Memorie van toelichting - Wijziging van de Algemene Bijstandswet in verband met de preventie en bestrijding van armoede en van sociale uitsluiting

Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 24772 - Preventie en bestrijding van armoede en van sociale uitsluiting i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Wijziging van de Algemene Bijstandswet in verband met de preventie en bestrijding van armoede en van sociale uitsluiting; Memorie van toelichting  
Document­datum 13-06-1996
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST15218
Kenmerk 24772, nr. 3
Van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1995–1996

24 772

Wijziging van de Algemene bijstandswet in verband met de preventie en bestrijding van armoede en van sociale uitsluiting

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

  • 1. 
    Inleiding

In de kabinetsnota «De andere kant van Nederland», over preventie en bestrijding van stille armoede en sociale uitsluiting wordt geconstateerd dat ook in Nederland armoede voorkomt, ondanks het uitgebreide stelsel van sociale voorzieningen en een adequaat niveau van het sociaal minimum (kamerstukken II, 1995/1996, 24 515, nrs. 1–2). Als er geen uitzicht bestaat op verandering in de leefsituatie, op werk of inkomensverbetering, bestaat een reële kans op materiële armoede.

Voor preventie en bestrijding van armoede en sociale uitsluiting zijn inspanningen op velerlei terreinen en verschillende niveaus nodig. Het is daarbij de taak van het rijk om voorwaarden te scheppen in de vorm van regelgeving en financiën. Gemeenten hebben tot taak het beschikbare instrumentarium, dat veelal is gedecentraliseerd, op een effectieve wijze in te zetten.

Voorzover het de taak van de rijksoverheid betreft is het gewenst de knelpunten op het gebied van de regelgeving te verbeteren. In het kader van de armoedebestrijding acht het kabinet het van belang de effectiviteit van de bijzondere bijstand te verbeteren, omdat bijzondere bijstand bij uitstek het instrument is waarmee financiële problemen gericht kunnen worden aangepakt. De bijzondere bijstand biedt gemeenten de mogelijkheid financiële steun te verlenen aan personen die door bijzondere omstandigheden met noodzakelijke bestaanskosten worden geconfronteerd waarin zijn of haar inkomen niet voorziet. Zowel de bijzondere bijstand als het gemeentelijk minimabeleid bieden echter slechts ruimte voor financiële hulpverlening op individuele basis. In de eerder genoemde kabinetsnota is daarom een verruiming aangekondigd van de mogelijkheden van gemeenten tot het verlenen van bijzondere bijstand. Eenzelfde verruiming op het terrein van gemeentelijk minimabeleid is beoogd met de inmiddels aan gemeenten gezonden circulaire Verruiming voor gemeentelijk inkomensondersteuningsbeleid. Hiermee wordt een belangrijk knelpunt met betrekking tot de bijzondere bijstandsverlening en het gemeentelijk minimabeleid opgelost.

Tegelijkertijd wil het kabinet stimulansen voor het verwerven van een zelfstandige bestaansvoorziening vergroten voor twee categorieën die in een specifieke situatie verkeren, waardoor hun mogelijkheden uit de bijstand te komen uitgebreid worden. De eerste betreft alleenstaande ouders met kinderen die een bijstandsuitkering ontvangen. Door hun verantwoordelijkheid voor de zorg van de kinderen is een op hun situatie toegeruste maatregel voorwaarde voor het vergroten van kansen op uitstroom. Vandaar dat in de nota is aangekondigd dat er een subsidieregeling tot stand komt voor kinderopvangfaciliteiten t.b.v. deze categorie. Gebleken is dat de kinderopvangcapaciteit, met name de buitenschoolse opvang ontoereikend is, en dat deze groep bijstandsafhankelijken met deze maatregel op een verantwoorde manier toegang krijgt tot kinderopvangfaciliteiten.

Daarnaast wordt voor bijstandsgerechtigden die ontheven zijn van een arbeidsverplichting een stimulans ingebouwd betaald werk te verrichten, door het herinvoeren van een centrale vrijlatingsbepaling. Hiermee wil het kabinet bewerkstelligen dat degene die vanuit de regelgeving geen arbeidsverplichting heeft, maar uit eigen initiatief een deeltijdbaan aanvaardt, beloond wordt.

Deze maatregelen vragen een aanpassing van de Algemene bijstandswet (Abw).

Met het wetsvoorstel wordt beoogd een aantal zaken te regelen die hieronder worden genoemd.

  • a. 
    Verhoging van de effectiviteit van de bijzondere bijstand door gemeenten de mogelijkheid te bieden categoriaal bijzondere bijstand te verlenen.
  • b. 
    Verduidelijking van de afstemming tussen de bijzondere bijstand en voorliggende voorzieningen.
  • c. 
    Een wettelijke basis creëren voor een subsidieregeling voor kinderopvang om de inschakeling van alleenstaande ouders met een bijstandsuitkering te bevorderen.
  • d. 
    Herinvoering van een vrijlatingsregeling van inkomsten uit arbeid voor uitkeringsgerechtigden die centraal zijn ontheven van de arbeids-verplichting.

Tevens wordt een aantal wijzigingen van meer technische aard voorgesteld.

  • 2. 
    Doelstellingen

Het kabinet is van mening dat de lokale overheid het meest is toegerust om de problematiek van armoede en sociale uitsluiting te lijf te gaan. Vandaar dat de rijksoverheid met de wetswijziging een bijdrage wil leveren om beleidsintensiveringen van de lokale overheid verder te stimuleren. Gezocht is naar mogelijkheden de beleidsruimte van gemeenten zodanig te vergroten, dat belemmeringen in de regelgeving voor de verlening van bijzondere bijstand en ten aanzien van het gemeentelijk inkomensondersteuningsbeleid worden weggenomen, terwijl tevens de mogelijkheden om de arbeidsparticipatie te stimuleren worden uitgebreid.

  • 3. 
    Verhoging effectiviteit bijzondere bijstand door categoriale verlening van bijzondere bijstand

In het onderhavige wetsvoorstel wordt geregeld dat gemeenten de bevoegdheid krijgen om bijzondere bijstand categoriaal te verstrekken. Naast de toekenning van bijzondere bijstand op grond van een individuele toetsing, kan categoriale bijzondere bijstand worden verleend voor uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan, die naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet uit de normuitkering of uit de aanwezige draagkracht kunnen worden bestreden. Door een dergelijke regeling kan een gelijk welvaartsniveau worden bereikt met burgers die deze kosten niet hebben.

