de kamers vermeld.

  • 2. 
    Het huidige functioneren van de kamers van koophandel

Op 22 april 1992 heeft de vorige Minister van Economische Zaken in een brief aan de Vereniging van Kamers van Koophandel en Fabrieken (VVK) een aantal knelpunten aan de orde gesteld.

Het eerste knelpunt betrof het onvoldoende functioneren van de kamers als instelling van en voor het bedrijfsleven. De betrokkenheid van de ondernemer bij het werk van de kamer is vaak gering. Kamers spelen onvoldoende in op de behoeften van het bedrijfsleven. Kortom, de afstand tussen de kamer en het bedrijfsleven is te groot.

Ten tweede stelde de minister de financiering van de kamers aan de orde. Er is weinig zicht op de kostenstructuur van de kamers en de wijze van financiering zet kamers te weinig aan tot efficiënter en bedrijfsmatiger werken.

Voorts werd aandacht gevraagd voor de grootte van de gebieden van de kamers. Op dit moment zijn er 30 kamers. Gelet op de schaalvergro-tingstendenzen op economisch en bestuurlijk terrein, zijn, aldus de brief van 22 april 1992, de gebieden van de kamers te klein om effectief de belangen van het regionale bedrijfsleven te bevorderen.

De VVK heeft op 6 juli 1993 aan de vorige Minister van Economische Zaken desgevraagd de visie van de kamers gegeven in haar rapport «Toekomst Kamers van Koophandel en Fabrieken». In reactie op dit rapport van de VVK is op 14 december 1993 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal het kabinetsstandpunt «De Nederlandse Kamers van Koophandel en Fabrieken in de toekomst» aangeboden (kamerstukken II 1993/94, 23 400 XIII, nr. 23). Daarin is een aantal voorstellen opgenomen, gericht op verbetering van het functioneren van de kamers.

Ten eerste zal het algemeen bestuur het beleidsbepalend orgaan van de kamer worden om de afstand tussen de kamer en het bedrijfsleven te verkleinen. Het zal representatief zijn voor het regionale bedrijfsleven omdat zijn leden daaruit gerecruteerd worden. Deskundigheid en bestuurskracht zullen daarbij belangrijke criteria zijn. Bovendien zal het algemeen bestuur de instrumenten krijgen om daadwerkelijk het gezag van een hoogste bestuursorgaan te kunnen bekleden. Dit houdt in dat het over ruimere bevoegdheden beschikt dan ingevolge de huidige wet het geval is. Daarnaast zal het bestuur beschikken over de benodigde informatie over activiteiten, de kwaliteit daarvan en de kosten en opbrengsten die eraan verbonden zijn.

In de tweede plaats wordt een nieuwe wijze van financiering voor de kamers voorgesteld. Deze zal inzicht bieden in de kostenstructuur van de kamers en prikkels moeten bevatten om de kamers efficië nter te laten werken. Het profijtbeginsel vormt de basis van de nieuwe wijze van financiering. Dit betekent dat aan de individuele gebruiker kosten van producten en diensten, voor zover mogelijk, worden doorberekend. De kosten die niet kunnen worden doorberekend, worden via een heffing gefinancierd. Het heffingensysteem geldt alleen voor de wettelijke taken. Financiering geschiedt in beginsel per onderscheiden taak.

In de derde plaats zal het aantal kamers verminderen om de gewenste schaalgrootte te verkrijgen. Een belangrijk criterium voor de toekomstige gebiedsindeling is de economische samenhang. Daarbij zal tevens, waar mogelijk, aansluiting worden gezocht bij de uitkomsten van de discussie over de bestuurlijke herindeling van Nederland. De kamers is gevraagd hiervoor voorstellen te ontwikkelen. Ter gelegenheid van de nieuwe wet zullen deze voorstellen kritisch worden bekeken. Uitgaande van genoemde criteria is te verwachten dat het aantal kamers flink zal afnemen.

Tijdens een mondeling overleg van de vorige Minister van Economische Zaken met de vaste commissies voor Economische Zaken en Midden- en Kleinbedrijf van de Tweede Kamer op 14 april 1994 (kamerstukken II 1993/94, 23 400 XIII, nr. 36) hebben de commissies op hoofdlijnen ingestemd met het kabinetsstandpunt. Leden van diverse fracties hebben de wens geuit om het bestuur van de kamers van koophandel door middel van verkiezingen te laten samenstellen. De vorige Minister van Economische Zaken heeft in reactie daarop toegezegd deze mogelijkheid te onderzoeken.

  • 3. 
    Behoefte aan wetgeving voor de kamers van koophandel

Terughoudendheid bij regelgeving en bij het in het leven roepen van overheidsinstellingen rechtvaardigt de vraag of kamers hun wettelijke status moeten behouden. Deze vraag is bij de herbezinning over het functioneren van de kamers aan de orde geweest. Het is immers denkbaar, dat de verantwoordelijkheid voor de kamers aan het particulier initiatief wordt overgelaten en dat de kamers bij gebleken behoefte als privaatrechtelijke organisaties de belangen van het regionale bedrijfsleven bevorderen. Voor de financiering zouden zij vrijwillige bijdragen kunnen ontvangen van dat bedrijfsleven, bij voorbeeld in de vorm van lidmaatschaps- of abonnementsgelden. Niettemin is ervoor gekozen om de kamers hun wettelijke status te laten behouden. Het kabinet hecht aan de uitoefening van de huidige taken van de kamers van koophandel. Bovendien zijn de taken die aan de kamers zijn opgedragen, niet te realiseren zonder een publiekrechtelijke status van de kamers en zonder heffing. Het gaat hierbij met name om de beleidsadvisering, de voorlichting aan het regionale bedrijfsleven, de loketfunctie en de uitvoering van specifieke wetten (in deze toelichting zal ten aanzien van de laatste categorie in het vervolg worden gesproken over wetsuitvoering). Wat de wetsuitvoering betreft, vormt het bijhouden van het handelsregister de meest omvangrijke taak, waarbij het handelsregister ook als basis dient voor het uitvoeren van de andere taken van de kamers.

De kamers zijn aan te merken als zelfstandige bestuursorganen. Het bestuur wordt gevormd door vertegenwoordigers van ondernemers en werknemers. Met deze samenstelling kan op adequate wijze uitvoering worden gegeven aan de taken van de kamer. Het wetsvoorstel voldoet materieel aan zowel het op 3 mei 1995 aan de Tweede Kamer aangeboden kabinetsstandpunt over het rapport van de Algemene Rekenkamer «Zelfstandige bestuursorganen en ministeriële verantwoordelijkheid» (kamerstukken II 1994/95, 24 130, nr. 5) alsook de (concept-)aanwijzingen inzake zelfstandige bestuursorganen.

  • 4. 
    Inrichting en samenstelling van het bestuur

Het bestuur van de kamer zal bestaan uit een algemeen bestuur, een dagelijks bestuur en de voorzitter. Het algemeen bestuur is het beleidsbepalende orgaan van de kamer en tevens ook als zodanig het belangrijkste van de drie genoemde bestuursorganen. Dit primaat komt tot uiting in artikel 22, waarin de zorg voor de uitvoering van de taken van de kamer aan het algemeen bestuur is opgedragen. Het algemeen bestuur zal, evenals thans het geval is, voor tweederde deel bestaan uit vertegenwoordigers van ondernemers en voor eenderde deel uit vertegenwoordigers van werknemers. De leden uit de kring van ondernemers worden benoemd door organisaties die daartoe door middel van verkiezing zijn aangewezen. Deze belangrijke wijziging in de benoemingssystematiek ten opzichte van de huidige wet is opgenomen met het oog op het vergroten van de betrokkenheid van het regionale bedrijfsleven. Dit versterkt het regionale karakter van de kamers.

De algemene ledenvergadering is onder de huidige wet samengesteld uit drie geledingen: werknemers, ondernemers op het gebied van het midden- en kleinbedrijf (MKB) en overige ondernemers. Zij zijn ieder voor eenderde vertegenwoordigd. Nadat de kamers daarover zijn geraadpleegd, bepaalt de SER per economische sector (handel, ambacht, dienstverlening en industrie) het aantal te benoemen leden en wijst de organisaties van werkgevers en van werknemers aan, die per sector de leden mogen benoemen. Als benoemende organisaties komen provinciale, regionale en plaatselijke organisaties in aanmerking, die in de opvatting van de SER van voldoende betekenis zijn voor het bedrijfsleven in het gebied van de kamer. De organisaties hebben over de benoeming van leden overleg met het bestuur van de kamer. De kandidaten moeten aan een aantal wettelijke eisen voldoen. Zij moeten voor het grootste deel werkzaam zijn in, dan wel gebonden zijn aan het bedrijfsleven in het kamergebied. Bovendien mogen zij voor dezelfde zittingsperiode niet tegelijk kandidaat zijn voor het bestuur van een andere kamer. Zij moeten ingezetene zijn van Nederland en mogen niet zijn uitgesloten van het actieve of passieve kiesrecht. Voorts mogen de kandidaten niet ontzet zijn van het recht ambten of functies te bekleden en niet de beschikking of het beheer over hun goederen hebben verloren. De zittingsduur van de leden is vier jaar. Leden zijn onbeperkt herbenoembaar.

In eerdergenoemd kabinetsstandpunt van 1993 werd ook het functioneren van de algemene ledenvergadering aan de orde gesteld. De afstand tussen ledenvergadering en bedrijfsleven is, aldus het kabinetsstandpunt, te groot. Het regionale bedrijfsleven ziet de algemene ledenvergadering niet als zijn organisatie en ondernemers blijken zich onvoldoende betrokken te voelen bij het werk van de ledenvergadering en de kamer. Individuele ondernemers hebben ook nauwelijks invloed op de samenstelling van de ledenvergadering.

Tijdens het mondeling overleg op 14 april 1994 van de vorige Minister van Economische Zaken met de Vaste Commissies voor Economische Zaken en Midden- en Kleinbedrijf van de Tweede Kamer over het kabinetsstandpunt hebben leden van diverse fracties geopperd dat verkiezing van de leden van het bestuur van de kamers voor een betere vertegenwoordiging en betrokkenheid van het bedrijfsleven in de regio zouden kunnen zorgdragen.

Op 20 juni 1994 heeft de vorige Minister van Economische Zaken de SER, de Raad van Centrale Ondernemersorganisaties (RCO) en de VVK advies gevraagd over een nieuwe bestuursstructuur. Daarbij was voorzien in een model van verkiezingen voor de ondernemersleden van het algemeen bestuur. De verhouding tweederde ondernemersleden en eenderde werknemersleden in het algemeen bestuur werd gehandhaafd. Het geschetste model van verkiezing van de ondernemersleden bestond uit een stelsel, waarbij de ondernemers de organisaties kiezen die vervolgens de leden benoemen. De verkiezingen zouden schriftelijk moeten zijn om een zo groot mogelijke respons te bewerkstelligen. De SER is advies gevraagd over de samenstelling van het algemeen bestuur door middel van verkiezingen en de RCO en de VVK met name over de benoemingscriteria van de bestuursleden.

In vervolg op deze adviesaanvragen heeft de huidige Minister van Economische Zaken op 16 juni 1995 nog advies gevraagd aan de Kiesraad over de uitvoeringsaspecten van een systeem van schriftelijke verkiezingen, waarbij twee varianten werden geschetst. De eerste variant betrof de verkiezing van organisaties die vervolgens naar eigen keuze de vertegenwoordigers aanwijzen. In de tweede variant zouden organisaties met een van te voren bekende kandidatenlijst aan de verkiezing deelnemen. Ondernemers zouden zo hun voorkeur voor een bepaalde kandidaat uit kunnen spreken.

Tenslotte heb ik in het najaar van 1995 nog overleg gehad met vertegenwoordigers van RCO, VVK en CNV (die daarbij tevens FNV en MHP vertegenwoordigde) over een voorontwerp van voorliggend wetsvoorstel.

De SER heeft zijn advies uitgebracht op 8 december 1994, de VVK op 19 december 1994, de RCO op 22 december 1994 en de Kiesraad op 7 september 1995.1

De SER is van mening dat de betrekkelijk geringe autonomie van de afzonderlijke kamers in de nieuwe wet niet uitnodigt tot meer aktieve betrokkenheid van de individuele ondernemer en wijst een stelsel van verkiezingen af. In de ogen van de SER biedt het huidige systeem van samenstelling van de ledenvergadering meer garanties voor een correcte afspiegeling en een representatieve vertegenwoordiging van het bedrijfsleven in de kamers alsmede meer waarborgen dat de benoemings-gerechtigde organisaties voldoende voor hun bestuurlijke taak zijn toegerust. Voorts vreest de SER voor een lage opkomst bij verkiezingen en zouden de kosten van het systeem van verkiezingen beduidend hoger zijn dan van het huidige systeem.

