Memorie van toelichting - Wijziging van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, de Mediawet, de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 en het Wetboek van Strafvordering in verband met de liberalisering van kabelgebonden telecommunicatie-inrichtingen (kabelgebonden telecommunicatie)

Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 24163 - Liberalisering van kabelgebonden telecommunicatie-inrichtingen (kabelgebonden telecommunicatie).

1.

Kerngegevens

Officiële titel Wijziging van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, de Mediawet, de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 en het Wetboek van Strafvordering in verband met de liberalisering van kabelgebonden telecommunicatie-inrichtingen (kabelgebonden telecommunicatie); Memorie van toelichting  
Document­datum 22-05-1995
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST8208
Kenmerk 24163, nr. 3
Van Verkeer en Waterstaat
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1994–1995

24 163

Wijziging van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, de Mediawet, de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 en het Wetboek van Strafvordering in verband met de liberalisering van kabelgebonden telecommunicatie-inrichtingen (kabelgebonden telecommunicatie)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

I.                       ALGEMEEN

  • 1. 
    Inleiding
  • 2. 
    Hoofdlijnennotitie
  • 3. 
    Recente Europese ontwikkelingen
  • 4. 
    Voortrein
  • 5. 
    Enkele hoofdkenmerken van de voorgestelde wetgeving

5.1.                   Afstemming van het wetsvoorstel op de voornemens van de Europese Commissie tot liberalisering van de kabeltelevisienetten

5.2.                   De verhouding tussen de registratie en de infrastructuurvergunning met een gebiedsbeperking enerzijds en de vergunning zonder gebiedsbeperking

  • 6. 
    Andere onderwerpen dan infrastructuurliberalisering die deel uitmaken van het wetsvoorstel

6.1.                   Implementatie van het laatste deel van de dienstenrichtlijn

6.2.                   Nummerplannen

  • 7. 
    Enkele bijzondere aandachtspunten 7.1.                   Symmetrische en asymmetrische regelgeving 7.1.1.                Symmetrische regelgeving
 

2

7.1.2.

Asymmetrische regelgeving

12

2

7.2.

Interconnectie

13

8.

Overige opmerkingen

14

2

8.1.

De begrippen «infrastructuur» en «diensten»

14

 

8.2.

Andere toekomstige wetgeving

15

3

8.3.

Toekomstig frequentiebeleid

15

5

9.

Overleg

15

 

9.1.

Bevindingen van het Overlegorgaan Post en

 
   

Telecommunicatie

15

6

9.2.

Verdere reacties

17

 

9.3.

Nieuwe aspecten ten opzichte van de aan het

 

6

 

OPT voorgelegde tekstvoorstellen

17

10.

Wetgevingsaspecten

18

 

10.1.

Normstelling, delegatie, bestuursinstrumenten en de met de uitvoering

 

8

 

gemoeide bestuurlijke lasten

18

 

10.2.

Handhaving, werkdruk bestuurlijk en justitieel

 
   

apparaat en rechtsbescherming

18

 

10.3.

Gevolgen voor de sociaal-economische ont-

 

9

 

wikkeling en voor bedrijfsleven, burgers en

 
   

non-profitinstellingen

18

11

11.

Budgettaire consequenties

19

11 11 11

II.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

21

BIJLAGE:

Transponeringstabel

59

I. ALGEMEEN

  • 1. 
    Inleiding

Met ingang van 1 januari 1989 is de Wet op de telecommunicatievoorzieningen in werking getreden. Deze wet (hierna te noemen: WTV) kent aan de houder van de concessie exclusieve rechten toe op het gebied van telecommunicatie. Op grond van artikel 5 van de «Machtigingswet PTT Nederland NV» is Koninklijke PTT Nederland N.V. (KPN) aangewezen als de rechtspersoon die met uitsluiting van anderen concessie heeft voor de aanleg, de instandhouding en de exploitatie van de telecommunicatie-infrastructuur. De exclusieve positie van de houder van de concessie brengt mee dat deze een aantal telecommunicatiediensten op grond van de wet verplicht moet aanbieden. Deze verplicht te leveren telecommunicatiediensten worden in diverse bepalingen van de WTV beschermd tegen «afroming».

Ook moet de houder van de concessie aan een ieder tegen vergoeding vanuit zijn infrastructuur vaste verbindingen ter beschikking stellen.

Reeds in de oorspronkelijke opzet van de WTV was het infrastructuurmonopolie van KPN niet absoluut van aard: ook anderen dan KPN mochten en mogen op grond van de WTV onder bepaalde voorwaarden telecommunicatie-inrichtingen aanleggen en gebruiken. Daarvoor worden machtigingen verstrekt op basis van hoofdstuk III van de WTV. Destijds waren deze inbreuken op de exclusieve rechten van KPN beperkt. Deze telecommunicatie-inrichtingen zijn overigens formeel geen infrastructuur in de zin van de huidige WTV.

Inmiddels is als gevolg van een wijziging van de WTV, die met ingang van 1 september 1994 in werking is getreden, de concessie van KPN op het terrein van de telecommunicatie-infrastructuur teruggebracht tot de vaste telecommunicatie-infrastructuur en de vaste verbindingen via de ether. Het betreft hier de wet, houdende wijziging van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de doorbreking van het exclusieve recht van de houder van de concessie in hoofdzaak door middel van de invoering van een gelimiteerd vergunningenstelsel voor specifieke vormen van openbare mobiele telecommunicatie (mobiele telecommunicatie) (Stb. 1994, 628), hierna te noemen de wet mobiele telecommunicatie.

  • 2. 
    Hoofdlijnennotitie

Door diverse ontwikkelingen is er verandering gekomen in de gevestigde opvattingen over de wijze waarop het aanbod van kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur tot stand dient te komen. Aan die ontwikkelingen is uitvoerig aandacht besteed in de «Hoofdlijnennotitie herziening WTV» van 23 juni 1993, inhoudende het voorlopige kabinetsstandpunt over de voorgenomen herziening van de WTV (Kamerstukken II 1993/94, 21 693, nr. 13). Later, op 17 november 1993, is deze gevolgd door het «Definitief kabinetsstandpunt herziening Wet op de telecommunicatievoorzieningen» (Kamerstukken II 1994/95, 21 693, nr. 14). Beide beleidsnota’s zullen hierna tezamen worden aangeduid als: Hoofdlijnennotitie. Voorts verwijs ik naar de in de laatstgenoemde nota (nr. 14) opgenomen verduidelijkingen ten aanzien van de voorgenomen wetsherziening.

Tenslotte is deze materie uitgebreid aan de orde geweest tijdens het overleg over de genoemde beleidsnota’s tussen de toenmalige Minister van Verkeer en Waterstaat en de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal, en wel in de uitgebreide commissie-vergadering (UCV) van 21 maart 1994 (Handelingen II 1993/94, UCV 37). In dit overleg is gebleken dat er een brede politieke steun bestaat voor de in de Hoofdlijnennotitie voorgestelde vernieuwing van het telecommunicatiebeleid.

Met het oog op het onderhavige voorstel van wet merk ik over de reeds met de Tweede Kamer besproken ontwikkelingen in de telecommunicatiesector en over de Hoofdlijnennotitie nog het volgende op.

Kort samengevat geeft de Hoofdlijnennotitie de doelstellingen aan om nieuw beleid te kunnen uitvoeren op grond van een daartoe aan een algehele herziening te onderwerpen Wet op de telecommunicatievoorzieningen. De eerste doelstelling daarbij is dat door verdere liberalisering van de telecommunicatiesector bevorderd wordt dat het bedrijfsleven in Nederland de beschikking krijgt over een gevarieerd aanbod van de modernste telecommunicatievoorzieningen tegen, internationaal gezien, concurrerende tarieven. Het wettelijk verankeren van het telecommunicatiemonopolie werd in het verleden gerechtvaardigd geacht op grond van de overweging dat de zogenoemde «eenheid van beheer» de beste waarborg bood om goede voorzieningen van telecommunicatie veilig te stellen.

De argumenten die in het verleden pleitten voor de instandhouding van een telecommunicatiemonopolie hebben nu hun betekenis verloren. Dit komt door de drastisch gewijzigde marktsituatie en door het gewijzigde beleid op Europees niveau.

Effectieve concurrentie op infrastructuurgebied is, zo geeft het aan de Hoofdlijnennotitie ten grondslag liggende McKinsey-onderzoek aan, een noodzakelijke stap om de voor het bedrijfsleven gewenste verbeteringen tot stand te brengen. Daarom wordt deze stap gezet.

Voorts is in de Hoofdlijnennotitie aangegeven dat de introductie van concurrentie op de nationale en internationale publieke telefonie per 1 januari 1998 zal plaatsvinden, dat er voldoende sturingsinstrumenten beschikbaar moeten zijn om de introductie en ontwikkeling van concurrentie in goede banen te leiden en dat het beleid ten aanzien van de ether-infrastructuur moet worden vernieuwd. Een belangrijk doel bij de herziening van de huidige wet is ten slotte, dat de toekomstige Wet op de telecommunicatievoorzieningen flexibel van opzet moet zijn.

In de Hoofdlijnennotitie is meer in het bijzonder aangegeven dat het streven er op is gericht om reeds in 1995 concurrentie op telecommunicatie-infrastructuur in te leiden, hetgeen in het parlementair overleg op 21 maart 1994 is bevestigd.

Volgens het model van de Hoofdlijnennotitie kunnen bij de beëindiging van het exclusieve recht van KPN de op grond van hoofdstuk III van de WTV gemachtigde telecommunicatie-inrichtingen van de Nederlandse Spoorwegen, de elektriciteitsmaatschappijen alsmede de gemachtigde draadomroepinrichtingen een belangrijke rol spelen.

Het gaat hier dan om activiteiten die deze ondernemingen, gezamenlijk of afzonderlijk, op basis van te verlenen infrastructuurvergunningen kunnen ontplooien om de concurrentie op het aanbod van openbare kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur gestalte te geven.

  • 3. 
    Recente Europese ontwikkelingen

Op 22 december 1994 is door de Raad van de Europese Unie een resolutie vastgesteld inzake het principe van en een tijdschema voor de liberalisering van telecommunicatie-infrastructuur (94/C 379/03). In deze resolutie is vastgelegd dat per 1 januari 1998 alle infrastructuur geliberaliseerd zal worden en dat er vóór 1998 een regelgevend kader moet zijn opgesteld waarin principes van onder meer interconnectie, vergunningverlening en eerlijke concurrentie worden uitgewerkt.

Vrijwel gelijktijdig na de vaststelling van de hiervoor genoemde resolutie van de Raad heeft de Europese Commissie op 21 december 1994

een ontwerp-richtlijn gepubliceerd, inhoudende een voorstel tot wijziging van Richtlijn 90/388 i EEG van de Commissie, inzake de opheffing van de beperkingen op het gebruik van kabeltelevisienetten voor het verrichten van telecommunicatiediensten (PbEG C 76). Het betreft hier een aanpassing van de zogenoemde dienstenrichtlijn (Richtlijn 90/388 i EEG). De voorgestelde aanpassing van de dienstenrichtlijn bevat onder meer een aanpassing van artikel 4 van die richtlijn. De voorgestelde aanpassing betreft de eis dat de Lid-Staten alle beperkingen intrekken op het aanbieden van transmissiecapaciteit op kabeltelvisienetten en de exploitanten toestaan deze kabelnetten te gebruiken voor het verstrekken van diensten. Met deze maatregel wordt beoogd het gebruik van kabeltelevisienetten te liberaliseren ten behoeve van multimedia diensten, het aanbieden van huurlijnen en alle andere telecommunicatiediensten die reeds geliberaliseerd zijn op basis van de dienstenrichtlijn. Op grond van artikel 4 van deze ontwerp-richtlijn treedt de richtlijn in werking op 1 januari 1996.

Gelet op dit voornemen van de Europese Commissie en in aanmerking nemende dat de voorgenomen richtlijn op grond van artikel 90, derde lid, van het EEG-verdrag zal worden vastgesteld, heb ik besloten de ontwerprichtlijn naar inhoud en strekking in de voorgestelde wetgeving te betrekken. Ik wil hiermee voorkomen dat er een situatie kan ontstaan waarbij de Nederlandse wetgeving ten aanzien van deze materie niet tijdig op de Europese ontwikkelingen is afgestemd.

Tezamen met het separaat aan de Tweede Kamer aangeboden wetsvoorstel inzake de Vergunningenwet liberalisering kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur (hierna te noemen: vergunningenwet) wordt beoogd dergelijke activiteiten mogelijk te maken. Op basis van zowel infrastructuurvergunningen met een gebiedsbeperking als (voorshands) één landelijk werkende infrastructuurvergunning zonder gebiedsbeperking kunnen de vergunninghouders zich als aanbieder van openbare infrastructuur manifesteren. Bij hun activiteiten als vergunninghouder zullen de desbetreffende ondernemingen dan onderworpen zijn aan de terzake geldende bepalingen van de vergunningenwet en de WTV.

De uit de ontwerp-richtlijn voortvloeiende aanpassingen hebben daarnaast hun beslag gekregen door het voorstel tot aanpassing van artikel 22 van de WTV en door invoeging van de artikelen 22a tot en met 22d. Ik verwijs ik naar onderdeel 5 van het algemene gedeelte van deze memorie, waarin is ingegaan op de wijze waarop de voorgestelde wetgeving is afgestemd op de meergenoemde ontwerp-richtlijn. Ik verwijs voorts naar de artikelsgewijze toelichting op de genoemde artikelen.

Met het onderhavige wetsvoorstel wordt het exclusieve recht van KPN op de vaste – ofwel: kabelgebonden – infrastructuur beëindigd door de toelating van andere aanbieders van deze soort infrastructuur. Het voorstel voorziet daartoe in een geheel van materiële aanpassingen van de WTV.

Door de gelijktijdige implementatie in het onderhavige wetsvoorstel van een belangrijk deel van Richtlijn nr. 94/46/EG i van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 13 oktober 1994 tot wijziging van Richtlijn 88/301/EEG i en Richtlijn 90/388/EEG i met name met betrekking tot satellietcommunicatie (PbEG L 268), wordt de telecommunicatiemarkt nog verder geliberaliseerd: het onderhavige wetsvoorstel maakt een einde aan de concessie van KPN op de satelliet-infrastructuur, onder gelijktijdige verruiming van het daarop toegestane dienstenpakket.