Aanleiding voor deze verruiming van de gemeentelijke beleidsruimte vormden signalen uit de werkgroep Gemeentelijk minimabeleid dat gemeenten de huidige ruimte op het terrein van bijzondere bijstand en het gemeentelijk minimabeleid te beperkt vinden. Ook in situaties waarbij bijzondere omstandigheden aanwijsbaar voorkomen bij groepen burgers, dient momenteel een individuele toetsing plaats te vinden. Daarnaast laat de evaluatie van de bijzondere bijstand zien dat sommige gemeenten onvoldoende gebruik maken van de mogelijkheden tot een individualiserende toepassing van de verlening van bijzondere bijstand.

Een categoriale toekenning van bijzondere bijstand voor groepen die in dezelfde bijzondere omstandigheden verkeren, biedt meer mogelijkheden tot een efficiënte uitvoering, hetgeen kan bijdragen aan een verhoging van de kwaliteit van de dienstverlening van de sociale dienst. Bovendien biedt deze verruiming mogelijkheden voor een meer samenhangend beleid, gericht op het bestrijden van gemeenschappelijke problemen binnen een doelgroep. Zo kunnen categorieën minima via gerichte maatregelen in een keer worden bereikt. Verder kan ook een vermindering van het niet-gebruik worden bewerkstelligd. Het vastleggen in lokale beleidsregels van de criteria die categoriale bijzondere bijstandsverlening mogelijk maken leidt tot meer duidelijkheid over eventuele rechten. Een verruiming van de gemeentelijke beleidsruimte op dit terrein past tevens bij de ontwikkeling naar meer verantwoordelijkheden en bevoegdheden voor gemeenten in het kader van het decentralisatiebeleid.

De toepassing van categoriale bijzondere bijstandsverlening dient te voldoen aan een aantal randvoorwaarden, welke in de kabinetsnota «De andere kant van Nederland» (kamerstukken II, 1995/1996, 24 515, nrs. 1–2) zijn aangegeven.

Ten eerste blijft de doelgroep onafhankelijk van de bron van het inkomen, zodat de categoriale voorziening niet alleen toegankelijk is voor uitkeringsgerechtigden, maar ook voor degenen met een inkomen uit arbeid. Hiermee wordt voorkomen dat nieuwe elementen worden toegevoegd aan de armoedeval. Ten aanzien van degenen met een hoger inkomen wordt een afgrenzing van de doelgroep bereikt op dezelfde wijze als bij de bijzondere bijstandsverlening op grond van een individuele toetsing: door de toepassing van de door de gemeente vast te stellen draagkrachtcriteria voor de verlening van bijzondere bijstand.

Ten tweede is op grond van artikel 17 van de Abw (bijzondere) bijstandsverlening alleen mogelijk voorzover geen recht bestaat op een tegemoetkoming uit een voorliggende voorziening.

Ten derde zal, uit het oogpunt van rechtsgelijkheid middels een individualiserende toepassing van de wet, de voorziening eveneens beschikbaar moeten zijn voor degene die niet tot de doelgroep behoort, maar die voor het overige in vergelijkbare omstandigheden verkeert.

Ten vierde dienen de tegemoetkomingen betrekking te hebben op het bestrijden van kosten; ongerichte inkomenssuppleties zijn niet toegestaan. Het gaat er om dat gemeenten groepen personen die in dezelfde omstandigheid verkeren als categorie benoemen die in aanmerking komen voor verlening van bijzondere bijstand. De bijstand wordt verleend, omdat de categorie in de regel met bepaalde noodzakelijke kosten wordt geconfronteerd, die niet uit het eigen inkomen kunnen worden bestreden. Criteria met betrekking tot de vaststelling van de doelgroep en de uitvoering worden door de gemeenten zelf vastgesteld.

  • 4. 
    Afstemming bijzondere bijstand en voorliggende voorzieningen

Uit het evaluatie-onderzoek naar de praktijk van de bijzondere bijstandsverlening is gebleken, dat in de verhouding tussen de bijzondere bijstand en voorliggende voorzieningen problemen zijn ontstaan over de vraag hoe moet worden omgegaan met noodzakelijke kosten die door voorliggende voorzieningen worden uitgesloten van vergoeding. Gebleken is dat de huidige bepaling van artikel 17, tweede lid – het recht op bijstand strekt zich niet uit tot kosten die uitdrukkelijk buiten de werkingssfeer van een voorliggende voorziening zijn gelaten – onvoldoende houvast biedt en tot verschillende interpretaties leidt in de praktijk. Gemeenten kunnen het verbod op door voorliggende voorzieningen uitgesloten kosten op verschillende wijzen interpreteren.

Gemeenten kunnen kiezen voor een interpretatie, waarbij het recht op bijstand wordt bepaald door datgene wat door de voorliggende voorziening uitdrukkelijk wel wordt opgenomen in het voorzieningenpakket. Alles wat daarbuiten valt wordt geacht niet noodzakelijk te zijn en niet voor bijstand in aanmerking te komen. Daarmee worden kosten die door het vakdepartement als noodzakelijk worden beschouwd, maar om andere dan inhoudelijke redenen uit de vergoedingensfeer zijn weggelaten, eveneens geacht niet voor bijstand in aanmerking te komen.

Deze interpretatie van de wet sluit niet aan bij de filosofie van de Abw waarin voor noodzakelijke bestaanskosten een gerechtvaardigd beroep op de bijstand kan worden gedaan, indien daar op een andere manier niet in kan worden voorzien. Deze redenering houdt in dat de noodzaak van een voorziening uitgangspunt vormt voor de Abw.

Het kabinet acht het niet gewenst dat de wettekst ook interpretaties toestaat die tot gevolg hebben, dat voor de bestrijding van noodzakelijke kosten geen bijzondere bijstand kan worden verleend door gemeenten. De werkingssfeer van de voorliggende voorziening dient zo geïnterpreteerd te worden, dat bijstand mogelijk is voor noodzakelijke bestaanskosten die het gevolg zijn van bijzondere omstandigheden, waarbij regels en beslissingen ten aanzien van het bepalen van de noodzaak niet worden doorkruist.