Ook de VVK en de RCO zijn, zoals bleek uit eerdergenoemd overleg, voor handhaving van het huidige systeem. In de opvatting van beide organisaties zou volstaan kunnen worden met aanvulling van de bestaande benoemingscriteria teneinde de kwaliteit en de slagvaardigheid van de leden van het algemeen bestuur te vergroten.

De Kiesraad tenslotte gaat in op een aantal uitvoeringsaspecten van verkiezingen. Over de invoering van verkiezingen als zodanig spreekt de Kiesraad zich niet uit. De Raad wijst erop dat naast de voorgelegde varianten een andere mogelijkheid zou zijn de invoering van een personenstelsel waarbij de kiesgerechtigde ondernemers stemmen op individuele ondernemers die zich kandidaat hebben gesteld. De Kiesraad geeft echter aan onvoldoende thuis te zijn in de wereld van de kamers van koophandel om op dit punt een voorkeur uit te spreken.

Na bestudering van de adviezen blijf ik met de vorige Minister van Economische Zaken van mening dat de afstand tussen het bestuur en de ondernemer kan worden verkleind door invoering van verkiezingen. Wanneer een ondernemer een organisatie kiest, is hij zich ervan bewust dat hij deze organisatie kan aanspreken op het beleid van het bestuur van een kamer. Vanuit het beginsel belang- betaling- zeggenschap is dit te meer van belang omdat het de ondernemers zelf zijn die de kamers financieren. Verkiezingen in het algemeen zijn niet alleen democratisch, maar hebben tevens een signaalfunctie. Ondernemers worden zich ervan bewust dat zij invloed hebben op en betrokken zijn bij het bestuur van de kamers van koophandel. Dit is ook de zienswijze die leden van diverse fracties van de Tweede Kamer tijdens eerdergenoemd mondeling overleg op 14 april 1994 naar voren hebben gebracht.

Ik deel niet de opvatting van de SER dat de taken van de kamers zich niet zouden lenen voor individuele betrokkenheid. Weliswaar bezitten de kamers hooguit beperkte beleidsvrijheid bij de uitvoering van specifieke wetten, maar in tegenstelling tot wat de SER stelt is de autonomie op het gebied van voorlichting en beleidsadvisering groot, omdat deze taken regiospecifiek worden ingevuld. Het is aan het bestuur van een kamer om te bepalen of en in welke mate deze taken worden ingevuld. Voor de individuele (aspirant-)ondernemer is het daarbij wel degelijk van belang hoe en met welke intensiteit de door de kamer verleende diensten worden verricht. De taken loketfunctie en voorlichting raken hem bij voorbeeld heel direct. Maar ook de uitoefening van een taak als beleidsadvisering is voor de ondernemer van belang. De individuele ondernemer zal door het 1 Ter inzage gelegd bij de Afdeling Parlemen- feit dat hij kan stemmen zich er van bewust zijn dat hij invloed kan taire Documentatie.                                         uitoefenen op de wijze waarop deze taken worden ingevuld. Die wijze van taakuitvoering bepaalt bovendien ook de daaraan voor de betrokken ondernemers in het gebied van de kamer in rekening te brengen kosten. Redelijk is in dat verband dat de ondernemers die betalen voor de kosten van de uitvoering van de taken, mede de samenstelling van het bestuur van de kamer bepalen. Het bestuur neemt uiteindelijk de beslissingen over de uitvoering van de taken. Het gaat er daarbij niet om dat – zoals de SER vreest – lokale en sectorale deelbelangen de boventoon gaan voeren, maar wel dat de mening van degenen die de kosten dragen, meeklinkt in de beslissingen over uitvoering van de taken. De representativiteit van het bedrijfsleven wordt in het nieuwe systeem zeker niet minder. De ondernemers bepalen immers zelf welke organisatie zij voor zichzelf representatief achten. Het in het wetsvoorstel neergelegde systeem van verkiezingen waarbij het gewicht van de stem wordt gekoppeld aan de hoogte van de heffing, waarborgt een goede afspiegeling van het regionale bedrijfsleven. Wel is het mogelijk dat er een verschuiving plaatsvindt in de spreiding over regio’s en sectoren binnen het werkingsgebied van een kamer en dat dit er toe leidt dat veranderingen in de bestaande afspiegeling van het bedrijfsleven in de regio optreden. Dit is het logisch gevolg van een systeem van verkiezingen. Overigens kunnen de aan de verkiezingen deelnemende organisaties bijdragen aan een correcte afspiegeling van het bestuur door bij de aanwijzing van bestuursleden een spreiding over regio’s en sectoren aan te brengen. De vrees voor een lage opkomst lijkt mij overigens niet gerechtvaardigd in verband met het laagdrempelige karakter van schriftelijke verkiezingen. De SER merkt terecht op dat een systeem van verkiezingen kosten met zich brengt, die vergelijkbaar zijn met de kosten die waterschappen voor verkiezingen maken. Ervaringen bij de waterschappen leren evenwel dat een systeem van schriftelijke verkiezingen per verkiezing hooguit enkele guldens per ingeschreven onderneming bedragen. Bovendien kent ook het huidige systeem (verborgen) kosten.

Voor de adviezen van RCO en VVK ten aanzien van de benoemings-criteria geldt dat deze – voor zover zij zich laten onderbrengen in een wetsbepaling – in het wetsvoorstel zijn overgenomen, met uitzondering van het voorstel tot het stellen van een leeftijdsgrens. Wat het aantal zittingstermijnen betreft, is het maximum gesteld op drie aaneengesloten termijnen van vier jaar. De aanbevelingen van de Kiesraad zijn vrijwel in hun geheel overgenomen. Niet overgenomen is de suggestie van de Kiesraad om, indien de ondernemers uitsluitend de organisatie kiezen (die dan vervolgens naar eigen keuze zijn vertegenwoordigers benoemt), te bepalen dat de kandidaten vóór de verkiezingen bekend worden gemaakt. Het van te voren bekendmaken van de kandidaten heeft geen grote meerwaarde en zou zelfs misleidend kunnen werken. De organisaties zijn immers na de verkiezing vrij hun vertegenwoordigers aan te wijzen; mogelijk zelfs personen die niet op de lijst staan. Een ander bezwaar is dat potentiële kandidaten van ondernemerszijde minder snel geneigd zullen zijn zich kandidaat te stellen. Het risico om niet gekozen en aangewezen te worden, hetgeen ervaren kan worden als een zekere mate van imago-verlies, is immers altijd aanwezig. Als goede kandidaten zich uit angst voor gezichtsverlies niet beschikbaar stellen, leidt dat onvermijdelijk tot kwaliteitsverlies in de besturen van de kamers. Overigens komt dit aspect nog aan de orde bij de bespreking van de uitkomsten van het overleg met de RCO inzake het voorontwerp.

Alhoewel er naar mijn mening geen goede argumenten zijn ingebracht tegen verkiezingen als zodanig, heb ik met name in hetgeen door RCO, VVK en CNV (mede namens FNV en MHP) in het overleg over het voorontwerp naar voren is gebracht wel aanleiding gezien om te kiezen voor de eerste aan de Kiesraad voorgelegde variant waarin de ondernemer uitsluitend een organisatie kiest, die vervolgens naar eigen keuze de vertegenwoordigers aanwijst. Deze variant komt aan een aantal bezwaren van genoemde organisaties tegemoet. In deze variant bestaat er een sterke band tussen de vertegenwoordiger en de aan de verkiezingen deelnemende organisaties. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om de spreiding van het bedrijfsleven over branches en regio’s beter te bewaken dan in de tweede variant waarin de deelnemende organisaties een kandidatenlijst vaststellen waaruit de kiesgerechtigde zijn kandidaat kiest. Zoals ik reeds hiervoor bij de bespreking van het advies van de Kiesraad heb aangehaald, wordt bovendien nog een risico ondervangen dat aan de tweede variant zou kunnen kleven, namelijk dat ondernemers zich niet op een kandidatenlijst willen laten plaatsen omdat ze vrezen voor gezichtsverlies als ze niet gekozen worden. Voor de deelnemende ondernemersorganisaties is het belangrijkste verschil ten opzichte van het huidige stelsel dat niet meer de SER maar de ondernemers de benoemende organisaties aanwijzen.

Er is naar gestreefd het systeem van verkiezingen zo eenvoudig mogelijk te maken; dit uiteraard met behoud van de nodige waarborgen. De uitwerking van het verkiezingssysteem zal plaatsvinden in een algemene maatregel van bestuur.

In de voorgestelde regeling kiest de ondernemer een organisatie. De kiesgerechtigden bepalen op deze manier hoeveel leden van welke organisatie zitting mogen nemen in het algemeen bestuur.

Inherent aan een stelsel van representatieve vertegenwoordiging is dat de huidige tweedeling, MKB en overige ondernemingen, komt te vervallen. Echter, om een evenwichtige verdeling over grote en kleine ondernemingen te bereiken, stel ik voor aan de stem van de kiezer een gewicht toe te kennen. Belangrijk is dat daarmee uiting wordt gegeven aan het principe belang-betaling-zeggenschap. Hoe meer de ondernemer moet betalen, hoe meer zeggenschap hij heeft.

Om de slagvaardigheid in de besluitvorming te vergroten zullen de besturen ingevolge het voorliggende wetsvoorstel kleiner zijn dan thans het geval is. Voorstel is om het bestuur van de kleinste kamers uit 30, de middelgrote uit 36 en de grootste uit 42 leden te laten bestaan. Momenteel bedraagt het wettelijk toegestane aantal ten hoogste 60 leden. Als kiesgerechtigd komen in aanmerking de in het handelsregister ingeschreven ondernemingen. Stichtingen en verenigingen die geen onderneming drijven, zijn daarmee uitgesloten van het kiesrecht. Gezien de doelstelling van de kamers, het bevorderen van de economische belangen van handel, industrie, ambacht en dienstverlening, hebben bedoelde stichtingen en verenigingen geen belang bij het bestuurlijk werk van de kamers.

Wat de leden van het algemeen bestuur uit de kring van de werknemers betreft, blijft overeenkomstig het advies van de SER het huidige regime van benoeming van kracht.

  • 5. 
    Taken van de kamers

De voornaamste taken van de kamers bestaan uit de eerder genoemde wettelijke taken. Daarnaast voeren kamers ook taken uit die wel voortvloeien uit hun doelstelling, maar die geen wettelijke verankering hebben, de zogenaamde niet-wettelijke taken.

Zoals in paragraaf 3 reeds is aangegeven, zullen de wettelijke taken in grote lijnen dezelfde blijven als onder de Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963. Deze taken zijn immers van aanwijsbaar belang voor het regionale bedrijfsleven, terwijl er bovendien sprake is van samenhang tussen die taken, waardoor zij elkaar ten dele versterken. Wel zijn de taken van de kamers in het wetsvoorstel duidelijker omschreven dan in de huidige wet.

Bij de afweging welke taken een wettelijke verankering behoeven, spelen drie uitgangspunten een rol. In de eerste plaats dient de activiteit het belang van het bedrijfsleven in zijn algemeenheid te dienen. Vervolgens moet het gaan om een activiteit die zonder wettelijke regeling niet uitgevoerd zou worden. En tenslotte geldt het uitgangspunt van de complementariteit: als andere (markt)partijen de taken in kwestie op zich (kunnen) nemen, dient de kamer in beginsel deze taken af te stoten. Hierin kunnen regionale verschillen optreden, omdat per regio verschillende activiteiten door andere (markt)partijen kunnen worden opgepakt.

De wettelijke taken van de kamers laten zich onderscheiden in verplichte taken en facultatieve taken.

Verplichte taken – ook wel medebewindstaken genoemd – zijn die taken die kamers bij wet verplicht zijn uit te voeren. De kamers hebben de plicht om de uitvoering van een aantal specifieke wetten op zich te nemen, waarvan de Handelsregisterwet de meest omvangrijke en in het oog springende is. Een andere verplichte taak, op grond van de nieuwe Wet op de kamers van koophandel en fabrieken zelf, is de zogenaamde loketfunctie, die kamers uitoefenen met het oog op een goede organisatie van de regionale voorlichting en advisering. Een goede onderlinge afstemming en doorverwijzing op het vlak van voorlichting en advies krijgt gestalte in het zogenaamde ondernemingshuis. In het ondernemingshuis zorgt de kamer voor de eerste opvang van (aspirant-) ondernemers, waar deze met alle «wie-, wat-, waar-vragen» terecht kunnen en zo nodig gericht worden doorverwezen.