  • 4. 
    Voortrein

In het definitieve kabinetsstandpunt is naar aanleiding van reacties op het voorlopige kabinetsstandpunt aangegeven dat, gezien dringende verzoeken daartoe, al voor de totstandkoming van de algehele herziening van de WTV een regeling zou worden getroffen waardoor degenen die op grond van artikel 21 of 23 van de WTV een machtiging hebben verworven, hun inrichtingen zouden kunnen aanbieden aan derden of deze zelf zouden kunnen gebruiken voor het aanbieden van telecommunicatiediensten. Ik geef aan dit voornemen uitvoering door de indiening bij voorrang van het voorliggende wetsvoorstel. Hiermede wordt een deel van de herziening van de WTV als het ware naar voren gehaald, zodat dit wetsvoorstel tezamen met de vergunningenwet als een «voortrein» van de algehele herziening kan worden aangemerkt. Tevens heb ik bij bekendmaking van 2 december 1994 (Stcrt. 233) aangegeven dat vanaf dat moment houders van een machtiging voor een draadomroepinrichting krachtens artikel 21 van de WTV in een bepaalde daar aangegeven mate en onder de daar aangegeven voorwaarden mogen experimenteren om op niet commerciële basis ervaring op te doen met de levering van de geliberaliseerde telecommunicatiediensten tussen aangeslotenen op de inrichting.

Met het voorliggende wetsvoorstel en de vergunningenwet is derhalve, vooruitlopende op de algehele herziening van de WTV, nu uitvoering gegeven aan het met de Tweede Kamer besproken streven om in 1995 te komen tot concurrentie op het aanbieden van kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur, en tot het openstellen van deze infrastructuur voor dezelfde gebruiksmogelijkheden als die gelden voor het KPN-net, behalve de spraaktelefoniedienst en de telexdienst.

Het kabinet heeft in het op 27 december 1994 aan de Staten-Generaal gezonden Actieprogramma Elektronische Snelwegen «Van metafoor tot actie» (Kamerstukken II 1994/95, 23 900, nr. 20) aangegeven dat een zo optimaal mogelijke benutting van informatietechnologie van groot belang is voor de ontwikkeling van de Nederlandse economie. In dit actieprogramma wordt benadrukt dat de huidige regelgeving, waarin de koppeling tussen infrastructuur en diensten een centrale plaats inneemt, een belemmering vormt voor een optimale benutting van die informatietechnologie. Er is het kabinet veel aan gelegen deze belemmering op te heffen. Liberalisatie van de telecommunicatiemarkt, waarbij een scheiding van infrastructuur en diensten kan worden bewerkstelligd, is daarvoor een voorwaarde. In het Actieprogramma heeft het kabinet daarvoor een strak tijdschema vastgesteld. De liberalisatie van de kabelgebonden infrastructuur is één van de fasen die in dit tijdschema moet worden doorlopen. Ook in dit opzicht is het voorliggende wetsvoorstel van groot belang.

Tenslotte wordt nog stilgestaan bij de vormgeving van de te regelen materie.

Besloten is de bepalingen met betrekking tot de verlening van de genoemde infrastructuurvergunningen en hetgeen verder terzake regeling behoeft, in een afzonderlijke wet en niet in de WTV op te nemen.

Voor wat betreft de samenhang met de vergunningenwet wordt het volgende opgemerkt.

Op grond van de vergunningenwet zullen aspirant-aanbieders van telecommunicatie-infrastructuur een infrastructuurvergunning kunnen verkrijgen. De vergunningenwet heeft dus voornamelijk een procedureel karakter. Is eenmaal een infrastructuurvergunning op grond van die wet verleend, dan verkrijgt de houder van die vergunning daarmee de rechten die hem een positie als aanbieder van openbare infrastructuur in de WTV waarborgen. Ook zal de houder van de infrastructuurvergunning zich moeten houden aan de op grond van de WTV geldende verplichtingen. In de WTV is derhalve de materiële liberalisering onder het stellen van de daarmee verbonden randvoorwaarden geregeld.

De aanpak om de procedure voor het verkrijgen van een infrastructuurvergunning niet in de WTV onder te brengen, is uitsluitend ingegeven door overwegingen van hanteerbaarheid van regelgeving. De WTV zou een te complex karakter krijgen indien de hierbedoelde bepalingen van vergunningverlening in de WTV zelf waren opgenomen. De rechten en plichten van infrastructuurvergunninghouders moeten namelijk geregeld worden in hoofdstuk II van de WTV (in samenhang met de parallelle regeling voor de houder van de concessie), terwijl de bepalingen tot het verkrijgen van een machtiging op grond van artikel 21 of artikel 23 van de WTV – welke machtigingen de grondslag vormen voor het verkrijgen van een infrastructuurgvergunning – pas daarna, in hoofdstuk III van de WTV zijn geplaatst. De nu voorgestelde aanpak, waarbij een aparte vergunningenwet wordt voorgesteld, vertoont enige gelijkenis met de eerder genoemde Machtigingswet waarmee de houder van de concessie, die in de WTV een grote rol speelt, buiten de WTV werd aangewezen.

Het onderhavige wetsvoorstel wordt gelijktijdig met de vergunningenwet bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend in verband met de onverbrekelijke onderlinge samenhang van deze wetgeving. Het algemene deel van deze memorie is hierom en ook vanwege de leesbaarheid nagenoeg geheel gelijkluidend aan het algemene gedeelte van de memorie van toelichting, behorende bij de vergunningenwet. Enkele verschillen zijn er wel. In deze memorie van toelichting is namelijk ook ingegaan op onderdelen die in de vergunningenwet niet aan de orde komen. Onder 6 van het algemeen deel van deze toelichting is aandacht besteed aan enkele onderwerpen die (mede) in het wetsvoorstel een rol spelen zonder direct met de liberalisering van de kabelgebonden infrastructuur te maken hebben, te weten: de afsluitende implementatie van de zogenoemde dienstenrichtlijn, daarmee samenhangend de invoering van de begrippen openbare telecommunicatienetten en openbare telecommunicatiediensten, de satellietrichtlijn, richtlijn nr. 94/46/EG i van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 13 oktober 1994 tot wijziging van Richtlijn 88/301/EEG i en Richtlijn 90/388/EEG i met name met betrekking tot satellietcommunicatie (PbEG L 268), alsmede aspecten van nummer-planning en -beheer. Het algemene gedeelte van de toelichting, behorende bij de vergunningenwet, bevat een onderwerp dat specifiek alleen voor die toelichting relevant is. Onder 6 van dat algemene gedeelte is aandacht besteed aan de in die wet vastgelegde mogelijkheden voor het in bepaalde gevallen uitschrijven van een vergelijkende toets als selectiemiddel voor het verlenen van een infrastructuurvergunning.

  • 5. 
    Enkele hoofdkenmerken van de voorgestelde wetgeving

5.1. Afstemming van het wetsvoorstel op de voornemens van de Europese Commissie tot liberalisering van de kabeltelevisienetten

Zoals hierboven reeds aangegeven lag het oorspronkelijk op grond van de Hoofdlijnennotitie in de bedoeling de liberalisering van de kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur uitsluitend te doen plaatsvinden door middel van het verlenen van infrastructuurvergunningen, al dan niet met gebiedsbeperking. Deze openbare infrastructuur zou dan kunnen worden gebruikt voor het verrichten van alle telecommunicatiediensten met uitzondering van de spraaktelefoondienst en de telexdienst. De ontwerp-richtlijn van de Europese Commissie van 21 december 1994, die in het onderhavige wetsvoorstel reeds zijn neerslag heeft gevonden, brengt mee dat het vooruitlopend op de infrastructuurliberalisering in

Europees verband in 1998 wenselijk is de capaciteit van kabeltelevisienetten te benutten voor het leveren van vaste verbindingen en het aanbieden van alle geliberaliseerde telecommunicatiediensten, waarbij de Commissie vooral het oog heeft op multimedia diensten. Deze ontwerprichtlijn past binnen het voornemen van de Nederlandse regering het regime van de betreffende netten te liberaliseren. Evenwel is een verschil tussen het oorspronkelijke voornemen van de Nederlandse regering en de ontwerp-richtlijn met name daarin gelegen dat in Nederland principieel van een infrastructuurliberalisering sprake is, hetgeen zich uit in verdergaande rechten en in de verplichtingen van de aanbieders van deze openbare netten, terwijl de ontwerp-richtlijn zich in de overgangsfase naar 1998 uitspreekt voor de mogelijkheid om zonder meer de bestaande reserve transmissiecapaciteit op deze netten voor huurlijngebruik en dienstenaanbod aan te wenden. Gezien de aard van deze overgangsmaatregel gaat de Commissie er daarbij vanuit dat door het opleggen van verplichtingen geen drempel mag worden geschapen voor de machtiginghouders van een draadomroepinrichting deze overcapaciteit te exploiteren. Bij de daadwerkelijke invoering in 1998 in Europees verband van infrastructuurliberalisering zal zo stelt de Commissie zich voor bezien moeten worden op welke wijze de exploitanten van deze overcapaciteit moeten toegroeien naar de formele status van infrastructuuraanbieder. De discussie daarover zal bij de uitvoering van het door de Commissie op 25 januari 1995 in de consultatieronde gebrachte Groenboek inzake de liberalisering van telecommunicatie-infrastructuur en van kabeltelevisienetten moeten worden gevoerd. Het is daarom noodzakelijk reeds thans in de Nederlandse wetgeving te voorzien in de mogelijkheid de betreffende exploitanten te zijner tijd de noodzakelijke zwaardere lasten en verplichtingen, gepaard gaande met de status van openbare infrastructuuraanbieder, op te leggen.

In de voorgestelde wetgeving wordt met het oog op het vorenstaande voor de houders van een machtiging voor een draadomroepinrichting als bedoeld in artikel 21 van de WTV voorzien in twee modaliteiten om hun net voor telecommunicatiedoeleinden te exploiteren: enerzijds is een nieuw artikel 22 van de WTV ( hoofdstuk III) in het wetsvoorstel opgenomen, waarin de kern van de ontwerp-richtlijn is neergelegd, terwijl anderzijds voor machtiginghouders die hun net als openbare infrastructuur willen exploiteren via een infrastructuurvergunning, verkregen op basis de vergunningenwet, het infrastructuurregime (hoofdstuk II van de WTV) geldt.

Dit infrastructuurregime brengt mee dat de houders van de infrastructuurvergunningen aan de leveringsplicht van artikel 4b van de WTV moeten voldoen, zodat zij verplicht zijn aan een ieder tegen vergoeding vaste verbindingen ter beschikking te stellen. Teneinde hen de aanleg van vaste verbindingen mogelijk te maken indien in de behoefte niet kan worden voorzien met de bestaande draadomroepinrichtingen, is in het onderhavige wetsvoorstel, evenals dit voor KPN het geval is, voorzien in een gedoogplicht van de rechthebbenden op de openbare grond waarin deze kabelaanleg moet plaatsvinden. Voorts geldt in beginsel de eis van op kosten georiënteerde tarieven, terwijl tevens op basis van de wetgeving een open en efficiënte toegang tot het net en de diensten moet zijn verzekerd. Aldus wordt de houder van een dergelijke vergunning op één lijn gesteld met de houder van de concessie in zijn hoedanigheid van aanbieder van openbare telecommunicatie-infrastructuur.

Voor wat betreft degenen die op basis van artikel 22 jo. artikel 22a e.v. optreden en daartoe moeten worden geregistreerd, geldt het vorenstaande regime op een enkel onderdeel na niet. In de artikelsgewijze toelichting wordt hierop nader ingegaan.

Het moge duidelijk zijn dat het niet mogelijk is dat een bepaalde machtiginghouder zowel op basis van artikel 22 van de WTV als op basis van een infrastructuurvergunning op grond van de vergunningenwet optreedt. Deze registratie en de infrastructuurvergunning sluiten elkaar uit.

Voor de gevallen dat houders van een op grond van artikel 23 van de WTV verleende machtiging hun kabelinrichting voor gebruik ten behoeve van derden willen exploiteren, is steeds vereist dat een infrastructuurvergunning wordt verkregen. Om de kabelinrichting op grond van een artikel 23-machtiging te kunnen betrekken bij het streven om een nieuwe telecommunicatie-infrastructuur op basis van bestaande netten te doen ontstaan, knoopt de vergunningenwet overeenkomstig de Hoofdlijnennotitie aan bij zowel de op grond van de artikelen 21 als de op grond van artikel 23 WTV verleende machtigingen (de zogenoemde «gemachtigde infrastructuur»). De richtlijn die de Europese Commissie krachtens artikel 90, lid 3, voornemens is vast te stellen met betrekking tot kabelinrichtingen heeft geen betrekking op artikel 23 inrichtingen.

Tot slot merk ik nog met nadruk op dat een machtiginghouder – ingeval hij tevens een registratie of een infrastructuurvergunning verkrijgt – verzekerd blijft van zijn oorspronkelijke machtiging. Het verwerven van zijn nieuwe status doet dus aan deze oorspronkelijke titel geen afbreuk. Omgekeerd brengt wel het verlies van de oorspronkelijke status van machtiginghouder het verlies van de registratie of de infrastructuurvergunning mee.

De hier geschetste gang van zaken sluit aan bij wensen uit het bedrijfsleven. Van die zijde is met nadruk betoogd dat het uit een oogpunt van rechtszekerheid wenselijk is dat de machtiginghouders hun positie als machtiginghouder niet verliezen indien een infrastructuurvergunning wordt verworven. Het behoud van de oorspronkelijk verleende machtiging kan, zo wordt gesteld, waarborgen dat de bedrijfsprocessen waarvoor men de machtiging heeft aangevraagd, niet worden verstoord.