De noodzaak van een dergelijke wijziging komt ook tot uitdrukking in het feit dat er een gegroeide praktijk bestaat van bijzondere bijstandsverlening voor noodzakelijke kosten, die door de voorliggende voorziening zijn uitgesloten van vergoeding, zoals de verlening van bijzondere bijstand voor brilmonturen. Hier vormt eveneens niet de vergoeding van de kosten het uitgangspunt, maar de noodzaak van de voorziening, zoals in de systematiek van de bijzondere bijstandsverlening beoogd is.

Om dit knelpunt in de afstemming tussen de bijzondere bijstand en voorliggende voorzieningen weg te nemen stelt het kabinet voor de wettekst in overeenstemming te brengen met de filosofie van de Abw, zoals hierboven omschreven. Voor kosten die uit het pakket van een voorliggende voorziening worden verwijderd op grond van beperking van de reikwijdte van de voorliggende voorziening, terwijl de noodzakelijkheid van de kosten niet in het geding is, is bijzondere bijstand op zijn plaats. Gevolg van deze afstemming tussen de Abw en voorliggende voorzieningen is, dat als het gaat om noodzakelijke kosten waarvoor geen passende en toereikende voorliggende voorziening bestaat, en die naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet uit het norminkomen bestreden kunnen worden, bijzondere bijstand verleend dient te worden. Het gaat om noodzakelijke bestaanskosten ten gevolge van bijzondere omstandigheden, waarvoor geen passende en toereikende voorliggende voorziening (meer) bestaat. Aangezien het vakdepartement in dit geval de beslissing neemt over de noodzaak van de voorziening, terwijl de kosten van de voorziening niet of niet geheel vergoed worden, zal dat departement de gemeenten financieel tegemoet komen, omdat de gemeenten belast zijn met de verstrekking van de bijzondere bijstand. De wijze van compensatie van gemeenten via het Gemeentefonds van de effecten op de bijzondere bijstand uit hoofde van rijksbeleid vindt plaats conform de afspraken in het Bestuursaccoord d.d. 12 april 1995 tussen het Rijk en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.

  • 5. 
    Kinderopvang voor alleenstaande ouders met Abw

Gebleken is in de praktijk dat bij het ontwikkelen van de trajectplannen voor alleenstaande ouders naar werk en scholing de opvang van kinderen een probleem vormt, aangezien er geen andere partner aanwezig is die de zorg van de kinderen kan overnemen.

Het aantal kinderopvangplaatsen is weliswaar de afgelopen jaren sterk gegroeid dankzij de stimuleringsmaatregel van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport die per 1 januari 1996 is gedecentraliseerd. Desondanks is er nog een tekort met name voor deze doelgroep en specifiek voor buitenschoolse opvang.

Met de inwerkingtreding van de Abw en de eerdergenoemde kabinetsnota is een sterk accent komen te liggen op uitstroom. Daardoor is te verwachten dat de behoefte van de gemeente aan kinderopvangplaatsen voor deze groep in het kader van hun uitstroombeleid zal toenemen.

Het kabinet heeft besloten om dit knelpunt aan te pakken, zodat de gemeente niet langer gehinderd wordt in haar uitstroombeleid door gebrek aan specifiek voor deze doelgroep geschikte kinderopvangplaatsen. Tevens heeft het kabinet besloten gemeenten de mogelijkheid te bieden om – indien zij dit strikt noodzakelijk achten – de regeling eveneens open te stellen voor alleenstaande ouders die een inkomen op grond van de sociale zekerheidswetten ontvangen waarvan de hoogte de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder niet te boven gaat, zoals bijvoorbeeld de Werkloosheidswet, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, Algemene nabestaandenwet, Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers.

De regeling die op basis van de wet wordt getroffen, heeft tot doel gemeenten de mogelijkheid te bieden om kinderopvangcapaciteit in te kopen bij derden dan wel zelf daarin te voorzien. De gemeenten krijgen daartoe vanaf 1996 structureel de beschikking over een budget van 85 mln dat besteed moet worden aan kinderopvang ter bevordering van de inschakeling in de arbeid en ter bevordering van het streven naar een zelfstandige bestaansvoorziening van alleenstaande ouders met een bijstandsuitkering. Het kabinet heeft besloten, gelet op de acute problemen, de mogelijkheid voor inkoop van kinderopvang in 1996 al te openen door een tijdelijke regeling op basis van de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het leven te roepen.

Het gaat dus om het scheppen van extra plaatsen bovenop het bestaande kinderopvang aanbod waarvan de financiering reeds op andere wijze is gewaarborgd. Hetzij via het eigen budget van gemeenten, hetzij uit door bedrijven gefinancierde plaatsen. Als uit anderen hoofde vergoedingen voor kosten van kinderopvang in welke vorm dan ook kunnen worden verkregen, kan de subsidieregeling kinderopvang in principe slechts kosten vergoeden voor zover zij niet elders voor vergoeding in aanmerking kunnen worden gebracht. Echter, vooral in die gevallen, waar de zojuist uit de Abw uitgestroomde alleenstaande ouder niet veel meer verdient dan het uitkeringsbedrag, is het ongewenst dat dit stukje teniet wordt gedaan door de ouderbijdrage voor kinderopvang die aan de alleenstaande ouder via de nieuwe werkgever in rekening wordt gebracht.

De regeling is terughoudend in de voorwaardenstelling ten aanzien van de wijze van kinderopvang, gelet op het doel en de doelgroep waarvoor zij in het leven is geroepen. Het is immers de bedoeling dat de opvang aansluit bij het maatwerk dat afgesproken wordt met betrokken bijstandsgerechtigde en dat kan variëren tussen de reguliere opvang wegens het aanvaarden van een fulltime baan, tot de kinderopvang gedurende een aantal uren in de week. In de regeling die bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur zal worden getroffen, is rekening gehouden met een evaluatie en een monitoring. Deze beogen inzicht te verwerven in de aard en de omvang van de inzet voor de doelgroep, in het bijzonder de uitbreiding van de capaciteit in de vorm van buitenschoolse opvang.

De subsidieregeling kinderopvang van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid sluit aan bij de kwaliteitseisen van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Per 1 januari 1996 zijn kwaliteitsvoorschriften kinderopvang in een algemene maatregel van bestuur vervat die door gemeenten in ieder geval in de gemeentelijke verordening moeten worden opgenomen en die de kwaliteit betreffen van gesubsidieerde kindercentra en gastouderopvang.