Facultatieve wettelijke taken – ook wel autonome taken genoemd – zijn taken die kamers kunnen maar niet behoeven uit te voeren; daarbij is het aan het algemeen bestuur te bepalen of, en zo ja, in welke mate de kamer deze taken uitvoert. Deze taken zijn wel in het wetsvoorstel geregeld. Bij de mate van uitvoering van dit soort taken kunnen de samenstelling van het regionale bedrijfsleven en regionale omstandigheden een rol spelen. Het gaat hierbij om de taken voorlichting, beleidsadvisering en regionale stimulering. Uiteraard kan de uitvoering van de facultatieve taken van de kamers nooit ruimer zijn dan in de wet omschreven. De uitvoering van deze taken wordt mede vanuit een heffing bekostigd.

Daarnaast zijn er nog de niet-wettelijke geregelde activiteiten die overigens wel passen binnen de doelstelling van de kamer. Deze activiteiten kunnen niet uit een heffing worden bekostigd, maar zullen met andere middelen moeten worden gefinancierd. Voor deze activiteiten gelden eveneens de regels inzake mededinging en complementariteit (artikelen 36 en 37).

  • 6. 
    Financiering van de kamers

Het huidige bekostigingsstelsel van de kamers dateert uit het begin van deze eeuw en wordt in hoofdzaak gevormd door de verplichte handelsregisterbijdrage. De opzet van het systeem heeft sindsdien geen fundamentele wijzigingen ondergaan. Kamers worden nog steeds voor het grootste gedeelte gefinancierd uit de inkomsten die zij verkrijgen uit de jaarlijkse bijdrage van alle ingeschrevenen in het handelsregister (algemene heffing). De vaststelling van deze bijdrage vindt plaats op basis van het in de onderneming gestoken kapitaal. De ondernemingen worden daartoe bij algemene maatregel van bestuur gerangschikt in zestien tariefgroepen. Uitzonderingen hierop zijn mogelijk daar waar het in de onderneming gestoken kapitaal geen bruikbare maatstaf is voor een redelijke rangschikking van de onderneming. Kamers zijn bij het vaststellen van de algemene heffing gebonden aan de maxima die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald.

In het nu voorliggende wetsvoorstel is een nieuw bekostigingssysteem opgenomen. Dit stelsel werd voorbereid door een werkgroep bestaande uit vertegenwoordigers van de VVK en het Ministerie van Economische Zaken.

Het nieuwe bekostigingssysteem wijkt op een aantal belangrijke punten af van het huidige met als doel meer transparantie in kosten- en inkomstenstructuur en een efficië ntere werkwijze van de kamers te bewerkstelligen.

In de eerste plaats geldt het profijtbeginsel als basis van het nieuwe systeem. Dit betekent dat kosten van producten en diensten zoveel mogelijk worden doorberekend aan de individuele gebruiker. Dit zal niet in alle gevallen volledig mogelijk zijn, omdat de individuele gebruiker niet altijd te identificeren is. Een andere reden is dat bij totale doorberekening van kosten, bedrijven producten en diensten niet meer afnemen, terwijl het wel in het belang is van het bedrijfsleven dat deze producten worden afgenomen. Voor zover doorberekening niet mogelijk is, geldt een heffingensysteem.

In de tweede plaats vindt toerekening van kosten en inkomsten plaats naar de verschillende taken. Daarbij vervangt in beginsel een heffing per onderscheiden taak of soort van taken het huidige integrale systeem, waarbij er sprake is van een algemene heffing, te weten de handelsregisterbijdrage. Zo is er in het nieuwe stelsel een heffing voor de kosten van wetsuitvoering. Voorts is er een heffing voor de loketfunctie en de activiteiten op het gebied van de handels- en bedrijfsvoorlichting. De derde heffing betreft de beleidsadvisering en de regionale stimulering.

Bij de vaststelling van de bedragen die ondernemingen en rechtspersonen verschuldigd zijn, is het kapitaal als maatstaf losgelaten. Een systeem met kapitaal als maatstaf is ingewikkeld en brengt aanzienlijke administratieve lasten en kosten met zich mee. Bovendien weerspiegelt het kapitaal van een onderneming niet het belang dat een onderneming heeft bij het werk van de kamer. In het nieuwe systeem geldt een andere grondslag. De eerste heffing voor financiering van de medebewindstaak wetsuitvoering is gebaseerd op de kosten die kamers moeten maken voor de instandhouding van het handelsregister en de deponering van jaarstukken. Omdat de omvang van deze kosten een sterke relatie vertoont met de rechtsvorm en de grootte qua omzet en aantal werkzame personen van de in het handelsregister ingeschreven ondernemingen, zijn de rechtsvorm en de grootte van ondernemingen als grondslag voor deze heffing genomen. Bij de tweede heffing, voor de medebewindstaak loketfunctie en de autonome taak voorlichting, is geen onderscheid aan te brengen in de kosten tussen ondernemingen en is de heffing daarom nominaal. Bij de derde heffing, voor de autonome taken beleidsadvisering en regionale stimulering, is de economische betekenis van ondernemingen als onderscheidend criterium genomen, aangezien er een verband bestaat tussen de economische betekenis van ondernemingen en het belang dat ondernemingen hebben bij de uitvoering van deze taak. Omdat er een relatie bestaat tussen de economische betekenis en de rechtsvorm en grootte van ondernemingen, zijn de rechtsvorm en grootte hier eveneens als grondslag voor deze heffing genomen.

De verantwoordelijkheid om de hoogte van de heffingen te bepalen rust primair bij de kamers. Ik ga ervan uit dat de kamers aan deze verantwoordelijkheid op een goede manier invulling zullen geven. Mocht echter blijken dat de heffingen in de praktijk op een te hoog niveau worden vastgesteld, dan biedt de wet de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur aan een of meerdere van de drie heffingen een maximum te stellen.

Verenigingen en stichtingen, waaraan geen onderneming toebehoort, betalen alleen voor het ingeschreven staan in het handelsregister en niet voor de overige aan wetsuitvoering verbonden kosten. Anders dan ondernemingen maken zij bij voorbeeld geen gebruik van de diensten van de kamer op het terrein van de overige wetsuitvoering.

  • 7. 
    Bindende besluitvorming door de kamers

De vraag kan worden gesteld of er op landelijk niveau bindende besluitvorming door de kamers zou moeten plaatsvinden. Het zou daarbij dan gaan om zaken die het niveau van de individuele kamers te boven gaan. De VVK heeft in reactie op de vraag van de vorige Minister van Economische Zaken naar een krachtiger aanspreekpunt voor de kamers van koophandel, het voorstel gedaan om op een aantal terreinen te komen tot landelijk bindende besluitvorming. Dit met het oog op een minder vrijblijvende samenwerking van de kamers, waardoor slagvaardiger optreden mogelijk wordt. In eerdergenoemd kabinetsstandpunt werd nog overwogen of het nodig zou zijn dit wettelijk te regelen. Ik ben echter tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is om te komen tot een wettelijk verankerde bindende besluitvorming. Voor de wettelijk opgedragen taken is bindende besluitvorming niet nodig, omdat het voor de wetsuitvoering en de loketfunctie de wetgever is die de uiteindelijke verantwoordelijkheid draagt voor de uniformiteit en de kwaliteit van de uitvoering. In verband daarmee kunnen krachtens een aantal specifieke wetten regels worden gesteld ter bevordering van een uniforme toepassing van de wet. Voor de facultatieve taken is de wijze waarop en de mate waarin deze vervuld worden, primair de verantwoordelijkheid van de individuele kamer en niet van de kamers in gezamenlijkheid. Er is dus onvoldoende reden om bindende besluitvorming in de wet op te nemen. Bovendien is het verankeren van bindende besluitvorming in de wet niet wenselijk uit het oogpunt van terughoudendheid met regelgeving.

Overigens hecht ook ik nog steeds aan een krachtige gesprekspartner, waarmee afspraken kunnen worden gemaakt waaraan alle kamers gebonden zijn. Daarbij kan worden gedacht aan uniformiteit van wetsuit-voering en kwaliteitszorg. De VVK heeft onlangs een systeem van bindende besluitvorming privaatrechtelijk vorm gegeven. Dit privaatrechtelijke systeem biedt naar mijn mening voldoende mogelijkheden om het overleg tussen de gezamenlijke kamers en het Ministerie van Economische Zaken gestalte te geven.

  • 8. 
    Toezicht op de kamers

In het kabinetsstandpunt van 1993 is het voornemen uitgesproken het algemeen bestuur het beleidsbepalend orgaan te laten zijn van de kamer. Om deze functie daadwerkelijk te kunnen uitoefenen zal het algemeen bestuur meer beleidsvrijheid krijgen dan in de huidige situatie voor de ledenvergadering het geval is. In lijn hiermee zal het toezicht, zoals het in de huidige wet is vastgelegd, ook veranderen van preventief toezicht naar repressief en meer marginaal toezicht, met de mogelijkheid algemene regels te stellen. Zo is niet langer voorzien in een goedkeurings-bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken ten aanzien van de begroting en de jaarrekening en zullen kamers financiële besluiten niet meer ter goedkeuring aan de minister hoeven voor te leggen. De nieuwe wet bevat wel richtlijnen waaraan begroting en jaarrekening moeten voldoen en de verplichting om de begroting en de jaarrekening binnen twee weken na de vaststelling ervan aan de minister te zenden. Bij ernstige bezwaren kan de minister beslissingen van de kamer tot vaststelling van de begroting en jaarrekening, schorsen en vernietigen. Bij het toezicht moet wel onderscheid worden gemaakt tussen de taken die aan de kamers bij wet zijn opgedragen (wetsuitvoering en loketfunctie) en de in het wetsvoorstel geregelde facultatieve taken waaraan kamers zelf invulling kunnen geven (voorlichting en beleidsadvisering/regionale stimulering). Bij de wettelijk opgedragen taken blijft de wetgever onverkort zijn verantwoordelijkheid behouden en kan hij bij of krachtens de verschillende wetten waaronder deze taken vallen, randvoorwaarden stellen aan de uitoefening van die taken.

  • 9. 
    Bedrijfseffecten

Zoals aangegeven in de brief van de Minister van Economische Zaken van 22 december 1995 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kamerstukken II 1995/96, 24 036, nr. 13) is het wetsvoorstel bezien op gevolgen voor het bedrijfsleven.

Het wetsvoorstel heeft financiële effecten voor alle ondernemingen die in het handelsregister zijn ingeschreven. Het raakt derhalve 850 000 ondernemingen. Daarnaast heeft het eveneens financiële effecten voor anderen die van de diensten van een kamer gebruik maken.

In dit wetsvoorstel wordt een nieuw bekostingssysteem van de kamers voorgesteld. De basis van het nieuwe bekostingssysteem is het profijtbeginsel. Dit is relevant voor de bedrijfseffecten. Zoals in hoofdstuk 6 van deze toelichting is uitgelegd, houdt het profijtbeginsel in dat aan gebruikers zoveel mogelijk een tarief in rekening wordt gebracht, dat gebaseerd is op de toe te rekenen kosten van producten en diensten. Dit in tegenstelling tot de huidige praktijk, waarbij producten en diensten door de kamers veelal gratis of (ver) beneden de werkelijke kostprijs worden verstrekt. De toepassing van het profijtbeginsel heeft financiële gevolgen voor de gebruikers van de producten en diensten van de kamers. De gebruikers van de diensten van de kamers zijn niet alleen de in het handelsregister ingeschreven ondernemingen, maar ook niet-ingeschrevenen zoals aspirant-ondernemers, overheden en vrijeberoepsbeoefenaren. In het nieuwe systeem worden de kosten, meer dan thans het geval is, aan niet-ingeschreven gebruikers in rekening gebracht. Deze kosten worden dus niet (meer) door middel van een heffing omgeslagen en gedragen door de ingeschreven ondernemingen.

Toepassing van het profijtbeginsel betekent verder dat de inkomsten uit retributies zullen stijgen. In het vervolg zal zoveel mogelijk de werkelijke kostprijs in rekening worden gebracht. Dit zal uiteraard tot hogere uitgaven leiden voor de gebruikers van de producten en diensten van de kamers. Een en ander heeft tot gevolg dat over het geheel genomen de aan ingeschreven ondernemingen opgelegde heffingen zullen kunnen dalen. De verwachting is dat de verhouding tussen de inkomsten uit retributies e.d. en de inkomsten uit heffingen zal veranderen van 20%/80% in 35%/65% en dat de totale heffing van de gezamenlijke kamers van f 267 miljoen zal dalen naar ongeveer f 215 miljoen.