5.2. De verhouding tussen de registratie en de infrastructuurvergunning met een gebiedsbeperking enerzijds en de vergunning zonder gebiedsbeperking anderzijds

In het definitieve kabinetsstandpunt over de hoofdlijnen herziening WTV (blz. 10) is ten aanzien van de landelijke vergunning opgemerkt dat de landelijke vergunning zal worden verleend aan de maatschappij waarin het samenwerkingsverband gestalte heeft gekregen. Op dat moment zouden volgens dit standpunt individuele vergunningen van de deelnemende partijen vervangen worden door de landelijke vergunning. De infrastructuurvergunning van de betrokkene zou bij deelneming aan het landelijke samenwerkingsverband derhalve vervallen. Indien betrokkene later uit het samenwerkingsverband zou stappen, dan kon hij, zo is in de Hoofdlijnennotitie gesteld, als machtiginghouder desgewenst opnieuw een infrastructuurvergunning vragen om binnen de gebiedsgrenzen van zijn machtiging, openbare infrastructuur aan te bieden. In het oorspronkelijke aan het Overlegorgaan Post en Telecommunicatie (OPT) voorgestelde tekstvoorstel was dit ook het uitgangspunt. Dit systeem is in de voorgestelde wetgeving echter niet gevolgd.

Degene die een infrastructuurvergunning met een gebiedsbeperking heeft verworven en die zich contractueel verbindt tot de landelijk opererende houder van de infrastructuurvergunning zonder gebiedsbeperking (vgl. artikel 17 van de vergunningenwet) zal op grond van de voorgestelde wetgeving zijn infrastructuurvergunning met een gebiedsbeperking niet door middel van intrekking verliezen. Ook de registratie op grond van artikel 22a van de WTV blijft behouden als de geregistreerde houder van een artikel 21 machtiging zich contractueel verbindt met de landelijk opererende vergunninghouder ter uitoefening van die laatste vergunning. De nu voorgestelde opzet sluit aan bij de overheersende opvattingen van het bedrijfsleven op dit punt, alsmede bij de opvatting van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Van die kant is betoogd dat indien een infrastructuurvergunning met gebiedsbeperking zou komen te vervallen in het geval dat de houder van een dergelijke vergunning zou toetreden tot of partij zou worden bij de landelijke aanbieder van telecommunicatie-infrastructuur, dit afbreuk zou doen aan de animo om medewerking te verlenen aan de totstandkoming van de landelijke vergunninghouder.

Het commentaar is dus ter harte genomen. De nu gekozen opzet brengt mee dat er op deze wijze wel wordt afgeweken van de op 21 maart 1994 met de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat besproken beleidslijn. Voor het doorbreken van dit aanvankelijk gekozen uitgangspunt is echter te meer reden, nu er op grond van de onder 3 van het algemene gedeelte van deze memorie besproken ontwerp-richtlijn geen beperkingen mogen worden gesteld aan het gebruik van kabeltelevisienetten.

De nu voorgestelde wetgeving leidt er toe dat de houders van draadomroepinrichtingen of kabelinrichtingen die vaste verbindingen hebben ter beschikking gesteld aan de landelijk opererende houder van de infrastructuurvergunning, hun eigen registratie of infrastructuurvergunning zullen kunnen behouden en exploiteren.

De hiervoor uiteengezette verhouding tussen de houder van een infrastructuurvergunning met gebiedsbeperking en die van een infrastructuurvergunning zonder gebiedsbeperking doet niet af aan de verschillen in rechtspositie tussen deze vergunninghouders. Qua rechten onderscheidt de houder van de infrastructuurvergunning zonder gebiedsbeperking zich van de overige houders van een infrastructuurvergunning doordat hij zijn graafrechten kan benutten over het gehele Nederlandse grondgebied; er is immers geen gebiedsbeperking. Daarnaast zal de vergunninghouder zonder gebiedsbeperking op basis van de vergunningenwet kunnen beschikken over frequenties om zijn vergunde activiteiten te ondersteunen. Het betreft hier een voorziening die niet toekomt aan de houder van een infrastructuurvergunning met gebiedsbeperking. Op het verschil in verplichtingen werd in algemene zin reeds ingegaan onder 5.1. van het algemene gedeelte van deze memorie.

  • 6. 
    Andere onderwerpen dan infrastructuur-liberalisering die deel uitmaken van het wetsvoorstel

6.1. Implementatie van het laatste deel van de dienstenrichtlijn

Het voorstel van wet strekt er verder toe de implementatie van de zogenoemde dienstenrichtlijn te voltooien.

Het belangrijkste aspect van de dienstenrichtlijn voor Nederland is reeds wettelijk geïmplementeerd door de wet mobiele telecommunicatie. Het betreft hier de liberalisatie van de datadiensten over vaste verbindingen. Artikel 5 van de WTV is daartoe gewijzigd.

De volledige implementatie van de dienstenrichtlijn was destijds niet mogelijk, aangezien over de wijze waarop dit zou moeten gebeuren een verschil van inzicht was ontstaan met de Europese Commissie. De inhoud van het geschil betrof de strekking van het begrip spraaktelefonie zoals gedefinieerd in de dienstenrichtlijn. Hierbij stond de vraag centraal in welke mate spraaktelefonie exclusief kon worden voorbehouden aan de houder van de concessie. Mede op grond van de behoefte van de zakelijke markt en ontwikkelingen elders in Europa is besloten de interpretatie van de Commissie te volgen.

De nu geïntroduceerde definitie van het begrip spraaktelefoondienst en de doorwerking van dit begrip in de wettekst maakt het mogelijk dat anderen dan de houder van de concessie voorzien in het spraakverkeer binnen gesloten gebruikersgroepen alsmede in het zogenoemde «dial in» of «dial out» spraakverkeer. Voor één en ander moge ik verder verwijzen naar de artikelsgewijze toelichting op Artikel I, onderdeel P.

Het ligt in de rede om op de snelst mogelijke wijze, te weten bij gelegenheid van dit wetsvoorstel, de implementatie van de genoemde richtlijn af te ronden. Daar komt bij dat er ook een inhoudelijk verband is met de bij het onderhavige wetsvoorstel voorgenomen liberalisering. Na de inwerkingtreding van de voorgestelde wet wordt immers ook voor de vaste verbindingen die uit de tweede kabelgebonden infrastructuur beschikbaar zijn de mate van dienstenliberalisering bepaald door de dienstenrichtlijn. Bovendien zullen er in steeds sterkere mate nieuwe aanbieders van telecommunicatiediensten de markt betreden. Het is daarom nodig dat zo spoedig mogelijk duidelijkheid ontstaat over de implementatie van de dienstenrichtlijn op dit stuk.

Voor wat betreft de gesloten gebruikersgroepen heb ik bij bekendmaking van 3 juni 1994 (Strct. 1994, 103) reeds kennisgegeven van de nieuwe exploitatie- en gebruiksmogelijkheden van vaste verbindingen. Het betreft, meer precies gezegd, de Bekendmaking over de betekenis van het begrip «derden» in artikel 5 van de WTV (spraakverkeer over vaste verbindingen). Een Bekendmaking over de «dial in» en «dial out» toepassingen zal weldra volgen. De ontwerp-tekst terzake is reeds aan het OPT voorgelegd.

Uit de dienstenrichtlijn vloeit ook voort een nieuwe omschrijving van het begrip telecommunicatie-infrastructuur en daarmede de introduktie van de begrippen openbare telecommunicatienetten en openbare telecommunicatiediensten. Terzake wordt verwezen naar de artikelsge-wijze toelichting op Artikel I, onderdelen A, B, NN en PP.

De uitgevoerde implementatie van de dienstenrichtlijn heeft tenslotte ook betrekking op de laatstelijk in de dienstenrichtlijn aangebrachte wijzigingen met betrekking tot de liberalisering van satellietdiensten. Het gaat om de implementatie van de dienstenrichtlijn, zoals deze is gewijzigd bij de Richtlijn nr. 94/46/EG i van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 13 oktober 1994 tot wijziging van Richtlijn 88/301/EEG i en Richtlijn 90/388/EEG i met name met betrekking tot satellietcommunicatie (PbEG L 268). In verband met de liberalisering van satellietdiensten wordt in de wijzigingswet voorgesteld de artikelen 14 en 18 van de WTV aan te passen.

Met betrekking tot de liberalisering van de satellietcommunicatie zij verder opgemerkt dat deze liberalisering ook langs andere weg gestalte moet worden gegeven. Naast de voornoemde liberalisering van de satellietinfrastructuur en de satellietdiensten is tevens een liberalisering van de markt voor apparatuur voor satellietgrondstations vereist.

In verband hiermee merk ik op dat Richtlijn 93/97/EEG i van de Raad van 29 oktober 1993, houdende aanvulling van Richtlijn 91/263/EEG i wat de apparatuur van grondstations betreft (PbEG L 290), zal worden geïmple-menteerd door een afzonderlijke wijziging van de WTV. De voorgenomen wijziging zal worden geïntegreerd met het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel ter implementatie van Richtlijn 91/263/EEG i van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 april 1991 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende eindapparatuur voor telecommunicatie en de onderlinge erkenning van de conformiteit van de apparatuur (PbEG L 128). Richtlijn 93/97/EEG i heeft – kort samengevat – tot doel een gemeenschappelijke markt voor satelliet-grondstationapparatuur tot stand te brengen op basis van de reeds in richtlijn 91/263/EEG i gespecificeerde wezenlijke vereisten.

De nu gevolgde methode van implementatie is niet in overeenstemming met de letter van de bewoordingen van punt 337 van de voor de Rijksdienst geldende Aanwijzingen voor de regelgeving. Volgens deze aanwijzing dienen in de implementatieregeling geen andere regels te worden opgenomen dan voor de implementatie noodzakelijk is. Niettemin is de in dit wetsvoorstel voorgestelde aanpak naar mijn overtuiging wel in overeenstemming met de strekking van de aanwijzing, te weten: bevordering van een zo spoedig mogelijke implementatie van EG-richtlijnen.

Er behoeft naar mijn mening geen vrees te bestaan dat door de voorgestelde afrondende implementatie van de dienstenrichtlijn tezamen met andere relevante ontwerp-wetgeving, er toch vertraging in het wetgevingsproces zou kunnen ontstaan.

De als bijlage bij deze memorie gevoegde transponeringstabel geeft aan in welke bepalingen van deze wet de voorschriften van de dienstenrichtlijn zijn neergelegd.

6.2. Nummerplannen

Met het wetsvoorstel wordt voorts beoogd de verantwoordelijkheid voor het concurrentiegevoelige nummerbeleid te situeren bij de Minister van Verkeer en Waterstaat (Artikel I, onderdeel WW). De achtergrond van deze maatregel is het volgende.

Bij de verzelfstandiging van het Staatsbedrijf der PTT op 1 januari 1989 zijn alle publiekrechtelijke taken die het Staatsbedrijf behartigde, overgenomen door de rijksoverheid. Het Staatsbedrijf was omgevormd tot een naamloze vennootschap die voortaan als een gewone private onderneming onder de naam KPN aan het rechtsverkeer deelneemt. Aan KPN is wel een exclusieve concessie toegekend terzake van de telecommunicatie-infrastructuur en een feitelijk monopolie op het aanbieden van openbare telecommunicatiediensten. Uit dien hoofde bestond er maatschappelijk gezien geen noodzaak dat het beleid en beheer met betrekking tot nummerplannen, inclusief het uitgeven van nummerblokken, onmiddellijk door de overheid ter hand zou worden genomen. Echter met de steeds verdergaande liberalisering van infrastructuur en diensten kan de overheid deze overheidstaak niet langer door KPN laten uitvoeren, maar dient daar zelf uitvoering aan te geven. In de onderlinge concurrentieverhoudingen vormen de nummerblokken immers een strategisch goed. Daarom kan het beleid en het beheer met betrekking tot nummerplannen niet langer aan één van de marktpartijen, zelfs de grootste marktpartij, worden overgelaten. Voor het overige moge ik verwijzen naar de artikelsgewijze toelichting op Artikel I, onderdeel WW.

  • 7. 
    Enkele bijzondere aandachtspunten

7.1. Symmetrische en asymmetrische regelgeving

7.1.1. Symmetrische regelgeving

Bij de opzet van dit wetsvoorstel is er uiteraard voor gewaakt om, waar mogelijk, de gelijke behandeling van aanbieders van telecommunicatie-infrastructuur te verzekeren. In verband hiermee is bij het onderbrengen van de positie van de infrastructuurvergunninghouders in de WTV daarmee rekening gehouden bij de wijzigingen van de WTV die daartoe noodzakelijk zijn. Het betreft onder meer wijzigingen van de artikelen 12, 13, 17, 23, 25, 43, 43a, 43b, 44, 48, 54, 57, 59, 60, 62 en 64 WTV. Voorts is voor de nieuwe aanbieders van telecommunicatie-infrastructuur het thans alleen voor de concessiehouder geldende hoofdstuk VI van de WTV van toepassing verklaard. Voor één en ander moge ik verder verwijzen naar de artikelsgewijze toelichting bij dit wetsvoorstel.

Op een aantal terreinen is het gedurende een bepaalde periode niet mogelijk om gelijke rechten en plichten voor de onderscheiden aanbieders van telecommunicatie-infrastructuur te verzekeren. Hiertoe biedt het ontwerp de mogelijkheid zonodig «asymmetrische» bepalingen van toepassing te doen zijn.

7.1.2. Asymmetrische regelgeving

In de Hoofdlijnennotitie is aangegeven dat de onderscheidene aanbieders van kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur in beginsel dezelfde rechten en plichten hebben, met «dien verstande dat de nieuwkomer voldoende gelegenheid moet krijgen om een redelijke marktpositie te bereiken». Hiermee is bedoeld dat er rekening mee gehouden zou moeten worden dat andere infrastructuuraanbieder(s) dan KPN voor enige tijd zouden moeten worden vrijgesteld van één of meer verplichtingen die wel voor KPN als aanbieder van telecommunicatie-infrastructuur gelden. In dit verband is gesproken van «asymmetrische regelgeving». Mijn ambtsvoorganger heeft aan dit aspect reeds aandacht besteed in de toelichting op het definitief kabinetsstandpunt en bij de mondelinge behandeling van de Hoofdlijnennotitie op 21 maart 1994 (vgl. Kamerstukken II 1993/94, 21 693, nr. 14, paragraaf 2.5 en Handelingen II 1993/94, UCV 37, blz. 28 e.v.). Hierbij is steeds benadrukt dat een verschil in plichten voor KPN en haar nieuwe concurrenten op het gebied van infrastructuur van tijdelijke aard zou zijn.