  • 6. 
    Herinvoering centrale vrijlatingsregeling

Tot 1 oktober 1994 bestond een centraal genormeerde vrijlatingsregeling voor inkomsten uit arbeid op grond waarvan een bepaald percentage werd vrijgelaten tot een maximumbedrag van 15 procent van de bijstandsnorm. Omdat de regeling voor verschillende groepen verschillend uitpakte is met ingang van genoemde datum de oude vrijlatingsregeling gedecentraliseerd. Daartoe zijn gelden overgeheveld naar het Fonds Sociale Vernieuwing. Sindsdien worden alle inkomsten verrekend, maar kan een eenmalige of periodieke premie worden verstrekt voor het aanvaarden van voltijd- of deeltijdarbeid. Ook kan een premie worden verstrekt als een noodzakelijk geachte scholing voor de inschakeling in de arbeid of opleiding is voltooid. Gemeenten kunnen de middelen die als gevolg van de decentralisatie tot hun beschikking zijn ook projectmatig inzetten bij toeleidingstrajecten.

Dit zogeheten incentive-beleid dat de gemeenten kunnen voeren is echter onvoldoende toegesneden op het armoedevraagstuk. Doorgaans zal het incentive-budget worden ingezet voor degenen die nog een kans maken op de arbeidsmarkt, veelal mensen die door de wetgever niet zijn vrijgesteld van de (arbeids-)verplichtingen. Het kabinet acht het van belang dat degene die vanuit de regelgeving geen arbeidsverplichting heeft, maar uit eigen initiatief een deeltijdbaan aanvaardt, hieraan een inkomensvooruitgang ontleent. Daartoe wordt voor deze categorie de centrale vrijlating van inkomsten uit arbeid opnieuw ingevoerd. Dat zijn oudere werklozen van 57,5 jaar of ouder (Vrijstelling van verplichtingen Algemene bijstandswet Stcrt. 1995, nr. 83) en alleenstaande ouders met kinderen onder de vijf jaar (artikel 107, tweede lid). Anderen, die om individuele redenen door de gemeente tijdelijk zijn ontheven van (arbeids-)verplichtingen vallen niet onder deze vrijlatingsregeling. Anderen, die om individuele redenen door de gemeente tijdelijk zijn ontheven van de (arbeids-)verplichtingen vallen niet onder deze vrijlatingsregeling. Zij hebben immers juist ontheffing van de arbeids-verplichtingen, omdat men daaraan niet kan voldoen. Blijkt dan wel sprake te zijn van werkaanvaarding, dan zou het voor de hand liggen om de ontheffing in te trekken. Daarmee behoort zo’n belanghebbende weer tot de groep met arbeidsverplichtingen, waarop het gemeentelijk incentive-beleid is gericht. Bovendien blijft op deze belanghebbende het arbeidsmarktinstrumentarium van toepassing. Zelfs als de ontheffing gehandhaafd blijft, ondanks het aanvaarden van werk, ligt het in de rede om het gemeentelijk incentive-beleid van toepassing te laten zijn. Immers, de individuele redenen kunnnen zeer divers zijn, zodat juist met het incentive-beleid door de gemeente maatwerk kan worden geleverd.

De nieuwe centrale vrijlating kent de volgende systematiek. Aan de voet worden inkomsten uit kleine deeltijdbanen tot een maximum van f 150,– geheel vrijgelaten. Hiermee wordt een naadloze aansluiting met het armoedebeleid bewerkstelligd. Inkomsten tot het aangegeven bedrag leiden immers volledig tot een verbetering van de inkomenspositie. Neemt het uit arbeid verworven inkomen een meer substantieel karakter aan dan wordt 50% van deze meerinkomsten boven de eerdergenoemde f 150,– vrijgelaten, met dien verstande dat het maximaal vrij te laten bedrag niet meer is dan f 275,– per maand.

De genoemde bedragen worden samen met de bijstandsnormen geïndexeerd.

  • 7. 
    Wijziging van artikel 134

De toepassing van het beginsel van evenredige toerekening per uitkeringsgerechtigde per maand in een geautomatiseerd «actief» bestand, zoals neergelegd in het huidige artikel 134, geeft aanleiding tot een relatief bewerkelijke operationele uitvoering.

In het bijzonder gelet op het belang ervan voor de uitvoeringsorganisatie, wordt een aanmerkelijke vereenvoudiging in de toepassing van het beginsel van evenredige toerekening gerealiseerd door de toerekening niet meer per uitkeringsgerechtigde per maand, maar per gemeente per verantwoordingsjaar toe te passen. Dit leidt zowel tot lagere in- en uitvoeringskosten als tot vereenvoudiging van het toezicht.

Vanaf 1999, wanneer de gemeenten financieel verantwoordelijk zijn voor de toeslagverlening, kan de wetswijziging voor een individuele gemeente per saldo zowel tot hogere als tot lagere rijksvergoeding leiden. Dit hangt per gemeente af van het samenstel van het gemeentelijk toeslagenbeleid, de opbouw van het bestand van uitkeringsgerechtigden en de inkomsten en ontvangsten die uitkeringsgerechtigden voor zichzelf dan wel voor de gemeente genereren.

Daarnaast worden alle ontvangsten die betrekking hebben op verleende algemene bijstand in het invoeringsjaar ook onder de nieuwe systematiek gebracht. Dit betekent dat een deel van deze ontvangsten aan de gemeenten toevallen, terwijl die anders aan het Rijk zouden toekomen. Op landelijk niveau zullen al deze effecten elkaar naar verwachting opheffen.

Uit de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet vloeit voort dat vanaf aanvang 1996 bepaalde eisen worden gesteld aan de registratie en verantwoording van verleende bijstandsnormen en toeslagen. Het is derhalve noodzakelijk met terugwerkende kracht tot 1 januari 1996 de vereenvoudigde toepassing van de evenredige toerekening te realiseren. Hoewel inwerkingtreding met terugwerkende kracht in het algemeen, omwille van rechtszekerheid en gewekte verwachtingen, niet wenselijk is, wordt het in dit geval om de volgende redenen aanvaardbaar geacht.

Het voorstel is vanuit gemeentelijke kring voorgesteld en in samenspraak met Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Vereniging van directeuren van overheidsorganen voor sociale arbeid (DIVOSA) nader uitgewerkt. De gemeentebesturen zijn op 8 november 1995 met een circulaire voor inwerkingtreding van de Abw inhoudelijk geïnformeerd over de voorgenomen vereenvoudiging, zodat hiermee bij de inrichting van hun administratie rekening kon worden gehouden. Er zijn geen directe noch indirecte belangen van burgers, in het bijzonder van (potentiële) uitkeringsgerechtigden, in het geding. De wetswijziging zal gedurende het overgangstijdvak tot 1999 geen gevolgen hebben voor de rijksvergoeding.