Het nieuwe systeem kent een nieuw heffingenstelsel. Voor de indeling in tariefgroepen wordt een andere grondslag dan de huidige gehanteerd. In het huidige stelsel is het kapitaal de basis voor de indeling van ondernemingen in tariefgroepen. Bedrijven doen thans bij inschrijving in het handelsregister opgave van hun kapitaalpositie. Op grond van deze kapitaalpositie wordt de jaarlijkse bijdrage vastgesteld. Omdat de kapitaalpositie van ondernemingen aan fluctuatie onderhevig kan zijn, kan de jaarlijkse bijdrage op een onjuiste grondslag worden vastgesteld. Kamers corrigeren dit door in een cyclus van vier jaar iedere onderneming een opgave te vragen van de kapitaalpositie. Dit gebeurt door toezending van een daarvoor bestemd formulier, dat de ondernemer ingevuld moet retourneren. Dit systeem brengt met name aan de kant van de kamers nogal wat administratieve lasten met zich mee.

In het nieuwe stelsel worden ondernemingen voor de heffing voor wetsuitvoering en de heffing voor beleidsadvisering en regionale stimulering ingedeeld op grond van hun rechtsvorm en grootte qua omzet en aantal werkzame personen. De rechtsvorm is een vrij stabiel gegeven waarin weinig fluctuatie optreedt. Op grond van de Handelsregisterwet zijn ondernemingen verplicht opgave te doen van een mutatie in de rechtsvorm, zodat kamers gemakkelijk over dit gegeven kunnen beschikken. Het nieuwe stelsel is daarom veel eenvoudiger en eenduidiger en brengt derhalve een lastenverlichting en kostenbesparing met zich mee, met name aan de kant van de kamers. Voor de kamers wordt de gezamelijke financiële besparing berekend op f 5 miljoen op jaarbasis, hetgeen in mindering kan worden gebracht op de heffingen. Voor de ondernemers vervalt de verplichting tot invulling van een formulier.

In het huidige, op de kapitaalpositie van ondernemingen gebaseerde systeem van zestien tariefgroepen betaalt de laagste groep f 61 en de hoogste maximaal f 24 400. Bij de invoering van het nieuwe heffingenstelsel, waarin ondernemingen zullen zijn gerangschikt in zeven tariefgroepen, zal het totaal van de drie heffingen, afhankelijk van de rechtsvorm en de grootte van de onderneming, gemiddeld liggen tussen f 125 en f 3500. Dit betekent een aanzienlijke verschuiving in tarieven. Op basis van de gegevens die zijn verzameld door eerder genoemde EZ-VVK-werkgroep komt het volgende beeld naar voren.

– Eenmanszaken (in 1995 ca. 336 000) zullen in het nieuwe systeem gemiddeld ongeveer f 125 gaan betalen. Dat houdt in dat ongeveer 65% van de eenmanszaken meer zal gaan betalen dan thans (11∕2 à 2 keer zo veel), terwijl 35% enige tientallen guldens tot f 2500 minder zal gaan betalen.

– Vennootschappen onder firma (110 000) zullen gemiddeld f 250 gaan betalen. Dat betekent dat ongeveer 80% meer gaat betalen (van enkele tientallen guldens tot f 400 meer) en 20% minder (van f 150 tot f 5000 minder).

– Kleine besloten vennootschappen (362 000) zullen gemiddeld f 400 betalen. 65% betaalt enkele tientallen guldens tot f 400 meer, 25% betaalt van f 100 tot f 10 000 minder en 10% betaalt ongeveer evenveel als onder het oude systeem.

– Grote besloten vennootschappen en de naamloze vennootschappen (26 000) zullen gemiddeld f 3200 gaan betalen.

Dat houdt in dat al deze vennootschappen minder zullen betalen dan nu (van f 10 000 tot f 20 000 minder).

– Commanditaire vennootschappen (6000) zullen tenslotte gemiddeld f 300 betalen. 65% zal f 50 tot f 250 meer betalen dan nu en 35% zal f 100 tot f 4000 minder betalen.

Samengevat zal na een aantal jaren toepassing van het profijtbeginsel in het nieuwe systeem de totale heffing met ongeveer f 50 miljoen dalen. Bij de invoering van het nieuwe systeem zal echter voor de meeste ondernemingen de som van de heffingen in beginsel toenemen. Voor ongeveer 250 000 ondernemingen neemt de som van de heffingen af. Door het nieuwe systeem zullen de administratieve lasten voor de kamers aanmerkelijk verminderen (totaal f 5 miljoen per jaar). De administratieve lasten voor het bedrijfsleven zullen geen noemenswaardige verandering ondergaan, behoudens het vervallen van de verplichting tot het invullen van het formulier voor de opgave van de kapitaalpositie.

II. ARTIKELEN

Artikel 2

In het eerste lid is het doel omschreven waarvoor de kamers worden ingesteld. In de Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963 bestond enige ruimte tussen het doel waarvoor de kamers worden ingesteld (artikel 2, eerste lid: «ter behartiging van de belangen van handel, industrie, ambacht en dienstverlening») en de taak van de kamers (artikel 3: «de bevordering van de economische belangen van handel, industrie, ambacht en dienstverlening in hun gebied»). In de nieuwe doelomschrijving wordt duidelijk tot uitdrukking gebracht dat de kamers worden ingesteld ter bevordering van de economische belangen van handel, industrie, ambacht en dienstverlening in hun gebied. Hierin komt tot uitdrukking dat de kamers in de eerste plaats het economische belang in objectieve zin dienen. De expliciet in het wetsvoorstel geregelde taken (zie hoofdstuk 5) vallen binnen dit kader. Binnen de uitoefening van hun taken staan de kamers de individuele ondernemers ten dienste. De kamer is bij voorbeeld een centraal informatiepunt voor een startende ondernemer. Behartiging van individuele specifieke deelbelangen van ondernemers is echter niet primair een taak van de kamers.

Overigens dient, evenals in het verleden, de bevordering van economische belangen ruim te worden uitgelegd. Dit betekent bij voorbeeld dat de kamers bij overheidsmaatregelen die gevolgen op economisch gebied hebben, aandacht vragen voor de belangen van het regionale bedrijfsleven en deze ook anderszins bewaken.

In vergelijking tot de huidige wet is de bepaling met betrekking tot de instelling van de kamers vereenvoudigd (tweede lid). Dit hangt samen met de gedachte dat zoveel mogelijk aan de kamers zelf wordt overgelaten. Het kiezen van een zetel is daarvan een voorbeeld.

De instelling en opheffing van kamers en wijzigingen in de gebiedsindeling hebben gevolgen voor de daarbij betrokken kamers. In de huidige wet zijn daarvoor regels opgenomen in de artikelen 32 tot en met 36. In de nieuwe opzet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur de gevolgen geregeld (derde lid). De gevolgen zullen door bij voorbeeld de nieuwe bestuurssamenstelling complexer zijn dan onder de huidige wet. Het zal soms nodig zijn af te wijken van de bepalingen in de wet, bij voorbeeld ten aanzien van de zittingsduur van het bestuur, de totstandkoming van een eerste bestuur na de instelling van een nieuwe kamer en de regels voor het vaststellen van de begroting en van de jaarrekening. Om overgangsproblemen op het terrein van de financiering te voorkomen is wat de heffingen betreft ook voorzien in de mogelijkheid van de wet af te wijken. Het is voorts denkbaar dat ten aanzien van het personeel van een kamer overgangsvoorzieningen moeten worden getroffen. De periode gedurende welke bij algemene maatregel van bestuur kan worden afgeweken van de in het derde lid aangegeven bepalingen van de wet, kan niet langer duren dan vier jaren. Hierdoor kunnen bestuurlijke voorzieningen worden getroffen totdat de volgende zittingsperiode van de besturen van de kamers begint.

In het vierde lid is bepaald dat de Minister van Economische Zaken de kamers die bij een voorgenomen besluit als bedoeld in het tweede of derde lid betrokken zijn, in de gelegenheid stelt hun mening daarover te geven. Dit hoeven niet altijd alleen de kamers te zijn op wie het besluit direct betrekking heeft. Wanneer een kamer naar verwachting duidelijke gevolgen zal ondervinden van een wijziging die aangrenzende kamers betreft, zal ook die kamer in de gelegenheid worden gesteld haar mening over de voorgenomen wijziging te geven. Het is niet nodig daarnaast de SER te raadplegen, zoals nu nog is voorgeschreven.

Artikel 3

Evenals onder de huidige wet wordt aan de kamers rechtspersoonlijkheid toegekend. Deze toekenning is met name van belang voor de vermogensrechtelijke positie van de kamers.

Artikel 4

In het eerste lid worden de bestuursorganen van de kamers genoemd. In het tweede lid is duidelijk de positie van het algemeen bestuur als hoogste orgaan van de kamer aangegeven.

Artikel 5

Evenals onder de huidige wet het geval is, benoemt het algemeen bestuur al dan niet uit zijn midden de voorzitter. Voor alle duidelijkheid is in het eerste lid bepaald dat de voorzitter stemrecht heeft. In de huidige Wet op de Kamers van Koophandel is ten aanzien van een niet uit het midden van de kamer benoemde voorzitter bepaald dat deze slechts een raadgevende stem heeft in het bestuur. Aan een dergelijke bepaling bestaat geen behoefte meer. Als het algemeen bestuur van mening is dat benoeming van een voorzitter van buiten aangewezen is, is er geen reden die voorzitter het stemrecht te onthouden.

In het tweede lid is voorzien in de benoeming van een plaatsvervangend voorzitter uit de leden van het algemeen bestuur.

De voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter worden voor een bepaalde periode benoemd (derde lid). Deze periode kan nooit langer zijn dan de zittingstermijn van het bestuur. Een opvolgend bestuur moet immers vrij zijn een nieuwe voorzitter en plaatsvervangend voorzitter te benoemen. Het algemeen bestuur heeft de bevoegdheid een voorzitter of plaatsvervangend voorzitter tussentijds van zijn functie te ontheffen of, ingeval van een externe voorzitter, te ontslaan (vierde lid). Wanneer een voorzitter zelf verzoekt om ontslag of ontheffing van zijn functie als voorzitter, zal dat verzoek uiteraard worden ingewilligd.

Artikel 6

De besturen van de kamers zullen met het oog op de vereiste slagvaardigheid in de besluitvorming kleiner zijn dan onder de huidige wet het geval is (tweede lid). De omvang van het bestuur wordt vastgesteld aan de hand van het aantal inschrijvingen van ondernemingen bij de kamer in het handelsregister en het aantal in het gebied van de kamer gelegen nevenvestigingen van ondernemingen.

Op grond van het tweede lid zullen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor de vaststelling van de grootte van het algemeen bestuur. Hierin zal een peildatum worden vastgesteld voor het bepalen van de aantallen ondernemingen en nevenvestigingen. Voorts zal worden aangegeven hoe de verdeling naar grootte van de kamers en hoe, daaraan gekoppeld, de verdeling naar grootte van het bestuur zal zijn. Het aantal leden zal altijd een veelvoud moeten zijn van drie. Dit volgt uit de in het eerste lid opgenomen regel dat het bestuur voor tweederde deel uit leden uit de kring van ondernemers en voor eenderde deel uit leden uit de kring van werknemers bestaat. De leden uit de kring van de ondernemers worden benoemd door ondernemersorganisaties die daartoe door middel van verkiezingen zijn aangewezen. De leden uit de kring van de werknemers worden benoemd door werknemersorganisaties die door de SER zijn aangewezen (zie de artikelen 9 en volgende, artikel 17 en de toelichting op die artikelen).

Artikel 7

Uiteraard is bij tussentijds aftreden van een lid de bepaling in het eerste lid, dat de leden tegelijk aftreden, niet van toepassing. In het tweede lid is een voorziening opgenomen voor het aftreden van een lid dat de plaats inneemt van een tussentijds afgetreden lid.