Toegespitst op de positie van de landelijke aanbieder van telecommunicatie-infrastructuur merk ik op dat de asymmetrische periode overeenstemt met de periode die voor de nieuwe toetreder van de markt nodig is om een volwaardige marktpartij op landelijke schaal te worden. Alleen wanneer die situatie is bereikt, zal de houder van een infrastructuurvergunning zonder gebiedsbeperking alle verplichtingen ook redelijkerwijs kunnen nakomen. Zo zal de nieuwe vergunninghouder voor het exploiteren van landelijke telecommunicatie-infrastructuur aan de eis van «landelijke dekking» en daarmede van een landelijke leveringsplicht eerst op termijn ten volle behoeven te voldoen. Op dit punt zal er tijdelijk dus een verschil van plichten zijn tussen de houder van de concessie en de nieuwe houder van de infrastructuurvergunning zonder gebiedsbeperking. Andere asymmetrische aspecten zullen met name betrekking kunnen hebben op de verplichting van universele dienstverlening en op verplichtingen terzake van interconnectie. Naar thans wordt aangenomen, zal met een aanloopperiode van vijf tot tien jaren rekening moeten worden gehouden.

Beziet men de toekomstige positie van de houders van infrastuctuur-vergunningen met een gebiedsbeperking, dan moet worden vastgesteld dat deze vergunninghouders hun activiteiten zullen moeten ontplooien binnen de beperking van het gebied waarop hun vergunning betrekking heeft. Daarom zal voor deze categorie van vergunninghouders gelden dat aan hen geen zwaardere verplichtingen worden opgelegd dan op grond van het beperkte karakter van deze vergunning gerechtvaardigd is. Dit laat onverlet dat alle infrastructuurvergunninghouders aan zekere verplichtingen zullen moeten voldoen, zoals de naleving van het verbod van kruissubsidiëring van de telecommunicatie-activiteiten vanuit hun activiteiten die uit exclusieve rechten voortkomen, zoals omroepactiviteiten.

Wat betreft de wettelijke basis voor de asymmetrische regelgeving kan nog het volgende worden opgemerkt. Er is voor gekozen om de voor de nieuwe vergunninghouders geldende verplichtingen zoveel mogelijk in algemeen verbindende voorschriften op te nemen. Deze wijzigingswet strekt mede daartoe. Daardoor is verzekerd dat over deze verplichtingen voor derden zoveel mogelijk duidelijkheid bestaat, hetgeen kan bijdragen aan eerlijke concurrentieverhoudingen. Op hoofdpunten zullen de marktpartijen precies kunnen weten welke verplichtingen er door de overheid aan ieder van hen worden gesteld. In lagere regelgeving kan, waar nodig, onderscheid worden gemaakt tussen vergunninghouders met gebiedsbeperking en de vergunninghouder zonder gebiedsbeperking. Dat onderscheid is onder meer denkbaar in eisen die gesteld kunnen worden ten aanzien van het aanhouden van een gesplitste boekhouding, het van kosten georiënteerde tarieven hanteren en andere verplichtingen die voortvloeien uit de Open Netwerk Voorziening (ONP).

Naast de aldus bij de WTV of bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan de vergunninghouders te stellen verplichtingen is in de artikelen 12 en 19 van de vergunningenwet een wettelijke grondslag opgenomen om aan de vergunning(en) van concurrerende aanbieder(s) van telecommunicatie-infrastructuur nog additionele voorschriften te kunnen verbinden. Dit houdt mede verband met de asymmetrische behandeling van nieuwe vergunninghouders, waarvoor maatwerk niet kan worden gemist. Het kan daarbij nodig zijn dat in de vergunningsvoorschriften een tijdschema wordt opgenomen dat niet voor alle vergunninghouders gelijk behoeft te zijn. Mijn ambtsvoorganger stelde dit reeds in het vooruitzicht (Kamerstukken II 1993/94, 21 693, nr. 14, paragraaf 2.5.).

Ook stel ik mij voor een te verlenen vergunning, zo nodig, ambtshalve, te wijzigen of aan te vullen indien de markttoestand daarvoor aanleiding geeft. Deze aanpak komt het meest tegemoet aan het verlangen om snel op de dynamische ontwikkelingen in deze sector te kunnen reageren.

7.2. Interconnectie

Tijdens de parlementaire behandeling van de Hoofdlijnennotitie en tijdens de daaraan voorafgaande periode is van diverse kanten aandacht gevraagd voor het treffen van waarborgen om de zogenoemde interconnectie van telecommunicatie-infrastructuren met het oog op eerlijke mededinging afdoende te regelen. Het betreft een bijzonder complex onderwerp dat sterk verbonden is met aspecten van technologie, techniek van boekhouding en prijsstelling voor interconnectie-diensten en voorzieningen. Via regelgeving kan dit onderwerp slechts in beperkte mate worden beheerst. Naast het treffen van wettelijke maatregelen en technische voorzieningen komt het in de dagelijkse praktijk bij de behandeling van deze materie namelijk ook aan op de wil van alle betrokken partijen – en van potentieel betrokken partijen – om moeilijkheden op dit punt op te lossen. Voor een goede uitvoering van het nieuwe telecommunicatiebeleid, dat in belangrijke mate uitgaat van de introductie van effectieve concurrentie, is het echter van vitaal belang dat op het belangrijke terrein van interconnectie geen onnodige hindernissen ontstaan of worden opgeworpen. Om de goede interconnectie van infrastructuren te bevorderen, wordt in deze wijzigingswet voorgesteld om de basisverplichtingen van de beheerders van de kabelgebonden infrastructuren, waaronder de houder van de concessie, ten aanzien van interconnectie vast te leggen in de WTV zelf. Partijen zullen op grond van de hierin voorgestelde aanpak eerst zelf moeten trachten tot overeenstemming te komen. Indien er meningsverschillen over de verlangde interconnectie rijzen, kan het geschil aan de Minister worden voorgelegd. Teneinde partijen op voorhand duidelijkheid te verschaffen over de wijze waarop de Minister de voorgelegde geschillen zal toetsen, ligt het in het voornemen om desbetreffende criteria bekend te maken. Hierna kunnen partijen zich hierop richten bij de onderhandelingen om tot interconnectieafspraken te komen.

Het beschreven wettelijk systeem is identiek met hetgeen KPN als houder van de concessie is opgedragen ten opzichte van de houders van vergunningen op grond van hoofdstuk IIA.

Overigens houd ik er, vanwege de complexiteit van het terrein van interconnectie, rekening mee dat wellicht ook op interconnectie betrekking hebbende voorschriften aan de vergunning(en) van de nieuwe aanbieder(s) van telecommunicatie-infrastructuur moeten worden verbonden, indien het stellen van algemene regels onvoldoende uitkomst zou bieden.

Dergelijke aanvullende voorschriften kunnen op grond van artikel 12 of 19 van de vergunningenwet aan de vergunning worden verbonden.

Met het voorgaande zal in de sfeer van wetgeving niet het laatste woord over het onderwerp interconnectie zijn geschreven. Integendeel. Het is mijn voornemen om bij de algehele herziening van de WTV verder op dit punt terug te komen.

Ten slotte wil ik in het kader van interconnectie wijzen op aanpassingen die in de WTV zijn aangebracht ten aanzien van het tot stand brengen van koppelingen met telecommunicatie-inrichtingen die zich binnen- en buitenslands bevinden. Op dezelfde voet als de houder van de concessie kunnen dergelijke koppelingen of aansluitingen op andere telecommunicatie-inrichtingen worden verzorgd door de houder(s) van een infrastructuurvergunning. Deze voorzieningen zijn mogelijk gemaakt door aanpassing van artikel 3 en artikel 25 van de WTV. Voor een nadere uiteenzetting over deze aanpassingen van de WTV verwijs ik naar de desbetreffende artikelsgewijze toelichting.

  • 8. 
    Overige opmerkingen

8.1. De begrippen «infrastructuur» en «diensten»

Het aanscherpen van het onderscheid tussen «infrastructuur» en «diensten», zoals in de Hoofdlijnennotitie is bepleit, wordt in de voorgestelde wetgeving niet alomvattend uitgewerkt. Een dergelijke kwestie is zozeer verbonden met een intrinsiek andere opzet van de WTV, dat dit aspect eerst bij de algehele herziening van de WTV alle aandacht kan krijgen. Niettemin moge uit de voorgestelde wetgeving en de hierop gegeven toelichting duidelijk zijn dat de infrastructuurvergunning op zich moet worden losgezien van het leveren van telecommunicatiediensten. De over de telecommunicatie-infrastructuur af te wikkelen diensten zullen als gevolg van het onderhavige wetsvoorstel kunnen worden onderworpen aan een machtigings- of registratieregime (vgl. het voorgestelde artikel 7 e.v. van de WTV). Aldus is hier een scheiding tussen de begrippen «infrastructuur» en «diensten» aangehouden.

In het kader van het hier benadrukte onderscheid tussen infrastructuur en diensten zij nog een enkele opmerking gemaakt over de voorgenomen liberalisering van de openbare spraaktelefoondienst.

Hoewel de nu voorliggende wetgeving losstaat van de voorgenomen liberalisering van de publieke telefonie in 1998 wil ik er op wijzen dat ik, wat dit punt betreft, niettemin een zeker verband heb gelegd met de totstandkoming van de tweede landelijke aanbieder van telecommunicatie-infrastructuur. Ter gelegenheid van de behandeling van de begroting van mijn ministerie voor het jaar 1995 heb ik benadrukt dat als de tweede landelijke aanbieder van infrastructuur op het gebied van rechten en plichten dezelfde positie heeft als KPN, het mij dan logisch lijkt dat ook op het gebied van telefonie de tweede landelijke aanbieder dezelfde rechten en plichten krijgt (Handelingen II 1994/95, blz. 21–1259).

Meer in het algemeen merk ik verder op dat het op grond van de nu voorgestelde wettelijke maatregelen mogelijk zal worden dat kabelnetten worden gebruikt voor spraakverkeer binnen zogenoemde gesloten gebruikersgroepen (vgl. de memorie van toelichting op Artikel I, onderdeel P van deze wet). De liberalisering van de openbare spraak-telefoondienst betreft dus een aspect van het telefoonverkeer. Ander spraakverkeer wordt met het onderhavige wetsvoorstel reeds, zij het onder bepaalde condities, geliberaliseerd.

8.2.  Andere toekomstige wetgeving

Het ligt in het voornemen om op zo kort mogelijke termijn een algehele herziening van de WTV tot stand te brengen. Het moge duidelijk zijn dat deze nieuwe wetgeving zodanig tijdig moet zijn afgerond dat de liberalisering van de openbare spraaktelefonie hierin zijn beslag kan krijgen. De herziening heeft overigens uiteraard een veel bredere context dan alleen dit onderwerp.

De op grond van de nu voorgestelde wetgeving toe te laten nieuwe aanbieders van telecommunicatie-infrastructuur zullen zich op termijn uiteraard moeten conformeren aan al hetgeen dat voortvloeit uit de te entameren algehele herziening van de WTV. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling om de eventuele nieuwe vergunninghouders in een uitzonderingstoestand te plaatsen ten opzichte van de werking van een algeheel nieuw regime van telecommunicatiewetgeving.

8.3.  Toekomstig frequentiebeleid

Eerder is aangegeven dat de exclusieve rechten van KPN op het gebied van mobiele telecommunicatie zijn beëindigd door de inwerkingtreding op 1 september 1994 van de Wet mobiele telecommunicatie. Zoals in de Hoofdlijnennotitie is opgemerkt, zal voorts het beleid ten aanzien van beheers- en toewijzingssystemen van de ether-infrastructuur worden vernieuwd. De desbetreffende nieuwe beleidsvoornemens van het kabinet zijn opgenomen in de nota Frequentiebeleid, die ik op 17 februari jl. aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal heb aangeboden (Kamerstukken II 1994/95, 24 095, nrs. 1 en 2). Het onderhavige voorstel van wet heeft derhalve op het toekomstige frequentiebeleid geen betrekking. Het is mijn voornemen om de algehele herziening van het frequentiebeleid later wettelijk gestalte te geven bij gelegenheid van de algehele herziening van de WTV.

  • 9. 
    Overleg

9.1. Bevindingen van het Overlegorgaan Post en Telecommunicatie (OPT)

Op 25 november 1994 heeft overleg plaatsgevonden over de voorgenomen wetgeving in het OPT. In het rapport van bevindingen inzake de interimwetgeving WTV d.d. 20 december 1994 (OPT 67/94) heeft het OPT in zijn algemeenheid geconstateerd dat de inhoud van de Hoofdlijnennotitie goed is verwerkt in de onderhavige wetsvoorstellen. Voorts heeft het OPT in overwegende mate de lijn onderschreven waarbij, conform de afspraken met de Tweede Kamer, in deze wetgeving ruimte wordt geboden voor regionale initiatieven. Daarnaast zijn in het OPT diverse kritische opmerkingen gemaakt. Deze opmerkingen zijn grotendeels in het genoemde rapport van bevindingen, tezamen met reacties van de zijde 1 Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlemen-        van de minister, opgenomen. Het geheel van reacties heeft aanleiding

taire Documentatie.                                         gegeven de aan het OPT voorgelegde wetteksten en toelichtingen te verduidelijken of – veelal met behoud van strekking – verder aan te passen. In de desbetreffende passages in de toelichtingen zijn de gemaakte keuzen verduidelijkt.

Op één punt wil ik in dit onderdeel van de toelichting ingaan. Het betreft een pleidooi van KPN om voor die houders van een machtiging voor telecommunicatienetten, die een monopolie hebben in een andere economische sector, een verbod op kruissubsidies te introduceren. Dit zou moeten gebeuren overeenkomstig het verbod op kruissubsidiëring voor de houder van de concessie. De gemaakte opmerking is in het bijzonder gericht op de positie van energiebedrijven, die in de Hoofdlijnennotitie zijn genoemd als ondernemingen die deel kunnen uitmaken van het landelijke samenwerkingsverband. Voor deze opmerking heb ik begrip, omdat het hier om bedrijven gaat die door wetgeving een monopoliepositie is toegekend. Het zou onjuist zijn indien zij met de door hen aldus te verwerven inkomsten hun activiteiten in andere economische sectoren subsidiëren.

In het onderhavige wetsvoorstel zijn dan ook bepalingen opgenomen die kruissubsidiëring moeten tegengaan.

Hierbij kan worden gedacht aan het tegengaan van kruissubsidiëring van de electriciteitsmaatschappijen van hun electra- naar hun telecomacti-viteiten.