  • 8. 
    Financiële aspecten

Het kabinet heeft besloten de mogelijkheden voor gemeenten voor de verlening van bijzondere bijstand te verruimen. Bij de decentralisatie van de bijzondere bijstand in 1991 zijn de daarmee gemoeide rijksgelden, verhoogd met een extra bedrag van 100 mln, overgeheveld naar het Gemeentefonds. Met de extra middelen werd beoogd gemeenten de mogelijkheid te bieden hun bijzondere bijstandsbeleid te intensiveren. Geconstateerd moet worden dat landelijk gezien de gemeenten in de afgelopen jaren minder hebben besteed aan bijzondere bijstand dan overeenkomt met de gelden die destijds aan het Gemeentefonds zijn toegevoegd. De intensivering is (nog) niet volledig gerealiseerd. De bevoegdheid om bijzondere bijstand ook categoriaal te verstrekken kan worden opgevat als een verdere intensivering van de bijzondere bijstandsverlening, hetgeen als zodanig past binnen de doelstelling van de decentralisatie van de bijzondere bijstand. Om ondermeer na te gaan in welke mate de intensivering tot stand komt, zal de ontwikkeling van de uitgaven en de beleidsoverwegingen die daaraan ten grondslag liggen in het kader van de bijzondere bijstand en de armoedebestrijding worden gemonitored.

Ten aanzien van de afstemming van de bijzondere bijstand met de voorliggende voorzieningen geldt in het algemeen de gedragsregel dat indien een departement besluit om te korten op bepaalde voorzieningen, waardoor een extra beroep dreigt te ontstaan op de bijzondere bijstand, dit departement gehouden is om via het Gemeentefonds compensatie te leveren voor de stijging van de bijzondere bijstandslasten. Gezien het feit dat de bijzondere bijstandslasten geheel ten laste komen van gemeenten en de met de uitvoering van de bijzondere bijstand gemoeide financieringsmiddelen deel uitmaken van de algemene uitkering uit het Gemeentefonds, valt de wijze waarop de compensatie van het Gemeentefonds in voorvermelde gevallen moet plaatsvinden onder de afspraken in het bestuursaccoord tussen het Rijk en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten d.d. 12 april 1995. Dit houdt in dat de effecten op de bijzondere bijstand uit hoofde van rijksbeleid vallen onder het specifieke compensatieregime.

Het voorstel tot bevordering van participatie van alleenstaande ouders door middel van het scheppen van ruimere mogelijkheden tot kinderopvang zal naar verwachting leiden tot een aanvaarding van werk door betrokkenen en dien ten gevolge tot een structurele en meetbare vermindering van het beroep op bijstand. Voor de financiering van de subsidieregeling voor kinderopvang is structureel een bedrag van 85 mln beschikbaar, dat gezien de verwachte structurele vermindering van het beroep op bijstand, kan worden gedekt uit de budgettaire ruimte die daardoor binnen de bijstandsuitgaven ontstaat.

Met betrekking tot de voorgestelde verruiming van de vrijlatingsbepaling voor Abw-gerechtigden die ontheven zijn van (arbeids-) verplichtingen wordt ervan uitgegaan dat de stopzetting van de oude vrijlatingsregeling tot ontmoediging heeft geleid van (het melden van) bijverdiensten, zodat per saldo geen sprake zal behoeven te zijn van budgettaire derving.

  • 9. 
    Gevolgen voor vrouwen

De voorgestelde wijzigingen in de Abw hebben met uitzondering van de mogelijkheid tot kinderopvang geen specifieke gevolgen voor vrouwen.

In het wetsvoorstel wordt een wettelijke basis geboden voor de mogelijkheid voor gemeenten om kinderopvangplaatsen in te kopen. Deze regeling beoogt de integratie van alleenstaande ouders in het arbeidsproces te bevorderen. Drempels die de zelfstandige bestaansvoorziening bemoeilijken dienen te worden weggehaald. Een belangrijke drempel is het ontbreken van voldoende kinderopvang. Hoewel de kinderopvangplaatsen niet alleen voor vrouwen zijn bedoeld, is vanuit de bijstands-opbouw duidelijk dat alleenstaande ouders veelal vrouwen zijn. Teneinde ook voor hen de arbeidsmogelijkheden te verbeteren wordt in de Abw aan gemeenten de bedoelde wettelijke basis en het budget geboden.

Uiteraard heeft ook de voorgestelde vrijlatingsregeling voor alleenstaande ouders met kinderen die jonger zijn dan vijf jaar eveneens voor vrouwen een prima stimulans. Zij kunnen immers een vrijlating genieten van maximaal f 275,– netto per maand.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdeel A

Evenals onder de huidige wet geldt als uitgangspunt nog steeds dat de Abw geen functie heeft wanneer binnen de voorliggende regeling een bewuste beslissing is genomen over de noodzakelijkheid van een voorziening in het algemeen of in een specifieke situatie: indien op het betrokken beleidsterrein op grond van een dergelijk noodzakelijkheids-oordeel de keuze is gemaakt om één of meer kostensoorten niet in de voorziening op te nemen, of om de voorziening in een bepaalde concrete situatie niet noodzakelijk te achten, dan dient de Abw zich bij die keuze aan te sluiten en komt men ten aanzien van die kosten niet voor bijstandsverlening in aanmerking. Het is evenwel ook denkbaar dat men op het betrokken beleidsterrein op zichzelf genomen de noodzakelijkheid van een voorziening wel onderschrijft, maar dat om andere redenen, bijvoorbeeld budgettaire, niet tot hulpverlening of tot (volledige) vergoeding ervan wordt overgegaan. Alsdan kan de Abw uitkomst bieden, aangenomen dat de hulpvraag valt binnen de normale parameters van de Abw, namelijk dat er sprake is van noodzakelijke kosten van bestaan en die kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm en de aanwezige draagkracht. De gewijzigde tekst van het tweede lid en het schrappen van het derde lid beogen beter dan de thans geldende tekst het voorgaande tot uitdrukking te brengen.