Artikel 8

In dit artikel zijn de eisen opgenomen die bij de benoeming aan de leden van het bestuur worden gesteld. Deze gelden voor alle leden, ongeacht of zij uit ondernemerskring of uit werknemerskring afkomstig zijn. In lijn met eerdergenoemd kabinetsstandpunt van 14 december 1993

is uitgangspunt bij het stellen van eisen dat de leden binding hebben met het bedrijfsleven in het gebied van de kamer en de economische belangen van dat bedrijfsleven uit dien hoofde kunnen bevorderen. In het kabinetsstandpunt is aangegeven dat de leden centrale posities dienen in te nemen in de regionale netwerken van het bedrijfsleven en over voldoende informatie moeten beschikken om het beleid van de kamer te kunnen bepalen. Uiteraard zijn dit eisen die zich moeilijk laten vangen in een wetsbepaling. Ik ga er echter van uit dat de benoemende organisaties, vanuit hun verantwoordelijkheid om bij te dragen aan een sterk en slagvaardig bestuur, bij de benoeming van de leden deze aspecten laten meewegen. De in artikel 8 gestelde eisen komen grotendeels overeen met de eisen die in de huidige wet aan de leden worden gesteld. De in onderdeel a opgenomen eis dat een lid nauw betrokken moet zijn bij een onderneming in het gebied van de kamer betekent niet dat hij – al dan niet voltijds – bij die onderneming in dienst moet zijn. Hij kan ook in ander verband, bij voorbeeld door een commissariaat, nauw bij een onderneming betrokken zijn. De leden hoeven niet, zoals onder de huidige wet, ingezetenen te zijn van Nederland. Hiermee wordt voorkomen dat personen die in Nederland nauw bij een onderneming betrokken zijn, maar in het buitenland wonen, zouden zijn uitgesloten van het lidmaatschap van het algemeen bestuur. Uit onderdeel c, dat nieuw is ten opzichte van de huidige wet, blijkt dat een lid aansluitend tweemaal kan worden herbenoemd en dus ten hoogste twaalf jaren aaneengesloten deel kan uitmaken van het bestuur.

Artikel 9

De leden uit de kring van ondernemers worden ingevolge het eerste lid benoemd door ondernemersorganisaties. Het is niet zo dat de kandidaten lid moeten zijn van de desbetreffende organisatie, al ligt dat wel voor de hand.

De organisaties die willen deelnemen aan de verkiezing, moeten ingevolge het tweede lid aan een aantal eisen voldoen. De in onderdeel a opgenomen eis, dat een organisatie werkzaam moet zijn in het gebied van de kamer, betekent niet dat het een organisatie moet zijn die alleen in die regio werkt. Ook landelijke organisaties die, al dan niet via regionale afdelingen, werkzaam zijn in het gebied van de kamer, kunnen meedoen aan de verkiezingen. De eis dat een organisatie werkzaam moet zijn in het gebied van de kamer betekent dat deze specifieke activiteiten ten behoeve van het bedrijfsleven in het gebied van de kamer moet verrichten. Het feit dat enkele ondernemers in het gebied van de kamer lid zijn van de organisatie is niet voldoende. De activiteiten dienen van substantiële aard te zijn en gericht op een niet al te beperkte kring van ondernemers. De in de onderdelen b, c, d en e opgenomen eisen bewerkstelligen dat alleen «serieuze» organisaties die tot doel hebben de economische belangen van hun leden te behartigen, aan de verkiezingen deelnemen. Overigens betekent de in onderdeel b opgenomen eis niet dat de regionale afdelingen van landelijke organisaties zelf rechtspersoonlijkheid moeten bezitten.

Bij tussentijds aftreden van een lid wordt in zijn vervanging voorzien door de organisatie die het lid had benoemd.

Artikel 10

Met het eerste lid wordt aangegeven dat degenen die zorgen voor de financiering van de kamer, ook zeggenschap hebben. Stemgerechtigd zijn de ondernemingen die overeenkomstig artikel 6 van de Handelsregisterwet 1996 bij de desbetreffende kamer in het handelsregister zijn ingeschreven. Voorts zijn ondernemingen die bij een andere kamer in het handelsregister zijn ingeschreven en een nevenvestiging hebben in het gebied van de kamer, stemgerechtigd. De nevenvestigingen dragen immers ook bij aan de bekostiging van de kamer in het gebied waarvan zij gelegen zijn. Ik wijs in dat verband op artikel 38 waarin regels zijn gegeven omtrent de verdeling van de financiële bijdrage ten behoeve van wetsuitvoering over hoofdvestigingskamers en nevenvestigingskamers. Bij algemene maatregel van bestuur zal een peildatum worden vastgesteld waarop een onderneming in het verkiezingsjaar moet zijn ingeschreven om aan de verkiezing te kunnen deelnemen. Deze zal enerzijds het stembureau voldoende ruimte moeten bieden om de stand van zaken in het openbare register op te maken, anderzijds dicht genoeg bij de datum van de verkiezing moeten liggen om een zo actueel mogelijke weergave van stemgerechtigden te geven.

Op grond van het tweede lid wordt aan de stem van ondernemingen en nevenvestigingen van ondernemingen een gewicht toegekend. Dit gewicht is afhankelijk van de hoogte van de heffingen die een onderneming ten behoeve van de hoofdvestiging aan de hoofdvestigingskamer en, voor zover van toepassing, ten behoeve van een of meer nevenvestigingen aan de nevenvestigingskamer, in het jaar van de verkiezing verschuldigd is.

In het derde lid is aangegeven wie voor de ondernemingen de stem kan uitbrengen. Aangezien het stemrecht aan de onderneming wordt toegekend kan voor de onderneming maar één stem worden uitgebracht, ook al zijn op grond van het derde lid meerdere personen bevoegd de stem uit te brengen. Het spreekt voor zich dat de besluitvorming binnen de onderneming over de uitoefening van het stemrecht een zaak van de onderneming is.

Artikel 11

Elke kamer zal moeten beschikken over een openbaar register van stemgerechtigden. Bepaald is dat elke stemgerechtigde een nummer krijgt. Dit ten behoeve van een ordelijk en controleerbaar verlopen van de verkiezingen. Het gewicht van de stem wordt eveneens in het register opgenomen. De kamer zal het register ook moeten bijhouden in verband met wijzigingen in het handelsregister en wijzigingen in het gewicht van de stemmen.

Artikel 12

Mede ter bevordering van de respons wordt in dit artikel geregeld dat de verkiezingen schriftelijk zijn. In zijn advies heeft de Kiesraad hier uitdrukkelijk mee ingestemd.

Artikel 13

Voor de zetelverdeling over de organisaties wordt in grote lijnen hetzelfde systeem gevolgd als bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer en de gemeenteraden. De kiesdeler wordt vastgesteld door het aantal gewogen stemmen te delen door het aantal leden dat uit de kring van ondernemers aan het bestuur zal deelnemen. Het aantal malen dat een organisatie de kiesdeler haalt bepaalt het aantal zetels dat de organisatie wordt toegewezen. Wanneer er daarna zetels overblijven (restzetels) wordt gekeken naar de hoogste overschotten van de deelnemende organisaties. Deze bepaling is ontleend aan artikel P8 van de Kieswet, waarin de verdeling van restzetels is geregeld ingeval er minder dan 19 zetels te verdelen zijn. Hoewel het bij de kamers altijd om een groter aantal te verdelen zetels gaat, wordt toch dit systeem gevolgd in plaats van de regeling van artikel P7 van de Kieswet, waarin een verdeling van restzetels is geregeld ingeval er meer dan 19 zetels te verdelen zijn. De reden daarvoor is dat bij de regeling van artikel P8 kleine organisaties meer kans hebben op een restzetel. Dit kan van belang zijn voor de deelname van kleine regionale organisaties. De toewijzing geschiedt ingevolge artikel 13, derde lid, als volgt. De organisatie met het grootste overschot krijgt een zetel, vervolgens krijgt de organisatie met het een na hoogste overschot een zetel enz. Organisaties die de kiesdeler niet hebben gehaald kunnen aldus nog een zetel verwerven. Immers, het aantal stemmen dat zij hebben behaald (hetgeen ook als overschot na deling door de kiesdeler beschouwd kan worden), kan hoger liggen dan het overschot van een organisatie die bij deling door de kiesdeler al een aantal zetels heeft behaald. In het vierde lid is wel de eis gesteld dat de organisatie een aantal stemmen moet hebben behaald dat hoger ligt dan vijfenzeventig procent van de kiesdeler. Dit is om te voorkomen dat organisaties met een wel erg klein aantal stemmen een zetel zouden krijgen.

Artikel 14

Elke kamer heeft een stembureau. Er worden geen regels gesteld ten aanzien van de termijn waarvoor de leden worden benoemd. Het ligt voor de hand dat het algemeen bestuur bij de benoemingen een zodanig beleid voert dat een ongestoorde voortgang van de verkiezingen kan plaatsvinden. Denkbaar is dat de leden volgens een rooster aftreden.

Het algemeen bestuur is niet geheel vrij in het benoemen van de leden. De voorzitter en de (overige) leden van het bestuur kunnen in verband met de noodzakelijke onafhankelijkheid van het stembureau niet tot lid van het stembureau worden benoemd. In het tweede lid is bepaald dat elk lid een plaatsvervanger heeft.

Het vierde en vijfde lid regelen de administratieve en personele ondersteuning van het stembureau – te denken valt aan bij voorbeeld de werkzaamheden bij de controle van het register – en de vergoeding voor de leden van het stembureau.

Artikel 15

De eerste taak van het stembureau is de controle van het openbaar register van stemgerechtigden. Het zal al dan niet steekproefsgewijs moeten nagaan of het register een juiste weergave van stemgerechtigden en aan hen toegekende stemgewichten bevat. De zorg voor het register ligt, zoals reeds hiervoor werd aangegeven, primair bij de kamer.

Het stembureau zal voorts moeten beslissen over de toelating van organisaties tot de verkiezingen. Het stembureau kan niet meer eisen stellen dan die welke in artikel 9 zijn opgenomen en die welke krachtens artikel 16, bij algemene maatregel van bestuur worden gesteld aan de procedure.

De in de onderdelen c en d opgenomen taken zullen nader worden uitgewerkt bij algemene maatregel van bestuur (zie artikel 16).

Artikel 16

Bij algemene maatregel van bestuur zal een aantal onderwerpen nader worden uitgewerkt. Wat de toelating van organisaties tot de verkiezingen betreft, kan worden gedacht aan het stellen van een termijn waarbinnen de aanmelding voor deelname moet geschieden, de over te leggen documenten bij aanmelding, etc. De procedure bij de verkiezingen en de vaststelling van de uitslag zullen eveneens in dat besluit nader worden geregeld. Dit betreft zaken als de wijze waarop de schriftelijke verkiezingen verlopen, vaststellen van de termijnen voor uitreiking stembiljetten en ontvangst stemmen, de telling van de stemmen enz.

Artikel 17

De wijze van benoeming van de leden die de werknemersorganisaties vertegenwoordigen geschiedt vrijwel geheel op dezelfde wijze als onder de huidige wet, zij het dat de bepaling enigszins is gemoderniseerd. In het vierde lid is opgenomen dat, voordat de SER de organisaties aanwijst, de kamer de gelegenheid heeft haar mening te geven. Dit kan nuttig zijn omdat de kamer de regionale situatie wellicht beter kan inschatten dan de SER.

Ingeval een lid tussentijds aftreedt wordt door de organisatie die hem heeft benoemd een ander lid benoemd. Dit vloeit logischerwijze voort uit artikel 17.

In de huidige wet is bepaald dat de organisaties voordat deze tot benoeming overgaan de kamer raadplegen. Het is niet nodig deze bepaling te handhaven. De organisaties kunnen uiteraard op vrijwillige basis als zij daar behoefte aan hebben voorafgaand aan de benoeming de kamers raadplegen.

Artikel 18

Het algemeen bestuur is het beleidsbepalende en tevens hoogste orgaan van de kamer. Het is dan ook van belang dat de leden van het algemeen bestuur zo direct mogelijk betrokken zijn bij de taakuitoefening van de kamer. Met het oog daarop is bepaald dat alleen leden van het algemeen bestuur tot lid van het dagelijks bestuur benoemd kunnen worden. De voorzitter van het algemeen bestuur is omwille van het belang van coö rdinatie in de taakuitoefening door de kamer tevens voorzitter van het dagelijks bestuur. Het algemeen bestuur kan zelf binnen de in het tweede lid aangegeven bandbreedte (minimaal 2 en maximaal 6 leden) bepalen hoe omvangrijk het dagelijks bestuur is. De ene kamer zal bij voorbeeld met het oog op de slagvaardigheid van het bestuur een klein dagelijks bestuur aantrekkelijk vinden. Een andere kamer wil wellicht een groter dagelijks bestuur waarin bij voorbeeld de diverse ondernemings-groepen elk vertegenwoordigd zijn. Met het stellen van een bandbreedte wordt bereikt dat enerzijds een voldoende bezetting van het dagelijks bestuur gewaarborgd is en anderzijds dat niet een te groot dagelijks bestuur wordt ingesteld, hetgeen ten koste zou kunnen gaan van de slagvaardigheid van het bestuur. De zittingsperiode van het dagelijks bestuur is gelijk aan die van het algemeen bestuur. Uit de koppeling van het lidmaatschap van algemeen bestuur en dagelijks bestuur volgt al wel dat de zittingsperiode van de leden van het dagelijks bestuur niet langer kan zijn dan die van het algemeen bestuur. Een kortere periode zou tot inefficiëntie kunnen leiden en de continuïteit in het bestuur kunnen schaden. Het algemeen bestuur heeft de bevoegdheid individuele leden of tegelijkertijd alle leden van het dagelijks bestuur van hun functie te ontheffen indien zij niet langer het vertrouwen van het algemeen bestuur genieten. Aangezien is bepaald dat de voorzitter van het algemeen bestuur tevens voorzitter is van het dagelijks bestuur, is het niet mogelijk dat hij van zijn functie als voorzitter van het dagelijks bestuur wordt ontheven, zonder tegelijkertijd van zijn functie van voorzitter van het algemeen bestuur te worden ontheven.