Het onderwerp van ontoelaatbare kruissubsidiëring is in andere sectoren overigens ook denkbaar. Kruissubsidiëring kan zich ook manifesteren door subsidië ring via de monopolide omroepactiviteiten van kabelexploitanten naar hun telecomactiviteiten. Ook bij de Nederlandse Spoorwegen (NS) zouden met oog op hun telecomactiviteiten ongeoorloofd kruissubsidies kunnen plaatsvinden. In het wetsvoorstel is hiervoor in de artikelen 9, eerste lid, onder c, en 22b voorzien in gescheiden boekhoudingen ter zake.

In de lagere regelgeving kan dan op grond van de voornoemde artikelen het verbod op het ontvangen van kruissubsidiëring worden opgenomen.

Ten aanzien van de kabelexploitanten kan dit verbod zowel de kruis-subsidiëring omroep(monopolie) -kant als de kruissubsidie ontvangende telecomkant betreffen, nu beide categorieën van activiteiten op de WTV berusten. De kruissubsidiërende activiteiten kunnen worden opgenomen in een machtigingsvoorschrift op grond van artikel 21, vierde lid, van de WTV.

Voor de elektriciteitsmaatschappijen kan, zoals uit het vorenstaande blijkt, alleen het verbod tot het ontvangen van kruissubsidie geregeld worden. Van de zijde van de Minister van Economische Zaken wordt sterk overwogen ook de actieve kant van een verbod te voorzien door middel van een binnenkort in te dienen nota van wijziging op een reeds bij de Tweede Kamer aanhangig wetsvoorstel tot Wijziging van de Elektriciteitswet 1989.

Voor de NS is aan de actieve kant (nog) niets in wetgeving geregeld.

Overigens lijkt een eenzijdige regeling van het verbod op kruissubisidies voor de elektriciteitsmaatschappijen en de NS in de WTV op zich, althans voor de komende periode, redelijk te voldoen.

Wat de opmerkingen van meer algemene aard betreft, wijs ik erop dat de aan het OPT voorgelegde teksten betrekking hebben op de regeling van een aantal specifieke onderwerpen. Tot die onderwerpen behoren niet de liberalisering van de telefonie, noch de introductie van een onafhankelijke instantie die belast wordt met het toezicht en de beoordeling van vergunningaanvragen. Ik zie thans geen reden om bij de nu voorgestelde interimwetgeving hierop terug te komen. De hier genoemde onderwerpen vallen dan ook buiten het bestek van de voorgestelde wetgeving. Verder zal ik niet tegemoet komen aan de wens om bij de nu voorgenomen wetgeving verdere detaillering te beproeven dan thans is voorgesteld. Naar mijn overtuiging zal die aanpak de reeds sterk complexe wetgeving niet ten goede komen en in ieder geval afbreuk doen aan het streven om in dit dynamische beleidsveld geleidelijk te komen tot meer flexibelere regelgeving.

9.2.  Verdere reacties

Naar aanleiding van het gevoerde overleg met het OPT op 25 november 1994 is nog afzonderlijk commentaar ontvangen van de Nederlandse vereniging van fabrikanten en importeurs voor antenne-inrichtingen (VEFICA) en van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG).

Het betreffen afzonderlijke reacties van respectievelijk 7 en 20 december 1994. In deze reacties wordt aandacht gevraagd voor aspecten waarop ik onder meer reeds ben ingegaan in paragraaf 5.2. van het algemeen gedeelte van deze memorie.

9.3.  Nieuwe aspecten ten opzichte van de aan het OPT voorgelegde tekstvoorstellen

Ten slotte zij er op gewezen dat in de nu voorgestelde wetgeving enkele aspecten voorkomen die niet waren opgenomen in de aan het OPT voorgelegde teksten. Zo was in de aan het OPT voorgelegde ontwerpteksten geen vergoedingenregime opgenomen. Dit is nu wel het geval. De kosten die voor de overheid voortvloeien uit de bemoeiingen met de verlening van infrastructuurvergunningen en het houden van toezicht zullen aan de betrokkenen in rekening worden gebracht. Zoals uit hierna onder 11 moge blijken, sluit een dergelijk vergoedingenstelsel aan bij het overheidsbeleid, dat, wat deze punten betreft, gericht is op integrale kostentoerekening bij de betrokkenen.

Ten opzichte van de aan het OPT voorgelegde teksten is voorts nieuw dat door de nu voorgestelde wijzigingswet de zogenoemde liberalisering van satellietinfrastructuur en -diensten mogelijk wordt.

Verder heeft de voorgestelde wetgeving naar zijn uitvoering een andere «kleur» gekregen. Dit komt doordat in de voorgestelde wetgeving zoals hiervoor uitvoerig is belicht, is rekening gehouden met de ontwerprichtlijn van de Europese Commissie betreffende de opheffing van de beperkingen op het gebruik van kabeltelevisienetten voor het aanbieden van telecommunicatiediensten.

Een meer specifiek punt betreft de wijziging die is aangebracht bij de weigeringsgrond ten aanzien van degene die een infrastructuurvergunning vraagt en die daardoor zijn dominante positie in deze markt verder versterkt. In de aan het OPT voorgelegde tekst was deze bepaling sterk toegesneden op de positie van de concessiehouder. In de voorgestelde tekst van artikel 7, onder e, van de vergunningenwet is deze aanpak verlaten. Thans is het mededingingsrecht als beslissend criterium tot uitgangspunt genomen om de vraag te beantwoorden of de vergunningverlening aan een partij in het kader van marktdominantie geoorloofd is. Ik verwijs naar de toelichting op deze bepaling.

Een ander specifiek punt betreft de wijziging die is aangebracht ten aanzien van de verhouding tussen de houder van een regionale infrastructuurvergunning en de houder van een landelijke infrastructuurvergunning. Dit punt is eerder besproken onder 5.2. van dit algemene gedeelte.

  • 10. 
    Wetgevingsaspecten

10.1.  Normstelling, delegatie, bestuursinstrumenten en de met de uitvoering gemoeide bestuurlijke lasten

Met het wetsvoorstel wordt beoogd dat degenen die een infrastructuurvergunning hebben verkregen op grond van de vergunningenwet hun activiteiten kunnen ontplooien onder het (aangepaste) regime van de WTV. De wijzigingswet bevat daartoe de nodige voorstellen tot aanpassing van de WTV. Het vergunningenstelsel vormt een tussenvorm tussen het in de wet reeds voorkomende concessie -en machtigingsregime. Ook de registratie, neergelegd in artikel 22a WTV geeft machtiginghouders van draadomroepinrichtingen grotere vrijheden.

De verlening van infrastructuurvergunningen zal op zich een verhoging van bestuurlijke lasten meebrengen, welke verder gepaard gaat met de kosten voor het uitoefenen van toezicht op de uitvoering van de regeling. De kosten van het toezicht op de naleving van de regelgeving en van de administratieve bemoeiingen van de overheid komen in eerste instantie ten laste van de centrale overheid. Deze kosten zullen echter vervolgens, zoals dat thans ook geschiedt bij houders van machtigingen, ten laste worden gebracht van de houders van de infrastructuurvergunningen (zie verder de artikelsgewijze toelichting op Artikel I, onderdeel XX, van deze wet).

10.2.  Handhaving, werkdruk bestuurlijk en justitieel apparaat en rechtsbescherming

De onderhavige wijzigingswet kan ertoe leiden dat door de minister beschikkingen worden genomen die op basis van de huidige tekst van de WTV niet mogelijk zijn. In het bijzonder gaat het dan om beschikkingen die verleend kunnen worden op grond van de voorgestelde artikelen 7a, eerste lid (Artikel I, onderdeel P), en artikel 22a, eerste lid (Artikel I, onderdeel LL). Het betreft hier dus enerzijds machtigingen of registraties voor het verzorgen van één of meer telecommunicatiediensten die behoren tot een bij ministeriële regeling aan te wijzen categorie (artikel 7a). Aan de andere kant betreft het registraties op grond waarvan het de houders van een machtiging voor een draadomroepinrichting is toegestaan vaste verbindingen aan derden ter beschikking te stellen (artikel 22a). Voorts gaat het om beschikkingen die betrekking hebben op de intrekking van een verleende machtiging of de beëindiging van een registratie. Ik verwijs daartoe naar de artikelen 7b, vijfde lid, 7c, derde lid, en 22a, zesde en zevende lid. Ten slotte kan hier worden gedacht aan de beschikkingen die verband houden met een sanctionering als bedoeld in 48b juncto artikel 7e en 22c.

Tegen de desbetreffende beschikkingen staat beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, en wel op dezelfde wijze waarop dit het geval is voor andere beschikkingen die in het kader van de WTV worden genomen. In hoeverre één en ander tot een verhoging van het aantal bezwaar- en beroepsprocedures kan leiden, valt thans niet te voorspellen. De praktijk zal moeten worden afgewacht.

10.3.  Gevolgen voor de sociaal-economische ontwikkeling en voor bedrijfsleven, burgers en non-profitinstellingen

Het wetsvoorstel strekt ertoe op het aanbod van kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur concurrentie toe te staan. Hiervan wordt een positieve uitwerking verwacht op de gehele economie met name door de aanbieding van vaste verbindingen die van een kwalitatief hoog gehalte zijn. Dit zal het bedrijfsleven en de internationale concurrentiepo- sitie van Nederland ten goede komen. Ook zal deze wetgeving kunnen meebrengen dat de ontwikkeling van nieuwe technologie en de dienstverlening aan de burger en het bedrijfsleven worden bevorderd. Daarnaast zal de wetgeving een stimulans kunnen zijn voor de werkgelegenheid in de telecommunicatiesector.

Het is duidelijk dat het wetsvoorstel met name gevolgen zal kunnen hebben voor bedrijven in de telecommunicatiesector. Het wetsvoorstel schept voor bedrijven mogelijkheden om toe te treden tot een markt, die voorheen niet bestond. Naar verwachting zal een groot aantal bedrijven belangstelling tonen voor de mogelijkheden die door dit wetsvoorstel worden gecreëerd om telecommunicatiediensten te verrichten over de infrastructuur van diegenen die beschikken over een infrastructuurvergunning of een registratie als bedoeld in artikel 22b van de WTV (nieuw).

Als gevolg van de mede door deze wet mogelijk gemaakte concurrentie op het aanbod van telecommunicatie-infrastructuur worden, als uitvloeisel daarvan, ook positieve effecten op de mate van dienstverlening verwacht. Hierbij moet ook worden gedacht aan een verlaging van de prijzen voor telecommunicatiediensten. Door een en ander zal het wetsvoorstel een belangrijk positief uitstralingseffect hebben naar het bedrijfsleven in andere economische sectoren.

De met het wetsvoorstel gepaard gaande gevolgen voor de organisatie van ondernemingen zullen naar verwachting geen bezwaar ontmoeten.

  • 11. 
    Budgettaire consequenties

Bij de budgettaire consequenties van het wetsvoorstel en de daarbij behorende vergunningenwet gaat het in het bijzonder om kosten voor de verlening van vergunningen en, in het verlengde daarvan, om het toezicht. De Hoofddirectie Telecommunicatie en Post (HDTP) van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat is belast met de verlening van deze vergunningen en met de nieuwe toezichtstaak. Daarnaast is de HDTP belast met bemiddeling en arbitrage met betrekking tot interconnectie van infrastructuren.

Buitenlandse ervaringen bij de liberalisering van de telecommunicatiemarkt tonen aan dat bij die liberalisering het paradoxale verschijnsel optreedt van een aanzienlijke, maar tijdelijke intensivering van het overheidstoezicht. De kosten van verlening van infrastructuurvergunningen en, in het verlengde daarvan, van het toezicht zullen evenwel door middel van retributies bij de betrokkenen in rekening worden gebracht.

Op dit moment kan van de benodigde personele capaciteit geen exacte kwantificering worden gegeven, omdat de belangstelling voor het verwerven van infrastructuurvergunningen thans nog niet goed kan worden ingeschat. Ook ontbreekt op dit moment een precieze indruk van de benodigde bemoeiingen van de overheid met de toetsing van aanvragen en het toezicht op de naleving van de bij of krachtens deze wetten nog te stellen regels, voorschriften en beperkingen. De budgettaire consequenties van de voorgenomen nieuwe wetgeving zijn dan ook alleen globaal in te schatten.

Wat betreft het toezicht op de concessie merk ik in dit verband nog het volgende op.

Aan KPN is voor het houden van toezicht op de concessie tot nu toe niets in rekening gebracht. In de WTV is hiervoor ook geen wettelijke basis aanwezig. Gelet op het huidige tijdsbeeld en in aanmerking nemende het uitgangspunt dat een nieuwe landelijke aanbieder van telecommunicatie-infrastructuur in dezelfde positie moet zijn als de houder van de concessie, is de bestaande situatie niet langer houdbaar. Nu de nieuwe houders van infrastructuurvergunningen zullen moeten betalen voor onder meer het door de overheid te houden toezicht, zal ook KPN de kosten voor de bemoeiingen met betrekking tot de concessie moeten vergoeden. In verband hiermee zal artikel 41 van de WTV worden aangepast door middel van deze wijzigingswet. Het gaat dan om het leggen van een wettelijke basis voor het ook bij KPN in rekening brengen van kosten van de overheid met betrekking tot de concessie en het toezicht op de naleving van de bij of krachtens de WTV gegeven regels, voorschriften en beperkingen. Graag benadruk ik hierbij dat een stelsel van adequaat toezicht in het belang is van alle marktpartijen, waaronder KPN.

Tegelijkertijd met de totstandkoming van de nodige uitvoeringsregelingen zal voor de eerder vermelde bemoeiingen van de overheid een tarievenstelsel worden ontwikkeld. Dit tarievenstelsel zal worden gebaseerd op het binnen de rijksoverheid gehanteerde tarievenbeleid, dat gericht is op integrale kostentoerekening. De basis hiervoor is de Handleiding bij de bepaling van tarieven voor verrichte werkzaamheden en verleende diensten voor 1994 (Kamerstukken II 1992/93, 23 065, nr. 2). Dit beleid is wat betreft het Ministerie van Verkeer en Waterstaat nader ingevuld in een departementaal tarievenbeleid. De kosten van management, beheer, huisvesting, juridische ondersteuning etc. die voor de uitvoering van deze taken worden gemaakt, zullen via het nader te ontwikkelen retributiesysteem worden verhaald.