Onderdeel B

Ingevolge de definitie van artikel 6, onderdeel b, is bijzondere bijstand de bijstand die wordt verstrekt indien bijzondere omstandigheden in het individuele geval leiden tot noodzakelijke kosten van bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan. Hierin ligt besloten dat door burgemeester en wethouders steeds moet worden nagegaan of de kosten tot de noodzakelijke bestaanskosten kunnen worden gerekend, of die kosten in het voorliggende individuele geval ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn en of ze ook daadwerkelijk gemaakt zijn. In het thans voorgestelde systeem behoeft van deze trits uitsluitend nog het eerste te worden nagegaan, mits de betrokken belanghebbende behoort tot een categorie van personen waarvan aannemelijk is dat die zich in de regel in bijzondere omstandigheden bevindt die leiden tot bepaalde noodzakelijke kosten van bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige daadkracht te boven gaan. Deze afwijking van de definitie van bijzondere bijstand is in de redactie van de nieuwe bepaling van artikel 39, tweede lid, tot uitdrukking gebracht.

Een categoriale toekenning van bijzondere bijstand voor groepen die in dezelfde bijzondere omstandigheden verkeren, biedt meer mogelijkheden tot een efficiënte uitvoering, hetgeen kan bijdragen aan een verhoging van de kwaliteit van de dienstverlening van de sociale dienst. De verruiming van de mogelijkheid tot verlening van bijzondere bijstand is juist bedoeld om bij bepaalde door de gemeente aan te wijzen categorieën bijstand te verlenen en zo deze groepen via gerichte maatregelen in een keer te bereiken.

Dergelijke personen hebben recht op bijzondere bijstand. Het is daarbij om het even of het beroep op de door de gemeenten gecreëerde voorzieningen wordt gedaan door Abw-uitkeringsgerechtigden, andere uitkeringsgerechtigden of door personen met een andersoortig inkomen, bijvoorbeeld looninkomen, die in eenzelfde situatie verkeren. Immers evenals bij de verlening van reguliere aanvullende, op individuele grondslag verleende algemene of bijzondere bijstand ligt in het gehele systeem van de wet – zoals met name tot uitdrukking komend in de artikelen 7, eerste lid, 39, eerste lid, en 40, eerste lid – besloten dat de bron van het primaire inkomen niet terzake doet. Een keuze van een gemeente voor een doelgroep voor de toepassing van categoriale bijstand die bijvoorbeeld onderscheid zou maken tussen Abw-uitkeringsgerechtigden enerzijds en loontrekkenden anderzijds zou dan ook wegens strijdigheid met dat systeem niet toegestaan zijn. Het feit van deze strijdigheid met het systeem van de Abw acht het kabinet zodanig evident dat een (nadere) wettelijke explicitering hieromtrent niet nodig wordt geacht.

Onderdeel C

De vrijlating van arbeidsinkomsten geldt voor een aantal nader aangeduide categorieën van ontvangers van algemene bijstand voor wie een of meer van de (arbeids-)verplichtingen ingevolge artikel 113, eerste lid, niet gelden. Het gaat daarbij om de categorie van personen voor wie die verplichtingen niet gelden op grond van de wet zelve – nl. artikel 107 ten aanzien van de ouder met een of meer kinderen jonger dan vijf jaar – en, in de tweede plaats, om de categorie die van die verplichtingen is vrijgesteld op grond van de ministeriële regeling ex artikel 113, vierde lid. Dit laatste is thans het geval voor degenen die ouder zijn dan 571∕2 jaar (Stcrt. 1995, 83). De vrijlating geldt derhalve niet voor personen die op de individuele gronden van artikel 107, eerste lid, zijn vrijgesteld van de meergenoemde (arbeids-)verplichtingen. Voor de redenen hiervoor zij verwezen naar het algemene deel van deze toelichting. Voorts is het van belang dat men zich realiseert dat de vrijlating evenmin geldt voor degenen die (nog) geen algemene bijstand ontvangen. Het is immers geenszins de bedoeling om de bijstandsnorm aan de hand waarvan voor aanvragers van algemene bijstand beoordeeld wordt of men recht op uitkering heeft (zie artikel 26) met een bedrag van maximaal f 275,– te verhogen. Om deze reden ook is in de redactie van de vrijlatingsbepaling gekozen voor opneming van een zinsnede dat de belanghebbende «algemene bijstand ontvangt».

In artikel 43, tweede lid onder j, Abw is bepaald dat een uitkering in verband met geleden immateriële geleden schade niet tot de middelen van de belanghebbende wordt gerekend, voor zover dat, gelet op de aard en de hoogte van die uitkering, uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is.

In het verleden hebben verschillende malen rampen plaatsgevonden, waarna aan de getroffenen een uitkering is toegekend, die het karakter heeft van smartegeld. Te denken valt hierbij aan de SLM-vliegramp in Suriname in 1989, de stormramp van 25 januari 1990, de Martinair-vliegramp in Faro van eind 1992 en de watersnood van begin 1994 en 1995 in Limburg en Gelderland. Het is niet uitgesloten dat dergelijke incidenten zich ook in de toekomst zullen voordoen. Daarnaast kunnen er ook andere gronden zijn voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding. In dat kader kan worden gedacht aan de silicose-vergoeding aan ex-mijnwerkers en aan de tegemoetkoming aan hemofiliepatiënten, die door bloedprodukten zijn besmet met het HIV-virus.

Uit een oogpunt van rechtszekerheid is het gewenst, dat de minister de bevoegdheid krijgt in dit soort gevallen te bepalen, dat dergelijke immateriële schadevergoedingen niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend en daardoor bij de bijstandsverlening buiten beschouwing blijven. Hiertoe wordt het vierde lid van artikel 43 aangepast.

Onderdeel D

Door het nieuwe onderdeel l van artikel 43, tweede lid, toe te voegen aan de hier reeds vermelde opsomming wordt bereikt dat ook het bedrag van de vrijgelaten arbeidsinkomsten valt onder de hier geregelde indexering, zijnde de indexering overeenkomstig de wijzigingen in het netto minimumloon zonder de daarin begrepen aanspraak op vakantietoeslag.

Onderdeel E

Deze wijziging beoogt geen inhoudelijke veranderingen tot stand te brengen, doch slechts een redactionele verduidelijking. De thans geldende tekst van artikel 65, vierde en vijfde lid, zou namelijk onbedoeld de suggestie kunnen wekken dat de plicht van burgemeester en wethouders om de identiteit vast te stellen zich uitstrekt over een grotere groep belanghebbenden dan de groep die per saldo verplicht is een document ter inzage te verstrekken. Dit wordt veroorzaakt doordat in de omschrijving van de plicht die ter zake op burgemeester en wethouders rust een beperking tot de laatstgenoemde groep ontbreekt. Dit euvel kan worden ondervangen door de volgorde van de leden om te keren en in het nieuwe vijfde lid uitdrukkelijk een beperking tot een «belanghebbende op wie de verplichting bedoeld in het vierde lid rust» op te nemen.