Artikel 19

De leden van het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur ontvangen geen bezoldiging. Deze bepaling komt overeen met artikel 11 van de huidige Wet op de Kamers van Koophandel. De VVK heeft aangegeven dat het ook haar voorkeur heeft dat volstaan wordt met een vergoeding van onkosten. Ingevolge het tweede lid stelt het algemeen bestuur een vergoeding vast voor de leden voor het bijwonen van zijn vergaderingen en voor de leden van het dagelijks bestuur voor het bijwonen van de vergaderingen van dat bestuur. Op grond van het derde lid wordt een vergoeding voor verrichte werkzaamheden ten behoeve van de voorzitter vastgesteld. Het is mogelijk dat die vergoeding op nihil wordt gesteld. Het algemeen bestuur heeft daarvoor de ruimte. Een zekere mate van controle op de hoogte van de vergoedingen die het algemeen bestuur voor zijn eigen leden vaststelt, is gewenst. Met het oog daarop is in het vierde lid voorzien in een verplichting voor de kamers om de regelingen van de vergoedingen aan de Minister van Economische Zaken te melden en is in het vijfde lid bepaald dat de minister regels kan stellen ten aanzien van de hoogte van de vergoeding aan de leden en van de bezoldiging van de voorzitter.

Artikel 20

Evenals onder de huidige wet is de positie van de secretaris geregeld. In het tweede lid is aangegeven dat zijn taak is het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur en de voorzitter bij de uitoefening van hun taken terzijde te staan. Verder wordt het aan het algemeen bestuur overgelaten in een instructie nadere regels te stellen inzake de taken en de bevoegdheden van de secretaris.

Artikel 21

Het algemeen bestuur van de kamer dient de rechtspositie van het personeel te regelen. Het artikel is grotendeels gelijk aan artikel 14, tweede en derde lid, van de huidige wet, zij het dat het niet langer nodig is dat de regels ter kennis van de Minister van Economische Zaken worden gebracht.

Artikel 22

In dit artikel is de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de taken van de kamer neergelegd bij het algemeen bestuur. Uiteraard zal het algemeen bestuur niet zelf alle aan die taakuitvoering verbonden werkzaamheden verrichten. De besluitvorming ligt echter in beginsel in handen van het algemeen bestuur.

Artikel 23

Het algemeen bestuur kan taken delegeren aan het dagelijks bestuur. Dit maakt een efficiënte wijze van werken mogelijk. Er zijn tal van zaken waarvan het niet nodig zal zijn dat het algemeen bestuur deze behandelt en waarvan het gewenst is dat ze snel kunnen worden afgehandeld. Op de delegatiebevoegdheid is een uitzondering gemaakt voor het vaststellen van heffingen en retributies en voor het vaststellen van de begroting, van de jaarrekening, van het activiteitenplan en van het jaarverslag. Deze onderdelen van de verantwoordelijkheid van het algemeen bestuur zijn dermate essentieel dat de bevoegdheid tot vaststelling niet overgedragen mag worden. De bevoegdheden tot het vaststellen van de instructie betreffende de taak en de bevoegdheden van de secretaris (artikel 20), van de rechtspositieregeling van het personeel (artikel 21) en van het bestuursreglement voor de werkwijze van het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur (artikel 26) kunnen om voor de hand liggende redenen evenmin worden overgedragen.

Artikelen 26 tot en met 28

Het algemeen bestuur is vrij zijn eigen werkwijze en die van het dagelijks bestuur te regelen. Het stelt daartoe een bestuursreglement vast waarin regels kunnen worden opgenomen ten aanzien van de besluitvorming en andere interne aangelegenheden. De werkwijze zal wellicht van kamer tot kamer verschillen. Een en ander is onder andere afhankelijk van de grootte van de kamer, de grootte van het algemeen en het dagelijks bestuur en de werkzaamheden die het dagelijks bestuur zal verrichten.

De artikelen 27 en 28 voorzien in een regeling van de openbaarheid van de vergadering. Ten aanzien van een aantal belangrijke zaken heeft het bestuur niet de vrijheid om in een besloten vergadering te beraadslagen of te beslissen.

Artikel 29

In dit artikel is de zogenaamde loketfunctie van de kamers verwoord. Op basis van deze bepaling geeft een kamer informatie van algemene aard aan ondernemers en aspirant-ondernemers op allerlei terreinen die van belang zijn voor het starten en drijven van een onderneming. Praktisch bezien gaat het om informatie die geïnteresseerden (direct) telefonisch of aan de balie kunnen verkrijgen. Het kan hierbij gaan om algemene inlichtingen over een scala van onderwerpen, zoals bedrijfsorganisatie, handel, bestemmingsplannen, vestigingseisen, juridische zaken, belastingen enz. De informatie is van algemene aard. De kamers zullen dus niet in dit kader ingaan op specifieke aspecten die voor een bepaalde bestaande of te starten onderneming van belang zijn. Veelal zal uitvoering van deze taak ook betekenen dat de geïnteresseerde wordt verwezen naar andere instanties.

Het is van belang dat de kamers de loketfunctie vervullen. Zij zijn de aangewezen instantie om te zorgen voor de eerste opvang van ondernemers en aspirant-ondernemers die algemene vragen over het oprichten of drijven van een onderneming hebben. Deze eerste algemene en brede opvang wordt door commerciële bedrijven en organisaties niet of in onvoldoende mate verzorgd. De loketfunctie is een uitdrukkelijk aan de kamers opgedragen taak en maakt naast de uitvoering van verschillende wetten deel uit van de verplichte taken van de kamers.

Artikel 30

In dit artikel is een van de zogenaamde facultatieve taken van de kamers opgenomen. De kamers kunnen zelf uitmaken of zij deze taken willen vervullen en zo ja, op welke wijze en in welke mate. Onder a is de individuele voorlichting aan bedrijven geregeld. Het gaat daarbij om specifieke informatie die gericht is op het individuele bedrijf. De kamers beschikken uit hoofde van hun andere taken over een grote expertise op met name juridisch en economisch terrein. Zij kunnen deze informatie ten dienste stellen van het bedrijfsleven. Het gaat daarbij om informatie over vestigingseisen, bestemmingsplannen, export enz. De ondernemer of aspirant-ondernemer kan aan de hand van zijn concrete voornemens gerichte voorlichting krijgen over de voor hem relevante aangelegenheden. De beoordeling van complete ondernemingsplannen behoort echter niet tot deze taak. De kamers helpen direct door middel van kortdurende voorlichting of verwijzen door naar andere instanties.

De voorlichting aan groepen van ondernemers of aspirant-ondernemers is geregeld onder b. Te denken valt bij voorbeeld aan voorlichting over recente ontwikkelingen in nationale en EG-regelgeving en over exportmogelijkheden en aan voorlichtingsbijeenkomsten voor starters.

Artikel 31

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels ten aanzien van de loketfunktie en de voorlichtingstaak worden gesteld. Bij de loketfunktie kan dit gewenst zijn ingeval zich bij voorbeeld nieuwe ontwikkelingen op bedrijfseconomisch terrein voordoen, waaraan de kamers aandacht zouden moeten besteden, of wanneer de invulling van deze taak veel te ruim is of veel te beperkt. Bij regels inzake voorlichting kan gedacht worden aan een beperking van de onderwerpen waarover de kamers voorlichting verstrekken.

Artikel 32

De kamers kunnen al dan niet op verzoek provincies, gemeenten en openbare lichamen – voor zover niet behorende tot het Rijk – adviseren. Deze taak behoort tot de facultatieve taken van de kamers. Het gaat hier bij uitstek om een regiospecifieke taak. Zowel de overheden als het bedrijfsleven zijn gebaat bij de mogelijkheid het regionale bedrijfsleven actief te betrekken bij de vormgeving en uitvoering van het beleid van overheidsorganen, vooral op het gebied van de bedrijfsomgeving (zoals bestemmingsplannen, verkeer en vervoer, bedrijfsterreinenplanning en mobiliteitsbeleid).

De kamers spelen als intermediaire organisatie van het bedrijfsleven een belangrijke rol ten aanzien van het betrekken van het regionaal-economisch belang van het bedrijfsleven bij het beleid van de overheid en openbare lichamen. Met name waar het gaat om de afweging van de belangen tussen werken, wonen en recreëren zijn de kamers met hun advisering aan decentrale overheden vertolkers van het belang van voldoende ruimte voor economische activiteit in de regio. Zolang deze rol door private organisaties niet of niet in voldoende mate wordt behartigd, is de visie van de kamers voor een goede afweging in met name het ruimtelijk-ordeningsbeleid van groot belang.

Artikel 33

Ten aanzien van de stimulering van de regionale economie kunnen de kamers een rol vervullen door middel van het bevorderen van onderzoeken, overlegvormen en samenwerkingsverbanden. Hierbij moet vooral gedacht worden aan het op gang brengen van voor de regionale economie van belang zijnde onderzoeken en het stimuleren van overlegvormen van overheden en bedrijfsleven. Het is mogelijk dat de kamers ten behoeve hiervan een subsidie verstrekken (tweede lid). Het zal daarbij gaan om een beperkte bijdrage in de kosten van dit soort projecten. Deze bijdragen brengen de betrokkenheid van het regionale bedrijfsleven in haar algemeenheid tot uitdrukking en zullen veelal een symbolisch karakter hebben. Bovendien kunnen deze bijdragen een aanjaagfunctie vervullen.

Op grond van het derde lid kan de Minister van Economische Zaken regels stellen ten aanzien van het totale bedrag dat een kamer in een jaar aan dit soort projecten besteedt. De minister kan bepalen dat een kamer niet meer dan een bepaald bedrag of een bepaald percentage van de totale uitgaven per jaar aan deze projecten mag uitgeven.

Artikel 34

In dit artikel zijn enkele van de in artikel 16 van de huidige Wet op de Kamers van Koophandel opgenomen bevoegdheden overgenomen. Het gaat om het afgeven van certificaten van oorsprong en andere verklaringen en het legaliseren van handtekeningen. Voorts is in onderdeel c opgenomen het verrichten van een onderzoek naar de toelaatbaarheid van een handelsnaam. Deze taak kwam tot nu toe alleen impliciet tot uiting in de Retributieregeling Kamers van Koophandel 1988. Het gaat bij de onderdelen a tot en met c om werkzaamheden die de kamers veelvuldig verrichten en waar een duidelijke behoefte aan bestaat.

De in het genoemde artikel 16, onder a en b, van de huidige wet opgenomen bevoegdheden zijn niet overgenomen in artikel 34. Weliswaar is niet uitgesloten dat kamers instellingen in het leven roepen of instellingen voor anderen beheren, maar deze activiteiten behoren niet tot de bevoegdheden waarvan wettelijke regeling nodig of wenselijk is.

Onderdeel c van artikel 16 is verwerkt in de voorlichtingstaak van de kamer en onderdeel d is vervangen door artikel 33.

De in artikel 16, onderdeel g, van de huidige wet geregelde bevoegdheid van de kamers om zogenoemde deskundigen te beëdigen (taxateurs, meters, wegers, tellers en ijkopnemers) is niet in het wetsvoorstel opgenomen. Er worden geen opleidingsvoorwaarden gesteld ten aanzien van deze beroepsbeoefenaren waaraan zij dienen te voldoen om te worden beëdigd, ter rechtvaardiging van een zeker onderscheid op de markt. Ook zonder beëdiging kunnen deze beroepsbeoefenaren rechtmatig op de markt opereren zonder dat daarbij sprake hoeft te zijn van een minder betrouwbaar of minder deskundig oordeel. De beëdiging kan een ongewenst onderscheidend en marktverstorend effect hebben.