De verlening van infrastructuurvergunningen zal in 1996 zijn hoogtepunt hebben. Daarna zal, na de introductie van een nog onbekend aantal houders van infrastructuurvergunningen, het inspanningsniveau met betrekking tot het toezicht navenant toenemen.

Gelet op het voornemen om het door de wijzigingswet geïntroduceerde vergunningensysteem voor diensten zo licht mogelijk te doen zijn, ga ik uit van een geringe capaciteitsbehoefte voor de uitvoering daarvan.

Wat tenslotte de bemoeiingen met betrekking tot interconnectie betreft, zal de benodigde overheidsinspanning sterk fluctueren afhankelijk van de mate en wijze waarop tussen infrastructuuraanbieders overeenstemming wordt bereikt. In verband hiermee wordt, wat dit onderwerp betreft, uitgegaan van een kleine kern van eigen personeel. Uit budgettair oogpunt zal deze inzet worden gekoppeld aan een reservering voor het inhuren van externe deskundigheid ad hoc.

De extra uitgaven en inkomsten die uit de voorgestelde wetgeving voortvloeien, zijn deels reeds in de begroting van Verkeer en Waterstaat gereserveerd (Kamerstukken II 1994/95, 23 900 XII, Artikel 06.01). Bij de begrotingsvoorbereiding voor 1996 zal het restant worden verwerkt. De kosten die – uitgaande van inwerkingtreding van de wet aan het eind van 1995 – nog op de begroting 1995 zullen drukken, zullen incidenteel uit de vacatureruimte van de personele begroting van de HDTP worden gedekt.

  • 12. 
    Transponeringstabel

In dit wetsvoorstel worden de laatste onderdelen van Richtlijn 90/388/EEG i geïmplementeerd (nl. enkele definities uit artikel 1, en delen van de artikelen 2 en 3) alsmede de in deze richtlijn bij Richtlijn 94/46/EG i aangebrachte wijzigingen (Artikel 2, lid 2 en 3). Bij deze toelichting is als bijlage gevoegd een transponeringstabel op de artikelen van de genoemde richtlijn zoals die in het wetsvoorstel zijn geïmplementeerd of reeds in de wet zijn geïmplementeerd.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdelen A, B, NN en PP

Door artikelonderdeel A wordt in artikel 1 van de WTV een aantal bestaande definities gewijzigd en worden aan dit artikel enkele nieuwe begrippen toegevoegd.

  • 1. 
    De begripsomschrijvingen in artikel 1, onder b, c en j, WTV hangen inhoudelijk samen.

In artikel 1, onder c, van de WTV wordt de omschrijving van het huidige begrip «telecommunicatie-infrastructuur» gewijzigd. Dit houdt verband met de in de dienstenrichtlijn gegeven definitie van openbaar telecommunicatienet. De nieuwe definitie is hiermee in overeenstemming.

Het begrip ziet op alle telecommunicatie-infrastructuur die transport mogelijk maakt tussen netwerkaansluitpunten door middel van de thans bekende transportmiddelen, te weten de kabel en de ether, al dan niet voor satelliettoepassingen. De definitie heeft dus zowel betrekking op de geconcessioneerde telecommunicatie-infrastructuur van KPN als op andere, al dan niet openbare, telecommunicatie-infrastructuur. Als gevolg hiervan zijn de bestanddelen van de oude definitie die van betekenis zijn voor de inhoud en omvang van de concessie die aan KPN is verleend, in het – de concessie betreffende – artikel 3 opgenomen. De definitie in artikel 1, onder c, sluit aan bij de technische werkelijkheid: het gaat uitsluitend om transportcapaciteit, ongeacht het wettelijk regime of de rechthebbende op die capaciteit. Gevolg van de nieuwe definitie voor de tekst van de WTV is – behalve de wijzigingen in het al genoemde artikel 3 – dat de in hoofdstuk III bedoelde gemachtigde inrichtingen van anderen dan de houder van de concessie, als telecommunicatie-infrastructuur zijn aan te merken.

In onderdeel j van artikel 1 van de WTV wordt het begrip «openbaar telecommunicatienet» gedefinieerd. Het gaat daarbij altijd om telecommunicatie-infrastructuur. Uit deze omschrijving blijkt dat de begrippen net en infrastructuur synoniem zijn. Er is voor gekozen het begrip telecommunicatienet te gebruiken bij de omschrijving van het begrip openbaar. Hiermee wordt aangesloten bij het begrippenkader van de dienstenrichtlijn. Het begrip telecommunicatie-infrastructuur komt daarnaast in artikelen van de WTV voor. Het zoveel mogelijk handhaven van dit begrip in de artikelen van de WTV heeft de voorkeur omdat het een begrip van algemene bekendheid is. Artikel 1, onder b, van de WTV geeft een nieuwe omschrijving van het begrip telecommunicatie. Nu de omschrijving van telecommunicatie-infrastructuur wordt gewijzigd in een omschrijving van technische middelen van transport moet met het begrip telecommunicatie daarbij worden aangesloten. Telecommunicatie omvat het transport, de uitzending of de ontvangst van signalen, dat geschiedt door middel van de thans bekend zijnde middelen van (elektronisch) transport.

In artikel 1, onder j en ij, en in artikel 1a komen de begrippen openbaar telecommunicatienet en openbare telecommunicatiedienst aan de orde. De begrippen werken door in de tekst van de WTV, onder meer in de artikelen 29 en 29a.

Het openbare karakter van een telecommunicatienet kan niet in zijn algemeenheid altijd worden afgeleid uit de aard, de technische samenstelling of het gebruik van het net.

Het is dienstig om expliciet in de WTV vast te leggen welke netten en diensten als zodanig zijn aan te merken, met name om duidelijkheid te geven over de doorwerking van de Europese regelgeving. Het gaat hierbij in de eerste plaats om de implementatie van de dienstenrichtlijn. Ook de doorwerking van het ONP-kader (Kaderrichtlijn Open Network Provision met daarmee samenhangende resoluties) vindt tot nu toe geen expliciete steun in de wettekst. Tenslotte heeft het eerstgenoemde begrip openbaar telecommunicatienet ook betekenis voor de inhoud van het begrip randapparatuur, zoals dit in de Europese regelgeving wordt omschreven. Hierna wordt op deze onderwerpen nader ingegaan.

In het begrip telecommunicatie-infrastructuur gaat in de WTV tot nu toe het begrip openbaar als het ware schuil.

Voor de geconcessioneerde infrastructuur van KPN werden bij en krachtens de WTV de voorschriften uit de genoemde Europese regelgeving geïmplementeerd, impliciet er van uit gaande dat deze infrastructuur als openbaar net in de zin van deze regelgeving is aan te merken. Ook de aan KPN krachtens artikel 4 WTV, eerste lid, opgedragen diensten werden stilzwijgend als de openbare telecommunicatiediensten aangemerkt als bedoeld in bijvoorbeeld de dienstenrichtlijn.

Anderzijds was het tot voor kort tevens zo dat op grond van de WTV anderen dan KPN geen telecommunicatie-infrastructuur mochten aanleggen, in stand houden of exploiteren. Zo worden hoofdstuk III inrichtingen die krachtens een machtiging voor derden kunnen worden geëxploiteerd (bijvoorbeeld voor toegevoegde waardediensten) niet als telecommunicatie-infrastructuur «erkend» en daarmee (impliciet) ook niet als openbaar telecommunicatienet in de zin van de bedoelde richtlijnen.

Hierin is ten dele verandering gekomen op 1 september 1994, de datum van inwerkingtreding van de wet mobiele telecommunicatie, waarbij onder meer hoofdstuk IIA in de WTV werd ingevoegd. In het opschrift van dit hoofdstuk is al aangegeven dat het gaat om specifieke vormen van openbare mobiele telecommunicatie, terwijl uit artikel 13a blijkt dat de betreffende mobiele vergunninghouders gerechtigd zijn telecommunicatie-infrastructuur aan te leggen, welk woord nu nog in de WTV synoniem is met openbare telecommunicatie-infrastructuur.

Alle overige beheerders van telecommunicatie-inrichtingen, bijvoorbeeld op grond van hoofdstuk III, hebben volgens de huidige WTV ook na de bedoelde wijziging per 1 september 1994 geen telecommunicatie-infrastructuur in handen en daarmee (naar de stilzwijgende bedoeling) ook geen openbaar net.

Zo kan ATF3 (het mobiele autotelefoonnet van KPN) dat sedert 1 september 1994 als gemachtigd netwerk op grond van hoofdstuk III functioneert (en niet meer als onderdeel van de geconcessioneerde infrastructuur van KPN) volgens de huidige WTV in geen enkel opzicht als openbaar net worden beschouwd. Om die reden was het nodig in de wet mobiele telecommunicatie bij Artikel IV, onderdeel 6, onder d, 3, expliciet te bepalen dat de radio-elektrische handsets voor ATF3 moeten worden beschouwd als randapparatuur, waarop derhalve het regime van hoofdstuk V van toepassing is.

Bij weglaten van deze expliciete bepaling zouden deze apparaten geen randapparaten zijn geweest, nu zij niet meer bestemd zijn samen te werken met telecommunicatie-infrastructuur (huidige definitie randapparatuur in artikel 1, onder k, WTV).

In de huidige WTV ligt, zoals aangegeven, de onderscheiding openbaar–niet openbaar telecommunicatienet besloten in de onderscheiding telecommunicatie-infrastructuur of niet-telecommunicatie-infrastructuur.

Het begrip telecommunicatie-infrastructuur kan daarvoor evenwel – op de voet van de genoemde richtlijnen – niet meer dienen, nu de evengenoemde richtlijnen uitgaan van een technische omschrijving van het begrip telecommunicatie-infrastructuur («alle technische geleiders van telecommunicatie»). Daarmee worden alle hoofdstuk III inrichtingen telecommunicatie-infrastructuur en verliest dit begrip het onderscheidend vermogen om als aanknopingspunt voor de doorwerking van de bedoelde Europese regels te dienen.

Uit de WTV zal moeten blijken welke netten en diensten openbaar zijn.

In de onderhavige definitiebepaling (onderdeel j van artikel 1) is daarom bepaald dat de drie daar genoemde infrastructuren als openbare netten zijn aan te merken voor alle bepalingen van de WTV. Tevens worden in onderdeel ij van hetzelfde artikel de opgedragen diensten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, en 13 c, tweede lid, WTV aangemerkt als openbare telecommunicatiediensten.

De beide eerstgenoemde openbare telecommunicatienetten en de voorbehouden telecommunicatiediensten die over het eerstgenoemde net worden aangeboden, vinden hun regeling in hoofdstuk II WTV. Het opschrift van dit hoofdstuk wordt door het onderhavige wetsvoorstel in deze zin aangepast. In hoofdstuk IIA zijn de openbare netten geregeld die als derde categorie zijn genoemd in artikel 1, onder j, terwijl in hoofdstuk IIA tevens de bij de mobiele vergunning opgelegde diensten zijn geregeld die als openbare telecommunicatiedienst worden aangemerkt in artikel 1, onder ij.

Uiteraard zijn de drie genoemde categorieën netten en diensten ook voor de toepassing van het randapparatuur-artikel 29 en het ONP-artikel 29a, naar de tekst zoals voorkomend in het wetsvoorstel, als openbaar aan te merken.

Beide artikelen zijn immers specifiek met het oog op openbare telecommunicatienetten/diensten geschreven.

Alleen met het oog op deze beide artikelen of één van beide kunnen door de Minister op grond van artikel 1, onder j of ij, nog andere netten en diensten als openbaar worden aangewezen dan de eerdergenoemde drie netten.

Hierna zal vanuit de bovengenoemde richtlijnen worden nagegaan hoe deze systematisch gezien doorwerken naar de netten en diensten die bij of krachtens de WTV als openbaar zijn aangemerkt.

De dienstenrichtlijn is geïmplementeerd in hoofdstuk II en – voorzover satellietdiensten betreft – in hoofdstuk III (artikelen 14 en 18).

Kort gezegd beperkt de dienstenrichtlijn zich tot de openbare telecommunicatienetten waaraan exclusieve of bijzondere rechten zijn toebedeeld. De dienstenrichtlijn is niet van toepassing op mobiele netten en mobiele communicatie. In hoofdzaak betekent de toepasselijkheid van de dienstenrichtlijn dat op deze openbare netten enkel nog de openbare spraaktelefoniedienst mag worden voorbehouden aan de rechthebbende op het openbare net. Alle andere diensten moeten met gebruikmaking van het openbare net door iedereen kunnen worden verricht. Voor niet-openbare netten zijn de Lid-Staten bevoegd hun eigen regimes toe te passen.

Het is derhalve van belang in dit verband ook in de Nederlandse wetgeving duidelijkheid te verschaffen over de openbaarheid van de netten.

Hoofdstuk II WTV betreft het openbare geconcessioneerde telecommunicatienet van KPN alsmede de openbare kabelgebonden telecommunicatienetten van de houders van infrastructuurvergunningen, die beide op grond van bijzondere rechten zijn aangelegd en worden geëxploiteerd. In hoofdstuk II is het dienstenregime van de dienstenrichtlijn voor deze beide telecommunicatienetten in de WTV «vertaald». In de huidige WTV was dit al het geval voor het geconcessioneerde net; het onderhavige wetsvoorstel trekt de lijn door naar de daarnaast nieuw toegelaten aanbieders van kabelgebonden infrastructuur.

Voor wat het ONP kader betreft: voor beide genoemde telecommunicatienetten geldt dat de grondprincipes van de kaderrichtlijn ONP en de verplichtingen, voortvloeiend uit de ONP huurlijnenrichtlijn (richtlijn nr 92/44/EEG i van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 5 juni 1992 betreffende de toepassing van Open Network Provision (ONP) op huurlijnen (PbEG L 165)) in hoofdstuk II hun neerslag vinden, voor wat de nieuwe aanbieders van kabelgebonden infrastructuur betreft uiteraard wederom krachtens het onderhavige wetsvoorstel. Ter verduidelijking wordt opgemerkt dat de wijziging van de WTV in verband met de ONP-huurlijnenrichtlijn met betrekking tot het geconcessioneerde net reeds is totstandgekomen (Kamerstukken I 1994/95, 23 632, nr. 30). Publikatie van deze wet in het Staatsblad wacht op de totstandkoming van de noodzakelijke uitvoeringsregelgeving in de loop van 1995, waarna inwerkingtreding van dit pakket wetgeving direct zal volgen.