Onderdeel F

In aansluiting op hetgeen hierover in het algemene deel van deze memorie is gezegd nog het volgende. In het in te voegen artikel 115a gaat het om kinderopvang ten behoeve van alleenstaande ouders die

  • a) 
    algemene bijstand ontvangen en: 1° arbeid verrichten; of

2° ten aanzien van wie het volgen van scholing of een opleiding noodzakelijk wordt geacht voor de inschakeling in de arbeid; dan wel

  • b) 
    geen algemene bijstand meer ontvangen wegens het verrichten van arbeid, waarbij naar het oordeel van burgemeester en wethouders het bekostigen van de kinderopvang nog steeds noodzakelijk is om die arbeid te kunnen blijven verrichten. De onder 1 en 2 genoemde doelgroepen betreft dus de alleenstaande ouder die uitstroomt naar werk en (nog) een aanvullende uitkering behoeft, of het betreft de alleenstaande ouder waarvan is vastgesteld dat een bepaalde opleiding of scholing noodzakelijk is als voortraject voor de arbeidsbemiddeling. Voor de doelgroep is de zorg voor de kinderen een belemmering om te gaan werken of om scholing/opleiding te volgen. De gemeente bepaalt welke scholing of opleiding noodzakelijk wordt geacht. De arbeidsvoorzieningsorganisatie heeft daarbij een adviserende rol.

De uitbreiding met de laatstgenoemde groep is noodzakelijk, omdat anders de verwezenlijking van één van de redenen waarom de bevordering van kinderopvangmogelijkheden gewenst is, nl. ouders in staat stellen om betaald werk te aanvaarden, er onmiddellijk toe zou kunnen leiden dat men het recht op bijstand verliest en dat men daarmee tevens niet langer tot de hier beoogde doelgroep zou behoren met alle negatieve gevolgen van dien voor de mogelijkheden om de zojuist verworven betaalde arbeid te continueren.

Het tweede lid bevat een hardheidsclausule. Met de in het eerste lid bedoelde bijstandsuitkering wordt gelijkgesteld een uitkering ingevolge enige sociale zekerheidswet. Voorwaarde voor de gelijkstelling is wel dat burgemeester en wethouders in het betreffende geval van oordeel zijn dat het ontbreken van de bekostiging van kinderopvang zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard.

De zinsnede «ten aanzien van de betreffende ouder» impliceert, dat zogenoemde categoriale gelijkstellingen in het kader van deze subsidieregeling niet toelaatbaar zijn.

Het derde lid bevat een anticumulatie- of samenloopregeling voor het geval uit anderen hoofde vergoedingen voor de kosten van kinderopvang in welke vorm dan ook kunnen worden verkregen. De onderhavige regeling heeft ten opzichte van dergelijke voorliggende voorzieningen en regelingen een complementair karakter: opvangkosten worden derhalve slechts in aanmerking genomen voor zover artikel 17 dat toelaat en zij niet elders voor vergoeding in aanmerking kunnen worden gebracht.

Een aantal elementen in de omschrijving van het begrip kinderopvang behoeft een nadere toelichting. De omschrijving is grotendeels ontleend aan de omschrijving die gehanteerd wordt in het kader van de Welzijnswet en het daarop gebaseerde Tijdelijk besluit kwaliteitsregels kinderopvang. Het element «in georganiseerd verband» beoogt tot uitdrukking te brengen dat het incidenteel oppassen op een kind van een ander – bijv. in het geval een kind voor enkele uren bij een buurvrouw wordt ondergebracht – nog niet tot kinderopvang in de hier bedoelde zin wordt gerekend. Een zekere regelmaat, bestendigheid en organisatiegraad in die activiteit is wel een vereiste. Dat het moet gaan om een activiteit die tegen vergoeding moet plaatsvinden, is eveneens ontleend aan het eerdervermelde kader. Dit ligt ook hier in de rede, omdat wanneer er – zoals hier – kostenvergoedingen vanwege het Rijk aan gemeenten kunnen worden verstrekt, de activiteiten die daarmee bekostigd worden zelf veelal ook niet kosteloos zullen zijn.

Onderdeel G

In het eerste en tweede lid worden wijzigingen ongedaan gemaakt, die uit hoofde van de Wet van 25 april 1996 tot wijziging van sociale zekerheidswetten in verband met de nadere vaststelling van een stelsel van administratieve sancties, alsook tot wijziging van de daarin vervatte regels tot terugvordering van ten onrechte betaalde uitkeringen en de invordering daarvan (Stb. 248) in artikel 134, eerste lid, waren aangebracht. De oorspronkelijke wijzigingen beoogden een verduidelijking aan te brengen in die zin dat de ten laste van de gemeente gebleven kosten van bijstand mede inhouden een saldering met de door de gemeente ontvangen boeten. Deze verduidelijking was echter bij diezelfde gelegenheid aangebracht in artikel 134, derde lid, zodat tevens was geregeld welk deel van de ontvangen boeten de ten laste van de gemeente gebleven kosten van algemene bijstand respectievelijk bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal bepaalt.

In het derde lid wordt de toepassing van het beginsel van evenredige toerekening gewijzigd door deze niet meer per uitkeringsgerechtigde per maand, maar voor alle uitkeringsgerechtigden van een gemeente tezamen per verantwoordingsjaar achteraf te laten plaats vinden.

In relatie tot de aan te vragen rijksvergoeding wordt gedurende het verantwoordingsjaar er van afgezien inkomsten, sancties en ontvangsten naar landelijke bijstandsnorm en gemeentelijke toeslag toe te rekenen. De inkomsten en sancties worden uiteraard wel verwerkt in de omvang van de uitkering aan de cliënt. Evenzo geldt dat de ontvangsten op cliënt-niveau in de debiteurenadministratie worden verwerkt.