De financiering van de in artikel 34 genoemde taken is geregeld in artikel 40.

Artikel 35

De taakstelling van de kamers is niet limitief. De kamers kunnen ook besluiten andere dan de in dit wetsvoorstel of in andere regelgeving opgenomen taken te verrichten. Voor elke taak die een kamer op zich neemt geldt echter dat deze moet blijven binnen de doelstelling waarvoor de kamers worden ingesteld.

Artikel 36

In het kabinetsstandpunt van 14 december 1993 is tot uitdrukking gebracht dat de kamers zich niet op de commerciële markt dienen te begeven. Daar waar het bedrijfsleven een bepaalde activiteit verricht zal de kamer moeten terugtreden; met andere woorden de werkzaamheden van de kamers moeten complementair zijn aan de activiteiten van het bedrijfsleven. Kamers horen – aldus het kabinetsstandpunt – geen producten of diensten aan te bieden die op de commerciële markt verkrijgbaar zijn. Dat zou immers de onafhankelijke positie in gevaar brengen die de kamer ten opzichte van bedrijven en organisaties moet hebben. Bovendien bestaat het gevaar van concurrentievervalsing. Een strikte toepassing van het complementariteitsbeginsel is echter al te rigoreus. Daarmee zou in sommige gevallen het aanbod van dienstverlening aan het bedrijfsleven in de regio te kort kunnen schieten. In artikel 36 is dan ook een ruimere grens aangegeven waarbinnen de kamers bij hun taakvervulling moeten blijven. Zij mogen geen werkzaamheden verrichten die leiden tot mededinging met ondernemers die uit een oogpunt van goede marktwerking onwenselijk is. Dit betekent dat kamers een bepaalde taak kunnen (blijven) vervullen zolang er in de markt geen gelijkwaardige dienstverlening bestaat. De goede marktwerking komt in het geding als kamers een dienst aanbieden die in voldoende mate door het bedrijfsleven wordt verricht. In dat geval heeft de kamer al snel de schijn tegen van een voorsprong op andere bedrijven uit hoofde van haar publiekrechtelijke functie en zou er sprake kunnen zijn van concurrentievervalsing. De kamer zal zich dan ook in zo’n geval van het verrichten van die diensten moeten onthouden. Het ligt voor de hand dat het algemeen bestuur, voor tweederde deel zelf afkomstig uit het bedrijfsleven, zich er voortdurend van blijft vergewissen dat de dienstverlening van de kamers complementair en niet concurrentievervalsend is.

In het tweede lid is bepaald dat de activiteiten van de kamers geen negatieve effecten mogen hebben op de mededinging tussen ondernemingen en vrije beroepsbeoefenaren. Dit zal er veelal op neer komen dat de kamer bij haar activiteiten geen onderscheid maakt tussen bedrijven. Het mag niet zo zijn dat het ene bedrijf bij voorbeeld een hogere prijs voor een product of dienst moet betalen dan een ander bedrijf voor hetzelfde product of dezelfde dienst. Wanneer een ondernemer een bepaalde dienst van de kamer afneemt en dat voor een andere ondernemer in vergelijkbare omstandigheden onmogelijk is, kan dat tot een beperking van de mededinging leiden.

Op grond van het derde lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met het oog op een juiste uitvoering van het eerste en tweede lid. Hoewel er van uit gegaan mag worden dat de kamers het bepaalde in het eerste en tweede lid in acht zullen nemen, is het wenselijk dat zo nodig kan worden bepaald dat bepaalde categorieën werkzaamheden niet door de kamers mogen worden verricht. Het is voorts denkbaar dat de kamers werkzaamheden verrichten die wellicht deels of nog niet in voldoende mate ook door ondernemers worden verricht. In dat geval kan bij algemene maatregel van bestuur worden aangegeven dat de kamers zich bij de uitoefening van die werkzaamheden op een bepaalde wijze dienen te gedragen. Voorbeeld daarvan is dat de kamers bij het organiseren van bepaalde cursussen zich beperken tot bepaalde groepen ondernemers.

Met het vierde lid is geregeld dat de regels waaraan de kamers zich bij de uitoefening van hun werkzaamheden dienen te houden, ook gelden voor rechtspersonen die in handen zijn van een of meer kamers of waarop de kamers een overwegende invloed kunnen uitoefenen. Een voorbeeld van een dergelijke rechtspersoon is de NV Databank.

Tenslotte merk ik op dat ondernemingen of anderen die zich benadeeld voelen door een vermeende schending van de bij of krachtens dit artikel gestelde regels de gang naar de burgerlijke rechter kunnen maken uit hoofde van onrechtmatige daad.

Artikel 37

Rechtspersonen die tot doel hebben de belangen van ondernemers te behartigen verrichten soms werkzaamheden die onder de in de artikelen 30 en 33 bedoelde taken vallen. Te denken valt aan het geven van voorlichting aan ondernemers over onderwerpen op juridisch of economisch terrein. Wanneer daar door de bedoelde rechtspersonen in voldoende mate in wordt voorzien dienen de kamers terug te treden. Ook hier geldt het complementariteitsbeginsel. Het wordt aan de kamers overgelaten zelf de ontwikkelingen op dit terrein nauwlettend te volgen en te beslissen wanneer het nodig is dat zij deze werkzaamheden stopzetten of juist ter hand nemen indien anderen er niet in voorzien. Verwacht mag worden dat er voldoende dialoog tussen de kamers en het georganiseerde bedrijfsleven is om hieromtrent tot een adequate werkverdeling te komen. Overigens geldt deze bepaling ook voor alle andere taken die de kamers nog op zich zouden wensen te nemen. Wat de in artikel 32 bedoelde adviestaak betreft geldt dat wanneer een kamer op verzoek van een overheidsorgaan of een openbaar lichaam adviseert, zij haar advisering niet hoeft te staken wanneer een organisatie eveneens een advies terzake uitbrengt. Het is immers goed denkbaar dat degene die advies vraagt juist van beide advies wil ontvangen. Voor ongevraagde advisering geldt de complementariteitsregel van het eerste lid.

Artikel 38

In dit artikel dat aansluit op artikel 19 van de Handelsregisterwet 1996, worden de hoofdregels inzake de verschuldigdheid van de bijdrage van ondernemingen voor wetsuitvoering vastgelegd.

De aan uitvoering van wetten verbonden kosten kunnen slechts gedeeltelijk door middel van retributies in rekening worden gebracht. Deze retributies dienen beperkt te blijven tot een vergoeding van de werkelijke aan de diensten van de kamers van koophandel verbonden kosten. Zo zullen voor de uitvoering van de Handelsregisterwet de retributies ingevolge die wet beperkt blijven tot de werkelijke, aan het verstrekken van afschriften, uittreksels, overzichten en het inzien van het handelsregister verbonden kosten.

Voor zover de aan wetsuitvoering verbonden kosten niet door middel van retributies in rekening kunnen worden gebracht, dient derhalve, evenals thans, te worden voorzien in een heffingsbijdrage. In het voorbeeld van de Handelsregisterwet strekt deze heffingsbijdrage in de eerste plaats ter financiering van de aan inschrijving in het handelsregister verbonden kosten. Daaronder worden mede begrepen de aan deponering van bescheiden verbonden kosten. Voorts strekt deze heffing ter bekostiging van de overige, aan uitvoering van de Handelsregisterwet verbonden kosten welke niet door middel van retributies in rekening kunnen worden gebracht. Voor alle duidelijkheid merk ik op dat de heffingsbijdrage voor wetsuitvoering strekt ter financiering van alle door een kamer verplicht uitgevoerde wetten. De loketfunktie die, als gezegd, deel uitmaakt van de verplichte taken van de kamers, vormt hierop een uitzondering. De financiering daarvan is geregeld in artikel 41.

In het vierde lid is bepaald dat de rechtsvorm en de grootte van de onderneming, in de bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen verhouding, de grondslag vormen voor differentiatie in de heffingsbedragen. De rechtsvorm en de grootte van de onderneming weerspiegelen voor de diverse ondernemingen min of meer het verschil in kosten voor de uitvoering van met name de Handelsregisterwet.

Het vijfde lid bevat een hardheidsclausule die correspondeert met artikel 19, zesde lid, van de Handelsregisterwet 1996. Deze clausule voorziet in de mogelijkheid om op aanvraag in een bijzonder geval geheel of ten dele af te zien van invordering van de heffingsbijdrage. Daaraan bestaat in de praktijk behoefte. Van deze mogelijkheid dient echter in zeer beperkte mate gebruik te worden gemaakt. Een zodanig geval kan zich bij voorbeeld voordoen indien een onderneming door bijzondere omstandigheden goeddeels is stilgelegd, zonder dat van opheffing sprake is. In een dergelijk geval dient de inschrijving te worden gehandhaafd, doch kan het als onbillijk worden ervaren indien volledige betaling van de wettelijk verschuldigde bijdrage wordt gevorderd.

Artikel 39

Rechtspersonen waaraan geen onderneming toebehoort, zoals het merendeel van de verenigingen en stichtingen, zijn op grond van dit artikel een bijdrage verschuldigd. Deze bijdrage strekt echter slechts tot financiering van de kosten van inschrijving in het handelsregister en – anders dan voor ondernemingen – niet ter bekostiging van de overige aan wetsuitvoering verbonden kosten welke niet door middel van retributies in rekening kunnen worden gebracht. Dit artikel sluit aan op artikel 20 van de Handelsregisterwet 1996, dat op grond van artikel 61 van het wetsvoorstel komt te vervallen. Het thans in de artikelen 19 en 20 van de Handelsregisterwet 1996 vervatte verschil in de wijze van vaststelling van de verschuldigde bijdrage – voor ondernemingen bij verordening van de kamers en voor rechtspersonen bij algemene maatregel van bestuur – is ongedaan gemaakt. Ook voor rechtspersonen wordt de verschuldigde bijdrage vastgesteld bij verordening van de kamers.

Artikel 40

Deze bepaling verplicht de kamers – indien zij besluiten tot het uitvoeren van de taken individuele en collectieve voorlichting – daarvoor retributies vast te stellen tot vergoeding van de aan deze taken voor de kamers verbonden kosten. Hetzelfde geldt indien de kamers besluiten taken als bedoeld in artikel 34 (bij voorbeeld het afgeven van certificaten van oorsprong) uit te voeren.

Artikel 41

Als sluitstuk op de in artikel 40 vervatte retributieregeling voor voorlichting wordt met dit artikel een voorziening getroffen terzake van de vaststelling van een door ingeschreven ondernemingen jaarlijks verschuldigde bijdrage voor voorlichting. Er is gekozen voor een nominale bijdrage aangezien er geen relatie kan worden gelegd tussen enerzijds het gebruik van voorlichting en anderzijds de rechtsvorm en grootte van ondernemingen. Hetzelfde geldt voor de loketfunctie. Het wetsvoorstel bevat geen retributieregeling voor de in het kader van de loketfunctie door de kamers verrichte diensten. Het is van belang dat de kamers deze taak vervullen. Een – op het profijtbeginsel gebaseerde – vergoeding zou een te hoge drempel vormen voor deze eerste opvang van ondernemers en aspirant-ondernemers die algemene vragen over het oprichten en drijven van een onderneming hebben. Dit neemt niet weg dat de kamers de kosten van bij voorbeeld folders in rekening mogen brengen.

Artikel 42

Deze bepaling geeft aan de kamers de mogelijkheid – indien zij op verzoek een provincie, een gemeente of een ander openbaar lichaam adviseren – daarvoor een kostendekkende vergoeding in rekening te brengen.

Artikel 43

Met dit artikel wordt een voorziening getroffen terzake van de vaststelling van een door ingeschrevenen jaarlijks verschuldigde bijdrage voor beleidsadvisering en regionale stimulering. De grondslag voor de vaststelling van deze bijdrage wordt gevormd door de rechtsvorm en de grootte van de onderneming in een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen verhouding. Deze grondslag is conform aan die van de bijdrage voor wetsuitvoering, zij het dat de verhouding tussen de naar rechtsvorm en grootte in te delen ondernemingen naar economische betekenis van de onderneming zal worden vastgesteld.

Artikel 44

Met het eerste lid wordt voorgeschreven dat de financiering van niet-wettelijke taken geschiedt door middel van kostendekkende vergoedingen.

In het tweede lid is geregeld dat het voorschrift van het eerste lid ook geldt voor rechtspersonen die in handen zijn van een of meer kamers of waarop de kamers een overwegende invloed kunnen uitoefenen.

