Brief minister met antwoorden op vragen uit het overleg op 25 maart 1996 over de nota 'De andere kant van Nederland' - Preventie en bestrijding van stille armoede en sociale uitsluiting

Deze brief is onder nr. 3 toegevoegd aan dossier 24515 - Preventie en bestrijding van stille armoede en sociale uitsluiting.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Preventie en bestrijding van stille armoede en sociale uitsluiting; Brief minister met antwoorden op vragen uit het overleg op 25 maart 1996 over de nota 'De andere kant van Nederland' 
Document­datum 28-03-1996
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST13629
Kenmerk 24515, nr. 3
Van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1995–1996

24 515

Preventie en bestrijding van stille armoede en sociale uitsluiting

Nr. 3

BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

’s-Gravenhage, 28 maart 1996

Hierbij zend ik u, zoals toegezegd, de reactie op nog niet beantwoorde vragen welke zijn gesteld door de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid tijdens het overleg op maandag 25 maart 1996 over de nota «De andere kant van Nederland».

1 Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

  • 1. 
    Gegevens over het gemeentelijk incentive-beleid

Bijgevoegd doe ik u op verzoek van de heer Bakker (D66) toekomen de toegezegde gegevens over het gemeentelijk incentivebeleid (bijlage 1).1 Het betreft indicatieve gegevens uit een spoedpeiling die in een vroeg stadium na invoering van de nAbw is gehouden en waaraan het merendeel van de gemeenten (93) die participeren in het GSD-panel hebben meegewerkt. Het GSD-panel bestaat uit 110 gemeenten die een principe-overeenkomst hebben met het departement om aan wetenschappelijk onderzoek mee te werken.

  • 2. 
    Huursubsidie en woonkostentoeslagen bijzondere bijstand

Mevrouw Noorman-den Uyl (Pvda) heeft gevraagd wanneer er sprake is van een woonkostentoeslag in de bijzondere bijstand en wat de effecten van de kwaliteitskorting zijn op de bijzondere bijstand.

Woonkostentoeslagen tot de huursubsidiegrens worden verleend wanneer de huurlasten te hoog zijn gelet op het beschikbare inkomen en men (tijdelijk) niet voor huursubsidie in aanmerking komt. Woonkostentoeslagen boven de huursubsidiegrens vinden slechts in uitzonderingsgevallen en dan nog tijdelijk plaats.

De woonkostentoeslag tot de huursubsidiegrens werd tot 1 januari 1996 landelijk genormeerd. De berekening ervan werd uitgevoerd conform de systematiek van de IHS. Dat betekent dat zowel de normhuur als de kwaliteitskorting, zoals deze in de IHS gelden, op gelijke wijze in de woonkostentoeslag terugkomen.

De overheveling van de woonkostentoeslagen naar de bijzondere bijstand met ingang van de nAbw per 1 januari 1996 heeft tot gevolg dat gemeenten een eigen beleid kunnen voeren bij het toekennen van woonkostentoeslagen. Zij kunnen ervoor kiezen de aansluiting bij de huursubsidietabellen te handhaven voor het berekenen van de hoogte van de woonkostentoeslag. De kwaliteitskorting zal in dat geval in de bijzondere bijstand dezelfde functie vervullen als in de IHS.

  • 3. 
    Prijsindex voor huishoudens met een laag inkomen

De heer Bakker (D66) heeft gevraagd waarom bij de koopkrachtberekening voor huishoudens met een minimuminkomen geen gebruik wordt gemaakt van de specifieke prijsindex voor huishoudens met een laag inkomen. Daarnaast vraagt hij hoe dit specifieke prijsindexcijfer zich sinds 1990 heeft ontwikkeld en of dit specifieke prijsindexcijfer bij de voorbereiding van de Miljoenennota 1997 gebruikt kan worden.

De heer Bakker meldt terecht dat bij de berekening van de koopkrachtoverzichten uitgegaan wordt van een gemiddeld prijsindexcijfer. De reden daarvan is dat met de gehanteerde koopkrachtoverzichten beoogd wordt inzicht te geven in de gemiddelde koopkrachtontwikkeling voor huishoudens. De werkelijke prijsstijging die gezinnen ondervinden, kan daarvan afwijken als gezinnen een ander dan gemiddeld consumptiepakket kopen.