Het ONP-kader betreft tot nu toe niet de mobiele netten. In hoofdstuk IIA WTV zijn niettemin op een aantal onderdelen de grondprincipes van de ONP kaderrichtlijn (open toegang bijvoorbeeld voor dienstaanbieders, art. 13s, non-discriminatoir aanbod, publikatie voor algemene voorwaarden en tarieven e.d.) voor de openbare netten van hoofdstuk IIA in de WTV overgenomen. Daarbij moet worden aangetekend dat het hierbij niet gaat om telecommunicatienetten die krachtens een exclusief recht opereren: de schaarste in de voor deze Pan-Europese netten en diensten beschikbare ether-frequenties heeft geleid tot een beperking in het per technisch systeem uit te geven aantal vergunningen. Wel gaat het om netten en diensten met een dominante marktpositie (duopolie voor Global System for Mobile communications)(GSM), hetgeen de reden was voor de regeling bij en krachtens de WTV.

Tenslotte moet in dit verband (ONP regelgeving) worden stilgestaan bij artikel 29a, dat door Artikel I, onderdeel PP, in de WTV wordt ingevoegd. Zoals hierboven al is aangegeven werken Europese regels en principes, voortvloeiend uit het ONP kader, voor wat betreft de in artikel 1, onder j en ij, bij wet als openbare telecommunicatienetten en openbare telecommunicatiediensten aangewezen netten en diensten, via hoofdstuk II WTV door. Voor wat betreft de regelgeving voor de bij het onderhavige wetsvoorstel nieuw geïntroduceerde openbare kabelgebonden infrastructuuraanbieders wordt via het onderhavige wetsvoorstel in hoofdstuk II nauw aangesloten, en zal ook in de uitvoeringsregelingen nauw worden aangesloten, bij de regelgeving thans geldend voor het geconcessioneerde net. Met name voor wat de ONP principes uit de kaderrichtlijn betreft, kan men zich op onderdelen afvragen of deze op alle punten wel in voldoende mate bij of krachtens hoofdstuk II hun uitwerking hebben gevonden, zeker als men acht slaat op de ontwikkelingen en de zich wijzigende verhoudingen van de laatste jaren.

Was bij de toets of aan de ONP uitgangspunten was voldaan enige jaren geleden de consument als gebruiker nog het belangrijkste criterium, sedertdien is het spelersveld aan de aanbodzijde van netwerken en diensten zodanig uitgebreid dat de vraag kan worden gesteld of de ONP beginselen juist in de onderlinge verhoudingen tussen netwerkbeheerders en tussen netwerkbeheerders en dienstaanbieders op alle punten wel voldoende in de WTV regelgeving tot uitdrukking komen. Zo is de mobiele sector per 1 september 1994 vrij geworden. In verband daarmede is in de WTV een interconnectie-verplichting opgenomen van het geconcessio-neerde net naar de mobiele operators van hoofdstuk IIA, juist omdat ook deze telecommunicatienetten als openbaar net werden gezien. Ongeregeld is daarbij gebleven de interconnectieverplichting van het geconcessioneerde net ten opzichte van mobiele telecommunicatienetten die op grond van hoofdstuk III aktief zijn.

Ook de verplichting dienstaanbieders op beide netten toe te laten, zoals wel is geregeld in artikel 13s voor de openbare hoofdstuk IIA netten, ontbreekt in hoofdstuk II.

Voor de interimperiode, in afwachting van de voorgenomen herziening van de WTV, is in artikel 29a dan ook voorzien in de algemene mogelijkheid op basis van de WTV ministeriële regels te stellen op dit terrein, ook voor de bij wet aangewezen openbare netten en diensten, die waar nodig voorzien in lacunes als hiervoor gesignaleerd en voor zover daarvoor niet reeds een wettelijke basis aanwezig is (artikel 8, 9 of 13h WTV).

De bovengenoemde drie netten zijn zoals gezegd ook aan te merken als openbare netten in de zin van artikel 29. Tot alle drie netten wordt voor de gebruiker toegang tot die netten verzekerd met randapparatuur waaraan technische eisen worden gesteld.

Behalve de genoemde drie netten en de voorbehouden diensten die voor al het bij of krachtens de WTV bepaalde als openbaar net zijn aan te merken, wordt het door artikel 1 voor de Minister mogelijk netten en diensten in bepaalde opzichten als openbaar aan te wijzen, namelijk voor de toepassing van artikel 29 of 29a.

Voor wat de aanwijzing in verband met artikel 29 betreft zullen deze gronden veelal gelegen zijn in het in artikel 1a, eerste lid, onder c, bepaalde: een bindend besluit van de EU (of de nakoming van een bindend verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie). In de praktijk bepaalt de Europese besluitvorming of voor bepaalde apparaten als randapparatuur Common Technical Regulations (CTR’s) worden ontworpen en vastgesteld in hoge mate ook voor Nederland de vraag of bepaalde telecommunicatienetten, waarmede de betreffende apparaten bestemd zijn samen te werken, voor de toepassing van artikel 29 als openbaar net moeten gelden. Men denkt aan GSM-handsets, die door Europese standaarden als randapparatuur bestemd zijn om in samenwerking met de GSM-netten (gebaseerd op hoofdstuk IIA) te functioneren. Daarmede zijn in wezen de GSM-netten in Europa voor de toepassing van de randapparatuur richtlijnen (en dus in Nederland voor artikel 29 WTV) als openbaar net gekwalificeerd.

Overigens kan de grond, genoemd in artikel 1a, onder c, niet los worden gezien van het bepaalde onder a en b: de redenen die in Brussels verband aanleiding geven tot het bestempelen van apparaten tot randapparaten (en daarmede van de netten waarmee deze apparaten samenwerken tot openbaar net) zijn uiteraard juist gelegen in de gronden genoemd onder a en b.

Toch hebben de overheden van de Lid-Staten de vrijheid ook zelf netten als openbaar net te beschouwen, waarop randapparaten moeten worden aangesloten.

Na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel kan de wetsbepaling die hiervoor is aangehaald in verband met ATF 3 (Artikel IV, onderdeel b, onder d, 3) worden gemist, omdat daarin door de aanwijzing van het ATF3 net krachtens artikel 1, onder j, voor de toepassing van artikel 29 kan worden voorzien. Bedoelde bepaling wordt daardoor systematisch ingebed. Ook met betrekking tot de artikel 21 draadomroepinrichtingen, die krachtens een aanvullende machtiging, berustende op artikel 22 WTV, zoals gewijzigd door het wetsvoorstel, worden geë xploi-teerd, zal op de gronden, genoemd onder a en b van het eerste lid van artikel 1a, kunnen worden geëist dat daarop door gebruikers alleen goedgekeurde randapparaten mogen worden aangesloten. Dit brengt mee dat deze inrichtingen, hoewel niet in algemene zin openbare telecommunicatienetten vormend, voor de toepassing van het randapparatuur-regime als openbaar telecommunicatienet moeten worden aangemerkt. De telecommunicatienetten van de houders van infrastructuurvergunningen (voor het overgrote deel bestaande uit artikel 21 draadomroepinrichtingen en artikel 23 kabelinrichtingen) zijn zoals gezegd in generale zin een openbaar telecommunicatienet, waarop zowel hoofdstuk II als artikel 29 van toepassing is.

Voor de toepassing van artikel 29a kunnen op grond van artikel 1, onder j en ij, evenals voor artikel 29 het geval is, ook netten en diensten worden aangewezen die alleen voor het in artikel 29a aan de orde zijnde aspect (ONP) als openbaar zijn aan te merken.

Daaraan bestaat behoefte om de volgende reden. Het Europese ONP kader is niet beperkt tot het stellen van eisen aan netten en diensten die op grond van een exclusief of bijzonder recht worden totstandgebracht of geëxploiteerd. In ONP verband is namelijk ook voor bepaalde sectoren uit Europeesbreed harmonisatie-oogpunt een minimumaanbod aan voorzieningen in richtlijnen verplicht gesteld of is in Resoluties neergelegd dat deze voorzieningen wenselijk zijn. De regels met betrekking tot een minimumaanbod betreffen zowel het voorbehouden gebied als het vrije gebied. Zo bestaat de plicht tot het voorzien in een geharmoniseerd minimumaanbod van bepaalde categorieën van huurlijnen. In een tweetal door Nederland gesteunde aanbevelingen ligt de aanbeveling vast voor de landen die de Aanbevelingen geaccepteerd hebben, zorg te dragen voor het betreffende minimumaanbod. Het betreft Aanbeveling nr. 92/382/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 5 juni 1992 betreffende het geharmoniseerde aanbod van een minimum-pakket van diensten op het gebied van pakketgeschakelde datatransmissie (PSDS-diensten) in overeenstemming met de beginselen van Open Network Provision (ONP) (PbEG L 200) en Aanbeveling nr. 92/383/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 5 juni 1992 betreffende het aanbod van geharmoniseerde ISDN-toegangs-regelingen en een minimum-pakket van ISDN-voorzieningen in overeenstemming met de beginselen van Open Network Provision (ONP) (Pb EG L 200). Aanbeveling 92/382/EEG betreft de X25-datadienst, Aanbeveling 92/383/EEG betreft ISDN. De X25-datadienst is thans een dienst in het vrije gebied, verzorgd door KPN.

Door deze dienst voor de toepassing van artikel 29a als openbare dienst aan te wijzen kunnen de Europese eisen, voortvloeiend uit deze resolutie, middels een desbetreffende ministeriële regeling worden opgelegd aan KPN. De WTV kent tot nu toe geen basis om dit soort eisen te stellen aan «vrije diensten». Bij ontbreken daarvan is thans het landelijke aanbod door KPN van deze dienst in een briefwisseling tussen de Minister en KPN vastgelegd.

Vanuit Nederland is overigens in Europa steeds het standpunt ingenomen dat de ONP bemoeienis van de overheid niet zo ver behoort te gaan dat de overheid zich met alle aan het publiek aangeboden diensten bemoeit in die zin dat daaraan eisen van non-discriminatie, aanbodplicht e.d. worden gesteld. Hiertoe bestaat naar Nederlands inzicht alleen aanleiding indien de betreffende dienst werkt op basis van exclusieve of bijzondere rechten ofwel de facto monopolie-achtige trekken vertoont of een dominante marktpositie heeft en van basisbetekenis is, waardoor de afhankelijkheid van gebruikers van die dienst, waaronder telecommuni-catie-aanbieders, zo groot is dat deze een zekere bescherming behoeven. In een geheel vrije aan concurrentie onderworpen markt zouden deze eisen niet meer behoeven te worden gesteld.

Om die reden gelden voor de Minister als criteria bij het geven van een aanwijzing voor artikel 29a niet alleen de criteria, neergelegd in artikel 1a, eerste lid, maar ook die, neergelegd in het tweede lid van dat artikel.

  • 2. 
    In artikel 1, onder h en i, van de WTV worden twee nieuwe definities ingevoegd.

Met «geconcessioneerde telecommunicatie-infrastructuur» in onderdeel h, wordt gedoeld op de infrastructuur van de houder van de concessie, die hij op grond van zijn concessie aanlegt, in stand houdt en exploiteert. De definitie maakt het mogelijk in vele artikelen het woordgebruik te vereenvoudigen en aan te scherpen: in plaats van «de infrastructuur van de houder van de concessie» kan dan gesproken worden van «de geconcessioneerde infrastructuur». Dit is bovendien preciezer omdat niet alle infrastructuur van KPN, de houder van de concessie, geconcessio-neerde infrastructuur is. Zo bezit KPN als houder van een tijdelijke GSM-vergunning niet-geconcessioneerde mobiele infrastructuur.

De definitie van kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur, voorkomende in onderdeel i, houdt een technische beperking in omdat het hier alleen gaat om infrastructuur die bestaat uit de middelen kabels en kabelwerken. Uitbreiding van de begrippenlijst met dit begrip houdt direct verband met de in het wetsvoorstel neergelegde liberalisering van specifiek de kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur. De reikwijdte van het wetsvoorstel en de daarmee verbonden vergunningenwet betreft alleen de kabelgebonden infrastructuur.

  • 3. 
    De omschrijving van het begrip vaste verbinding in onderdeel m is in overeenstemming gebracht met de gewijzigde terminologie in de overige begripsomschrijvingen. Materieel heeft dit begrip geen wijziging ondergaan.

In onderdeel n wordt een nieuwe definitie van satellietverbinding toegevoegd. Dit houdt verband met de wijziging van de dienstenrichtlijn waarbij de satellietdiensten worden geliberaliseerd en de implementatie van de wijzigingsrichtlijn door het onderhavige wetsvoorstel. Het begrip is daardoor in de tekst van een aantal artikelen van de WTV ingebracht (14 en 18). Op grond van de huidige WTV behoren de satellietverbindingen tot het infrastructuurmonopolie van de houder van de concessie, die door de houder van de concessie in de vorm van vaste verbindingen aan derden worden geleverd. Tot nu toe wordt het gebruik ervan door deze derden beperkt door het bepaalde in artikel 5. Als gevolg van de gewijzigde richtlijn kunnen deze verbindingen niet langer worden voorbehouden aan de houder van de concessie. Voortaan kan een ieder die voldoet aan het bepaalde in artikel 17 een machtiging krijgen om een satellietverbinding tot stand te brengen om daarover voor derden telecommunicatiediensten te verzorgen die tot het vrije gebied behoren. In de toelichting op de onderdelen EE, HH en II wordt hierop verder ingegaan.

  • 4. 
    Het huidige begrip «aansluitpunt» wordt vervangen door het nieuwe begrip «netwerkaansluitpunt» in onderdeel o van artikel 1 van de WTV.

Dit begrip is een ondersteunend begrip en vormt een belangrijk bestanddeel van de begrippen «telecommunicatie-infrastructuur» en daarmee van «openbaar telecommunicatienet» en van het begrip randapparatuur.

Deze definitie is overgenomen uit de dienstenrichtlijn. De functie van een netwerkaansluitpunt is tweeë rlei. Het dient er voor om op eenvoudige wijze toegang te verkrijgen tot een telecommunicatienet alsmede om efficiënt via dat net te kunnen communiceren.