Artikel 45

Evenals artikel 19, tweede lid, van de Handelsregisterwet 1996 voorziet dit artikel in de mogelijkheid van het stellen van maxima.

Artikel 46

Op grond van dit artikel is het mogelijk dat de Minister van Economische Zaken een ander publikatieblad aanwijst dan de Staatscourant indien zo’n publikatieblad meer in aanmerking komt. Deze mogelijkheid sluit aan op artikel 17, eerste lid, van de Handelsregisterwet 1996, waarin eveneens niet meer direct de Staatscourant wordt aangewezen als het blad waarin de mededelingen met betrekking tot het handelsregister worden geplaatst.

Artikelen 47 en 48

Deze artikelen corresponderen met de artikelen 21 en 22 van de Handelsregisterwet 1996, die komen te vervallen.

Artikelen 49 en 50

Het dagelijks bestuur stelt jaarlijks tijdig, dat wil zeggen vó ór 1 oktober, een ontwerp-begroting op voor het komende jaar, die vergezeld moet gaan van een toelichting. In de begroting zullen de inkomsten en uitgaven voor de onderscheiden activiteiten van de kamers zichtbaar worden gemaakt. Dit ter bevordering van de transparantie in de kosten en een efficiënte werkwijze van de kamers.

Het begrotingsjaar is evenals in de huidige wet gelijk aan het kalenderjaar.

In artikel 49, tweede en derde lid, is voorzien in het ter inzage leggen van de ontwerp-begroting. Iedere belangstellende kan kennisnemen van de voornemens van het dagelijks bestuur voordat het algemeen bestuur beslist over de vaststelling van de begroting. Het algemeen bestuur kan op deze wijze eventuele reacties op het ontwerp in overweging nemen bij zijn beslissing.

Artikelen 51 en 52

Voor het opstellen en het vaststellen van de jaarrekening en het overzicht van het vermogen geldt een vergelijkbare procedure als bij de begroting. Voordat het algemeen bestuur de jaarrekening vaststelt dient een accountant de stukken te controleren en zijn bevindingen in een verklaring weer te geven (artikel 51, tweede lid). De jaarrekening en het overzicht van het vermogen alsmede de accountantsverklaring worden voor een ieder ter inzage gelegd voordat het algemeen bestuur over de vaststelling beslist. De kamer draagt er voorts zorg voor dat deze stukken voor een ieder verkrijgbaar zijn tegen vergoeding van de kosten.

Artikel 53

De begroting en de jaarrekening worden binnen twee weken nadat ze zijn vastgesteld ter kennisneming aan de Minister van Economische Zaken gezonden. In het kabinetsstandpunt is al aangekondigd dat het toezicht, wat de financiële aspecten van het functioneren van de kamers betreft, een globaler karakter zal hebben. Met het oog daarop is dan ook niet langer voorzien in een goedkeuringsbevoegdheid van de minister ten aanzien van de begroting en de jaarrekening. Het toezicht zal een repressief karakter hebben. Wanneer de minister ernstige bezwaren heeft tegen (een onderdeel van) een begroting of een jaarrekening en van mening is dat deze in strijd is met het recht of het algemeen belang, kan hij op grond van artikel 59 de beslissing van het algemeen bestuur schorsen en vernietigen. De bevoegdheid tot schorsing en vernietiging is overigens wel aan een termijn gebonden (artikel 59, derde lid) om het bestuur van de kamer niet te lang in onzekerheid te laten over de geldigheid van de desbetreffende beslissingen.

Artikel 54

Ter bevordering van transparantie in de kosten en een efficiënte werkwijze van de kamers is inzicht in de activiteiten en de daaraan gekoppelde financiering nodig. Met het oog daarop is evenals in de huidige wet bepaald dat de Minister van Economische Zaken regels kan stellen omtrent de inrichting van de financiële stukken en de toelichting op die stukken. Hij kan voorts regels stellen ten aanzien van aandachtspunten voor de accountantscontrole (reikwijdte, intensiteit). De begroting en de toelichting zullen een duidelijk beeld moeten geven van de financiering van de activiteiten die een kamer in het begrotingsjaar wil ondernemen. Zo zal bij voorbeeld duidelijk moeten zijn welke kosten gemoeid zijn met de uitvoering van de diverse wetten. Een uitsplitsing van de kosten per wet is van belang in verband met de vaststelling van de hoogte van de retributies en de heffingen. Daarnaast is het voor het toezicht van de minister van belang dat de financiële stukken een duidelijk beeld geven van het reilen en zeilen van een kamer. Ook degenen die de heffingen en retributies betalen ter financiering van de kamer, hebben een belang bij heldere en volledige informatie over de aanwending van de gelden.

Artikel 55

De verplichting voor de kamers om de Minister van Economische Zaken alle inlichtingen te verstrekken die hij voor de uitoefening van zijn taak nodig heeft, moet gezien worden in het kader van het toezicht op (vooral de taakuitoefening door) de kamers. De taak van de minister dient in deze bepaling ruim uitgelegd te worden. Het gaat om elk aspect van het functioneren van de kamers van koophandel dat als onderdeel van zijn beleidsterrein is te beschouwen en elke directe of indirecte bevoegdheid die hij ten aanzien van de kamers heeft. Hij moet bij voorbeeld over voldoende informatie beschikken in verband met het schorsings- en vernietigingsrecht ten aanzien van besluiten van de kamers. Voorts moet hij kunnen beoordelen of het nodig is een voordracht te doen voor een ten aanzien van sommige taakonderdelen voorziene algemene maatregel van bestuur of voor de wijziging of intrekking van een zodanige maatregel.

De informatieplicht geldt eveneens voor rechtspersonen waarin de kamers een overwegende zeggenschap hebben (tweede lid). Ten aanzien van deze rechtspersonen gelden ook de bepalingen inzake het voorkomen van onwenselijke mededinging en de mogelijkheid om daarvoor bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen. Deze rechtspersonen zullen door de overwegende zeggenschap van een of meer kamers al gauw in het verlengde van de kamers functioneren of door de zeggenschapsband met de kamers een bijzondere positie op de markt innemen. De informatie kan hetzij rechtstreeks van de rechtspersoon, hetzij van de kamers worden gevraagd.

Artikel 56

Onder de huidige wet is een kamer verplicht bij de begroting een beleidsplan te voegen. De verplichting tot het opstellen van een plan van activiteiten is in artikel 56 echter onder het hoofdstuk toezicht gebracht omdat het strikt genomen niet onder het financieel beheer valt. In de praktijk zal het plan echter wel ongeveer gelijktijdig met de begroting (moeten) worden opgesteld omdat het een met het ander samenhangt. Het plan en de begroting dienen dan ook jaarlijks voor dezelfde datum te worden vastgesteld. De bepalingen inzake het ter inzage leggen voor de vaststelling zijn eveneens van toepassing.

Artikel 57

De uiterste termijn waarbinnen het jaarverslag moet zijn vastgesteld komt overeen met die welke ten aanzien van de vaststelling van de jaarrekening is opgenomen.

Artikel 59

De Minister van Economische Zaken krijgt de bevoegdheid om de besluiten van de kamers te vernietigen. Deze bevoegdheid geldt ten aanzien van alle door de kamers genomen besluiten. In het eerste lid is uitdrukkelijk bepaald dat tevens onder het vernietigingsrecht vallen de beslissingen tot vaststelling van de begroting, van de jaarrekening en het overzicht van het vermogen, van het activiteitenplan en van het jaarverslag. Deze beslissingen zijn niet te beschouwen als besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het is echter wel gewenst dat deze beslissingen onder het vernietigingsrecht van de minister vallen en dat de regels van de Awb inzake schorsing en vernietiging daarbij van toepassing zijn (tweede lid).

In het derde lid is, in aanvulling op de Awb-bepalingen, met het oog op de rechtszekerheid bepaald dat voor de beslissingen tot vaststelling van de begroting, van de jaarrekening en van het activiteitenplan een termijn van acht weken geldt waarbinnen tot schorsing of vernietiging moet worden overgegaan. Het is met het oog op de werkbaarheid ongewenst dat de kamers lang in onzekerheid verkeren omtrent deze beslissingen.

Artikel 60

Evenals onder de huidige wet is beroep op het College van Beroep voor het bedrijfsleven mogelijk. Het beroep is mogelijk van elk op grond van deze wet genomen besluit. Het gaat daarbij niet alleen om besluiten van de kamers maar ook om bijvoorbeeld besluiten van het stembureau.

In het tweede lid is voorzien in een versnelde procedure bij beroep tegen besluiten van het stembureau met betrekking tot de verkiezingen. Het zonder meer volgen van de voor het College van toepassing verklaarde regels en termijnen van hoofdstuk 8 van de Awb zou tot gevolg hebben dat de totstandkoming van het algemeen bestuur grote vertraging zou kunnen oplopen. Bovendien is een versnelde procedure niet bezwaarlijk omdat het veelal om redelijk eenvoudige zaken zal gaan.

Artikel 62

Als gevolg van het opnemen van de regeling van de financiering van de uitvoering van de Handelsregisterwet 1996 in het onderhavige wetsvoorstel wijzigt de verwijzing in de regeling van de opcenten voor de SER. Het gaat hierbij om een puur technische wijziging die inhoudelijk geen gevolgen heeft voor de opcentenregeling.

Artikel 63

Onder de huidige wet zijn fusieprocessen gaande, wijzigen gebiedsindelingen en vermindert het aantal kamers. Om de overgang van de huidige wet naar deze wet niet al te ingrijpend te laten zijn is in artikel 63

bepaald dat de bestaande kamers in stand blijven totdat de gebiedsindeling op grond van artikel 2 wordt gewijzigd. Het reorganisatieproces kan hierdoor geruisloos worden voortgezet.

Artikel 64

De regelingen inzake het personeel van de kamers blijven in stand totdat op grond van artikel 21 nieuwe regelingen in werking zijn getreden. Dit zijn de enige op grond van de Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963 vastgestelde regelingen die onder de nieuwe wet van toepassing blijven. De regelingen inzake de vergoeding voor de leden van de kamers (artikel 11, tweede lid, van de Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963) en voor de voorzitter (artikel 13, vijfde lid, van genoemde wet) vervallen. De in dit wetsvoorstel opgenomen bestuursstructuur wijkt enigszins af van die van de wet uit 1963. Het op grond van artikel 65 gevormde algemeen bestuur zal nieuwe regels moeten stellen voor de vergoeding aan de leden voor het bijwonen van vergaderingen, de vergoeding aan de voorzitter en voorts regels moeten stellen voor de vergoeding aan het dagelijks bestuur voor het bijwonen van de vergaderingen van dat bestuur. Het staat een nieuw op grond van paragraaf 3.2 tot stand gekomen bestuur natuurlijk geheel vrij hiervoor na afloop van de zittingsduur van het eerste bestuur nieuwe regels te stellen.

Artikel 65

Na de inwerkingtreding van artikel 2 kan het algemeen bestuur niet direct volgens de regels van hoofdstuk 3 tot stand komen. Voordat bij voorbeeld verkiezingen kunnen worden gehouden dient het nieuwe financieringssysteem van toepassing te zijn. De hoogte van de heffingen is immers bepalend voor het gewicht van de stem van de onderneming. Verder moet een stembureau worden geïnstalleerd. In artikel 65 is derhalve bepaald dat het bestuur van de oude kamers nog ten hoogste anderhalf jaar aanblijft. Dit bestuur zal fungeren als algemeen bestuur in de zin van deze wet. Het zal tijdens de zittingsduur onder meer zorg dienen te dragen voor de instelling van het stembureau en het opstellen van het register van stemgerechtigden zodat tijdig voor de afloop van de zittingsduur verkiezingen kunnen worden gehouden.

Artikel 66

Aangezien de bestaande kamers in stand blijven en de bepalingen inzake de begroting, het activiteitenplan, de jaarrekening, het vermogensoverzicht en het jaarverslag in essentie niet wijzigen kan het «oude» bestuur de begroting en het beleidsplan voor het jaar waarin artikel 2 in werking treedt opstellen (overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963).

Artikel 67

In het kader van de evaluatie voor het eerst zes jaar na de inwerkingtreding van de wet, zal mede aandacht worden besteed aan het systeem van verkiezingen ten behoeve van de benoeming van de ondernemers-leden van het algemeen bestuur.

Artikel 69

Naar verwachting kunnen de meeste onderdelen van de wet spoedig na de totstandkoming tegelijkertijd in werking treden. De kamers kunnen anticiperen op de nieuwe regels.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, A. van Dok-van Weele

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.