Het consumentenprijsindexcijfer (CPI) dat in de koopkrachtberekeningen wordt gehanteerd is in 1995 ten opzichte van 1990 met 14.4% gestegen. Dit betekent een prijsstijging van een kleine 3% per jaar. Het CPI voor werknemersgezinnen met een laag inkomen – een inkomen onder de mediaan van de inkomensverdeling in het basisjaar 1990 – ligt met 14.0% in dezelfde orde van grootte. Dit betekent dat in deze periode voor de betreffende categorie gerekend is met een iets te hoog prijsindexcijfer, waardoor de koopkrachtontwikkeling uit dien hoofde dus licht is onderschat.

Ook uit onderzoek over een eerdere periode blijkt dat het gemiddelde prijsindexcijfer een goede afspiegeling vormt van de prijsontwikkeling van huishoudens met lage inkomens (Alessi e.a., Bestedingsmogelijkheden van lage inkomens 1980–1991, SZW-reeks, 1994). Voor de periode 1980–1991 blijken de prijzen voor huishoudens met lage inkomens (tot maximaal 125% van het relevante sociaal minimum) gemiddeld circa 0.1% per jaar onderschat.

Deze cijfers geven aan dat het werken met een gemiddeld prijsindexcijfer niet tot een substantiële onder- of overschatting van de koopkrachtontwikkeling van de huishoudens met een laag inkomen leidt. Aanpassing van de koopkrachtberekeningen, waarin gebruik wordt gemaakt van het gemiddelde prijsindexcijfer, ligt dan ook niet voor de hand.

  • 4. 
    Schuldbemiddeling

Mevrouw Blerck (VVD) vraagt of niet alleen de overheid, maar ook bureaus in de private sector mogen opereren op het terrein van de schuldenproblematiek, gezien de resultaten van deze bureaus. Ze vraagt of een beletsel hiervoor kan worden weggenomen.

De heer van Dijke (RPF) geeft aan dat mensen met problematische schulden nogal eens het slachtoffer worden van malafide schuldsaneerders. Hij informeert of dit niet meer structureel is te stuiten door bijvoorbeeld een erkenningsverklaring af te geven aan organisaties die zich houden aan de wettelijke voorschriften. Ook informeert hij waarom alleen overheden opdrachtgever mogen zijn van schuldbemiddelingsactiviteiten.

1 Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Artikel 47 van de Wet op het Consumentenkrediet (WCK) regelt dat schuldbemiddeling als bedrijf of beroep is verboden. Artikel 48 WCK maakt hierop uitzonderingen voor schuldbemiddeling om niet, schuldbemiddeling door gemeenten, gemeentelijke kredietbanken of andere door gemeenten gehouden instellingen, die zich krachtens hun doelstelling met schuldbemiddeling bezighouden, en door diverse beroepsgroepen zoals advocaten, notarissen en deurwaarders. Het is dus niet zo dat alleen overheden uitvoerder mogen zijn van schuldbemiddelingsactiviteiten. Impliciet is met het aanwijzen van de vermelde beroepsgroepen reeds voorzien in de door de heer van Dijke gevraagde erkenningsverklaring. Het gaat hier om beroepsbeoefenaren waarop reeds enige vorm van (overheids-)toezicht wordt toegepast.

Schuldbemiddeling op andere wijze dan in art. 47 en 48 WCK is aangegeven is verboden vanwege het gevaar dat misbruik wordt gemaakt van de moeilijke financiële positie waarin personen met omvangrijke schuldverplichtingen verkeren. Deze activiteiten zouden bovendien tot een verdere verslechtering van de positie van personen met omvangrijke schulden kunnen leiden. In de praktijk worden diverse misstanden geconstateerd bij commerciële schuldbemiddeling. Veelal zijn de te betalen kosten voor de activiteiten van een commercieel bureau onevenredig hoog, vergeleken met de beschikbare draagkracht, omvang van de te saneren schulden en uit te voeren werkzaamheden. Er bestaat daarenboven geen enkele garantie dat deze activiteiten zullen leiden tot een vermindering van de schuldenlast en tot een regeling voor schuld-delging.

Ingevolge artikel 70 van het WCK valt overtreding van genoemde artikelen onder de Wet Economische Delicten. Hierop wordt toegezien door de Economische Controle Dienst.