Na afloop van het verantwoordingsjaar wordt, op basis van het in dat jaar verleende totaal bedrag aan netto bijstandsnormen respectievelijk toeslagen – netto wil zeggen niet aangepast voor brutering, sancties of inkomsten – per gemeente een jaarverhouding bepaald tussen bijstandsnorm en toeslag. De gegevens die aan de jaaropgave en aan de gemeentelijke jaarverhouding bijstandsnorm/toeslag ten grondslag liggen zijn dezelfde. De gemeentelijke jaarverhouding bijstandsnorm/toeslag is object van toezicht via de accountantscontrole.

De gemeentelijke jaarverhouding bijstandsnorm/toeslag bepaalt de evenredige toerekening naar bijstandsnorm en toeslag van de op dat jaar betrekking hebbende:

– gesommeerde inkomsten en sancties van cliënten,

– gesommeerde definitieve bruteringen (loonheffing e.a.) van de uitkeringen en

– alle in dat jaar feitelijk door de gemeente genoten ontvangsten (dit is inclusief opgelegde boeten), voorzover die betrekking hebben op algemene bijstand die is verleend in 1996 of later. Deze ontvangsten kunnen betrekking hebben op:

  • uitkeringen verleend op basis van de Abw,
  • uitkeringen in 1996 verleend op basis van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet zowel van vó ó r de herbeoordeling, als van na de herbeoordeling; laatstgenoemde betreft de garantie-uitkering ex artikel 5, vierde lid, het aanvullende deel op bijstandsnorm en toeslag tezamen en de per 1 januari 1996 gedecentraliseerde woonkostentoeslag en aanvullende bijzondere bijstand voor jongeren, die in het kader van het overgangsrecht over 1996 nog voor rijksvergoeding in aanmerking komen.
  • overbruggingsuitkeringen in verband met de verschuiving van de betaaldatum, zoals die worden verleend worden op basis van de Regeling overbruggingsuitkering Abw.

Ontvangsten in verband met vóór 1996 verleende algemene bijstand vallen niet onder de evenredige toerekening, maar worden voor het volle bedrag gesaldeerd in de ten laste van de gemeente gebleven kosten van algemene bijstand.

Deze wijziging heeft vanaf het verantwoordingsjaar 1999, wanneer de toeslagen niet meer voor rijksvergoeding in aanmerking komen, gevolgen voor de voorschotdeclaratie. Eerst na afloop van het betreffende verantwoordingsjaar is de gemeentelijke jaarverhouding bijstandsnorm/ toeslag bekend, die het deel van inkomsten, sancties, bruteringen en ontvangsten bepaalt dat van belang is voor de rijksvergoeding. Ter ondervanging van dit euvel, kan bij de voorlopige toerekening in de voorschotdeclaraties worden volstaan met een voorlopige verhouding bijstandsnorm/toeslag. Daartoe kan gedurende het gehele jaar bijvoor- beeld gebruik worden gemaakt van de definitieve jaarverhouding van het voorafgaande jaar. Voor de voorlopige brutering wordt gebruik gemaakt van het lineaire bijstandspercentagetarief. Verschillen uit hoofde van onder meer definitieve brutering en definitieve vaststelling van de jaarverhouding kunnen, bij of voorafgaand aan de indiening van de jaaropgave, door indiening van een aanvullende declaratie over het vierde kwartaal worden gecorrigeerd.

De bepaling in de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet aangaande de rijksvergoeding voor de vakantietoeslag 1998/99 blijft onveranderd. Dat houdt in dat kosten van de vakantietoeslag over 1998, die normaliter in juni 1999 aan de cliënten wordt uitbetaald, ten volle in aanmerking komen voor rijksvergoeding. Daarentegen vallen de kosten van de vakantietoeslag, die op 1999 betrekking hebben en gelijktijdig met de hiervoor bedoelde reservering over 1998 in juni 1999 aan de cliënten worden uitbetaald, onder de nieuwe systematiek, zodat daarvan alleen het bijstandsnormdeel voor rijksvergoeding in aanmerking komt.

In aanvulling op het algemene deel van deze memorie van toelichting zij nog het volgende opgemerkt.

Artikel II

Onderdeel A

Sedert de totstandkoming van de Algemene wet bestuursrecht is het vanuit een oogpunt van eenduidige terminologie wenselijk om schriftelijke beslissingen van bestuursorganen die tevens publiekrechtelijke rechtshandelingen inhouden – en zoals die hier aan de orde zijn – aan te duiden als «besluiten» in plaats van beslissingen. Hiermee wordt dan tevens de redactie van dit artikel in overeenstemming gebracht met die in het parallelle artikel 117, eerste lid, van de Abw, zoals dat artikel luidt sedert de inwerkingtreding van de Wet van 21 december 1995 tot nadere wijziging van een aantal sociale zekerheidswetten, Stb. 691.

Onderdeel B

Dit onderdeel betreft de correctie van een technische onvolkomenheid. Bij de totstandkoming van de Wet tegemoetkoming studiekosten is in een van de slotartikelen, namelijk artikel 89 regelende een wijziging van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw), abusievelijk geen rekening gehouden met een eerdere hernummering van de Ioaw en werd een wijziging van een niet (meer) bestaand artikel 36a Ioaw opgenomen. De wijziging had moeten zien op het (hernummerde) artikel 45 van die wet. Een en ander wordt hier rechtgezet.

Artikel III

OnderdelenAen B

Voor een toelichting op deze onderdelen zij verwezen naar hetgeen hierboven vermeld is bij de onderdelen A en B van artikel II.

Artikel IV

De inwerkingtreding van de wet wordt aan de Kroon overgelaten, echter met één uitzondering. Dat betreft de wijziging als vervat in artikel I, onderdeel G, dat met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1997 in werking dient te treden. Deze terugwerkende kracht is niet bezwaarlijk: de wijziging heeft geen betrekking op rechten en plichten van burgers en zij raakt slechts aan de financiële verrekening van bepaalde posten tussen Rijk en gemeenten. Daarenboven is de terugwerkende kracht hier zelfs gewenst: het behelst een vereenvoudiging in het financiële verkeer tussen Rijk en gemeenten en een terugdringing van de administratieve lasten ter zake, waar met name de gemeenten baat bij hebben. Een en ander komt het meest tot zijn recht indien bij de verwerking van de administratieve gegevens ook daadwerkelijk kan worden uitgegaan van het nieuwe systeem met ingang van 1 januari 1997. Om deze redenen is deze wijziging ook al ruim vóór deze datum aangekondigd bij de gemeenten. Zie o.m. de ministeriële circulaire aan de gemeentebesturen van 8 november 1995, nr. BZ/UB/3380/I.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A. P. W. Melkert

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.