Deze dienst, die een specifiek team heeft voor opsporing van overtredingen van de WCK, ontdekt en bekeurt regelmatig malafide bedrijven die de artikelen 47 en 48 WCK overtreden en wel kosten in rekening brengen.

  • 5. 
    Dak- en thuislozen

Een aantal leden van de commissie heeft vragen gesteld over dak- en thuislozen. Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA) heeft gevraagd naar de stand van zaken met betrekking tot de circulaire over de toepassing van het begrip «inrichting» in de Abw. Voorts heeft zij een relatie gelegd tussen de wachtlijsten sociale werkvoorziening en de sociale integratie van dak- en thuislozen.

Naar aanleiding van de motie Van Dijke (24 400, XV, nr. 30) heeft staatssecretaris Terpstra van VWS een integrale notitie in voorbereiding over het vraagstuk van dak- en thuislozen. De aangekondigde circulaire over de toepassing van het begrip «inrichting» in de Abw is op 24 januari 1996 aan B en W van gemeenten toegezonden. Voor uw informatie heb ik een afschrift van deze circulaire (BZ/UK/96/288) bijgevoegd (bijlage 2).1

Ten aanzien van de wachtlijsten sociale werkvoorziening kan het volgende worden gemeld. Momenteel ligt een voorstel voor een nieuwe Wet sociale werkvoorziening ter advisering bij de Raad van State. Een belangrijk onderdeel in dit wetsvoorstel, dat naar verwachting voor het zomerreces in de Tweede Kamer kan worden behandeld, betreft de omschrijving van de doelgroep. Om te zorgen dat diegenen die feitelijk zijn aangewezen op arbeid onder aangepaste omstandigheden ook daadwerkelijk kunnen worden geplaatst, is de omschrijving van de doelgroep aangescherpt. Onder de nieuwe Wet sociale werkvoorziening zullen alleen nog personen tot de doelgroep worden gerekend die door lichamelijke, verstandelijke of psychische beperkingen uitsluitend onder aangepaste omstandigheden tot regelmatige arbeid in staat zijn. De

indicatiestelling zal door een, van de sociale werkvoorziening onafhankelijk, landelijk orgaan geschieden.

Aangezien dak- en thuislozen vaak een psychische- en/of lichamelijke handicap hebben en de reguliere arbeidsmarkt voor hen vaak is gesloten, zullen zij in de toekomst ook voor de sociale werkvoorziening in aanmerking komen.

De huidige, lange, wachtlijsten zullen door het landelijk orgaan aan de hand van de nieuwe doelgroepomschrijving worden beoordeeld. Ik verwacht dat de wachtlijsten daardoor aanmerkelijk in omvang zullen afnemen. De combinatie met een bekostigingssysteem dat discriminatie van moeilijker plaatsbaren voorkomt, heeft dan tot gevolg dat de gemiddelde wachttijd voor plaatsing in de sociale werkvoorziening aanzienlijk zal worden bekort. Doordat bovendien het beheer van de wachtlijst bij het landelijk orgaan wordt neergelegd, zal de kans dat een persoon te lang op de wachtlijst blijft staan aanmerkelijk kleiner worden.

  • 6. 
    Europese programma’s op het gebied van armoede

De heer Bakker (D66) heeft gevraagd hoe het staat met de Europese programma’s op het gebied van armoedebestrijding en wat de positie van Nederland op dit punt is, zowel als het gaat om de Brusselse besluitvorming over het «Poverty4»-programma als om het gebruik door Nederland van middelen uit dat programma.

Medio 1995 is helaas besloten dat het Europese programma «Poverty 4» geen doorgang zal vinden. Duitsland en Engeland hebben zich verzet tegen de totstandkoming van een vierde armoedeprogramma. Redenen hiervoor waren o.a. de beheersstructuur, twijfel over het nut en meerwaarde van het programma en de omvang van het budget (drie maal zoveel als voor armoede-3). Nu het vierde armoedeprogramma niet van de grond is gekomen, heeft de Europese Commissie het initiatief genomen om een deel van de gereserveerde middelen (6 mln ECU) te besteden aan initiatieven van non-profitorganisaties. Inmiddels heeft de commissie drie Nederlandse subsidieverzoeken gehonoreerd.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A. P. W. Melkert

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.