De omschrijving van het begrip is in twee opzichten breder dan de huidige definitie van «aansluitpunt».

In de huidige definitie vormt het aansluitpunt het gestandariseerde eindpunt van de telecommunicatie-infrastructuur. Het betreft het punt waarop de abonnee van KPN toegang tot de geconcessioneerde telecommunicatie-infrastructuur van KPN kan verkrijgen. Het nieuwe begrip netwerkaansluitpunt ziet behalve op de gestandariseerde aansluit-punten ook op andere toegangen tot de telecommunicatie-infrastructuur. Deze toegangen komen voor bij koppeling van openbare telecommunicatie-infrastructuren onderling zoals bijvoorbeeld bij de koppeling van een GSM-net met het openbare telecommunicatienet van de houder van de concessie. Hierbij gaat het om grote verkeersstromen.

Het begrip netwerkaansluitpunt heeft voorts niet meer uitsluitend betekenis voor de geconcessioneerde telecommunicatie-infrastructuur, maar kan betrekking hebben op elk openbaar telecommunicatienet.

Nadat toegang tot een telecommunicatienet is verkregen is het van belang dat ook efficiënt via dat telecommunicatienet kan worden gecommuniceerd. Met een efficiënte communicatie wordt in dit verband bedoeld een communicatie waarbij de integriteit van het telcommunicatienet als ook de onderlinge verbinding van telecommunicatienetten wordt gewaarborgd zodat de aangesloten (rand)apparaten overeenkomstig hun bestemming kunnen functioneren. Om efficiënt te kunnen communiceren dient elk type (rand)apparaat te worden aangesloten op het daarvoor bedoelde aansluitpunt, dat qua eigenschappen c.q. karakteristieken zodanig is dat het (rand)apparaat en het telecommunicatienet compatibel zijn. Dit houdt bijvoorbeeld in dat ISDN-apparatuur, om efficiënt, dat wil zeggen om conform hun bestemming te kunnen communiceren via het openbare net, specifiek aangesloten moeten worden op een ISDN-aansluitpunt. GSM-apparatuur moet, teneinde een efficiënte communicatie mogelijk te maken, op een speciaal GSM-aansluitpunt worden aangesloten. Het gaat er in de definitie om dat de toegepaste technieken in de telecommunicatienetten en de (rand)apparaten op elkaar aansluiten zodat ook werkelijk telecommunicatie tot stand kan komen. Het aspect «efficient via het net kunnen communiceren» heeft dan ook geen betrekking op een aspect van de communicatie tussen mensen, maar is een technische kwalificatie.

  • 5. 
    Het begrip randapparatuur is aangepast aan de nieuwe definities «openbaar telecommunicatienet» en «netwerkaansluitpunt». Onder de werking van de huidige WTV zijn randapparaten bestemd voor aansluiting op de telecommunicatie-infrastructuur. In de nieuwe tekst gaat het om apparaten die bestemd zijn om op de netwerkaansluitpunten van openbare netten te worden aangesloten. Hiervoor is onder 1 al uitvoerig ingegaan op de samenhang tussen het begrip openbare telecommunicatienet en randapparatuur.
  • 6. 
    Invoering van het nieuwe begrip «infrastructuurvergunning» in artikel 1, onder t, van de WTV houdt direct verband met het voornemen tot het toelaten van concurrentie terzake van de kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur. Krachtens de Vergunningenwet liberalisering kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur kunnen (naast de concessie van KPN) vergunningen worden afgegeven voor de aanleg, de instandhouding en de exploitatie van kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur. Ter onderscheiding van het begrip vergunning in artikel 1, onder n, van de huidige WTV (artikel 1, onder x, nieuw), waarin «vergunning» is gedefinieerd als een vergunning voor mobiele telecommunicatie-infrastructuur, wordt de vergunning die betrekking heeft op de kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur aangeduid als «infrastructuurvergunning» welk begrip in artikel 1, onderdeel t, is opgenomen.

De bevoegdheid van de houder van een infrastructuurvergunning om kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur aan te leggen strekt zich uit over een bepaald gebied. Er wordt op grond van de Vergunningenwet kabelgebonden infrastructuur slechts één infrastructuurvergunning zonder gebiedsbeperking (voor het gehele land) verleend. Deze infrastructuurvergunning wordt in de WTV aangeduid met het begrip «landelijke infrastructuurvergunning» (artikel 1, onder u, van de WTV).

  • 7. 
    In het voorgestelde artikel 1, onderdelen z tot en met bb, wordt een omschrijving gegeven van de drie bekende netwerkdiensten. Bij de omschrijving van de netwerkdiensten is aangesloten bij de omschrijving van deze diensten in de dienstenrichtlijn.

De gedefinieerde telexdienst beantwoordt aan de te Melbourne op 25 november 1988 tot stand gekomen aanbeveling van de Raadgevende Commissie inzake telegrafie en telefonie (CITT). De CITT is een commissie van de Internationale telecommunicatie Unie (ITU). In verband met het tot stand kunnen brengen van internationale telexverbindingen is het van belang dat de verschillende landen – dus ook Nederland – deze aanbevelingen inzake de telexdienst volgen. Ook bij toekomstige wijzigingen zal Nederland overeenkomstig de gewijzigde aanbevelingen handelen. Dit geschiedt in eigen belang in principe op basis van vrijwilligheid omdat de aanbevelingen geen bindende kracht hebben. Met de thans geldende aanbevelingen heeft Nederland in CITT ingestemd. Dit betekent dat Nederland bij het aanbieden van de telexdienst deze aanbeveling behoort te volgen. Deze aanbevelingen worden gepubliceerd in de zogenaamde «Blue Books» van de ITU.

Het opnemen van deze definities in de WTV houdt verband met het geheel of gedeeltelijk, onder invloed van de dienstenrichtlijn, liberaliseren van de krachtens artikel 4 WTV aan KPN opgedragen telecommunicatiediensten. Er is voor gekozen om duidelijk in de wet zelf aan te geven waar de scheiding loopt tussen het vrije gebied en nog beschermde exclusieve gebied. Deze scheiding behoeft namelijk niet meer te liggen op de grens tussen niet opgedragen en opgedragen diensten zoals in de huidige WTV het geval is. Immers volgens het wetsvoorstel kan de omvang van het opgedragen gebied anders zijn dan de omvang van het beschermde gebied. Voor wat de opgedragen spraakdienst en de beschermde openbare spraaktelefoondienst betreft is dit ook het geval. Voor degene die in het vrije gebied willen opereren, is nu op wetsniveau doorzichtig welke diensten zij mogen verrichten. Bij de toelichting op onderdeel P zal hier nader op worden ingegaan.

  • 8. 
    Het opnemen van het begrip nummerplannen in het voorgestelde artikel 1, onder cc, van de WTV is noodzakelijk omdat in een ingevoegd nieuw hoofdstuk VIA een regeling wordt getroffen voor het beheer van nummerplannen en de toewijzing van nummerblokken.

In dit verband is ook onderdeel dd aangepast nu de toewijzing van nummerblokken niet alleen geschiedt aan de vergunninghouders als bedoeld in Hoofdstuk IIA, maar aan elke gerechtigde op openbare telecommunicatie-infrastructuur.

Artikel I, onderdelenCen D

Het opschrift van hoofdstuk II geeft in overeenstemming met artikel 1, onder j en ij, aan dat de in dit hoofdstuk geregelde infrastructuur en diensten worden aangemerkt als openbare telecomunicatienetten en openbare telecommunicatiediensten. Daarnaast is de titel van 1 van hoofdstuk II in overeenstemming gebracht met de gewijzigde situatie dat KPN niet langer als enige in Nederland telecommunicatie-infrastructuur mag aanleggen, instandhouden en exploiteren.

Krachtens het voorstel voor de Vergunningenwet liberalisering kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur kan ook aan anderen dan KPN de bevoegdheid worden toegekend kabelgebonden telecom-municatie-infrastructuur aan te leggen, in stand te houden en te exploiteren. Daartoe wordt hoofdstuk II van de WTV met een aantal paragrafen uitgebreid waarin op vergelijkbare wijze als voor de houder van de concessie bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot de concurrerende telecommunicatie-infrastructuur alsmede voor de diensten van de betreffende aanbieder(s) of van derden, die vanuit of over dit openbare net moeten of mogen worden verricht.

Artikel I, onderdeel E

Artikel 3, eerste lid, wordt gewijzigd in verband met het beëindigen van de monopoliepositie van de houder van de concessie terzake van de vaste telecommunicatie-infrastructuur. Met de in het eerste lid opgenomen zinsnede «behoudens het bepaalde in artikel 3a» schept de wetgever de ruimte om naast de houder van de concessie ook aan anderen het recht toe te kennen tot aanleg, instandhouding en exploitatie van telecommunicatie-infrastructuur. De wijziging van het begrip «telecommunicatie-infrastructuur» in artikel 1, onder c, die hiervoor werd toegelicht, heeft als consequentie dat ook artikel 3 dient te worden gewijzigd. Het element «telecommunicatie-inrichtingen die, geheel of gedeeltelijk, de openbare grond overschrijden» is in de huidige omschrijving van het begrip telecommunicatie-infrastructuur bepalend voor de reikwijdte van de concessie. Dit element is uit de omschrijving van telecommunicatie-infrastructuur verdwenen en moet dus terugkeren in artikel 3. Door onderdeel E, onder 1, wordt deze wijziging in artikel 3, eerste lid, onder a, aangebracht. Sinds 1 september 1994 (de inwerkingtredingsdatum van de Wet mobiele telecommunicatie) is de concessie overigens al beperkt tot die infrastructuur die noodzakelijk is om de openbare diensten te verrichten (het leveren van vaste verbindingen, de spraaktelefoondienst over het vaste net, de telexdienst en de telegraafdienst) (artikel 3, eerste lid, onder b). Ingevolge het vierde lid, oud, is de concessie voor wat betreft de telecommunicatie-infrastructuur waarop hoofdstuk IIA van toepassing is, beperkt tot de aanleg en instandhouding van kabels, kabelwerken en satellietverbindingen. Ingevolge de liberalisering van satellietverbindingen wordt door onderdeel E, onder 3, de concessie ook in dit verband beperkt tot kabels en kabelwerken.

Na de algehele liberalisering van de in het Besluit opgedragen telecommunicatiediensten genoemde diensten zal de geconcessioneerde telecommunicatie-infrastructuur alleen nog omvatten de vaste verbindingen die de houder van de concessie verplicht blijft als dienst te leveren. De definitie van het begrip telecommunicatie-infrastructuur is van veel minder betekenis voor de infrastructuurvergunninghouders omdat die in hoofdzaak slechts kabels en kabelwerken mogen gebruiken voor de aanleg van hun infrastructuur.

Artikel I, onderdeel F

Na artikel 3 wordt een nieuwe paragraaf 1a toegevoegd die betrekking heeft op de inhoud en de reikwijdte van infrastructuurvergunningen. Artikel 3a is de parallel van artikel 3 van de WTV. Een infrastructuurvergunning geeft de verkrijger ervan het recht om kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur aan te leggen binnen het gebied waarvoor hij reeds een machtiging heeft of – als het om een gebied gaat waarvoor nog geen artikel 21 machtiging is afgegeven – voor dat gebied. Alleen als het om de landelijke infrastructuurvergunning gaat is er geen sprake van een gebiedsbeperking. Binnen de voornoemde gebieden mag de infrastructuurvergunninghouder in openbare grond kabels aanleggen ten behoeve van het voldoen aan de leveringsplicht van vaste verbindingen. Hieruit moet overigens niet worden afgeleid dat de vergunninghouder verplicht is ten behoeve van het leveren van vaste verbindingen altijd zelf kabels aan te leggen. Hij kan in een bepaalde mate de gevraagde verbinding ook geheel of ten dele huren bij andere vergunninghouders dan wel de houder van de concessie. Wel zal de eigen infrastructuur een bepaalde dekkingsgraad moeten bereiken. De vergunningsvoorschriften kunnen terzake bepalingen bevatten. Een en ander is toegelicht in de memorie van toelichting, behorende bij de vergunningenwet. In verband met het recht tot het aanleggen van kabels ten behoeve van deze infrastructuurvergunninghouders zal een zogenaamde gedoogregeling van kracht zijn op de voet van de regeling die reeds geldt voor de concessiehouder.

In het tweede lid wordt de houders van infrastructuurvergunningen tevens het recht toegekend om hun infrastructuur aan te sluiten op buitenlandse telecommunicatie-infrastructuur. Dit betekent dat KPN ook op dit onderdeel concurrentie zal krijgen.

In het algemeen mag de infrastructuurvergunninghouder in zijn infrastructuur geen microgolfsystemen, optische middelen of andere electromagnetische middelen toepassen. Hierop is slechts een uitzondering mogelijk, namelijk voor de landelijke infrastructuurvergunning. Het derde lid van artikel 3a heeft daarop betrekking. Het is voor deze vergunninghouder slechts mogelijk om daadwerkelijk met KPN te kunnen concurreren als deze ook de beschikking heeft over straalverbindingen. Met behulp van straalverbindingen kan de infrastructuurvergunninghouder op eenvoudige wijze op korte termijn verbindingen totstand-brengen op plaatsen waar hij nog geen eigen kabelinfrastructuur voorhanden heeft. Ook is het voor de betrouwbaarheid van de door hem te leveren verbindingen nodig een terugvalpositie te hebben voor het geval een verbinding uitvalt.

Artikel I, onderdeel G

De titel van paragraaf 2 is gewijzigd in verband met de invoeging van een nieuwe paragraaf 2a waarin de aan de houder van een infrastructuurvergunning opgedragen telecommunicatiediensten staan omschreven. Terwille van het onderscheid tussen beide paragrafen wordt in de titel van paragraaf 2 aangegeven dat deze betrekking heeft op de opgedragen diensten van de houder van de concessie.

Artikel I, onderdeel I

In het voorgestelde artikel 4a wordt de in artikel 4, vierde tot en met zesde lid, van de WTV omschreven opdracht aan de houder van de concessie tot het leveren van een dienst met betrekking tot het aanbieden en ter beschikking stellen aan een vergunninghouder van al die voorzieningen die noodzakelijk zijn voor of direct verband houden met de koppeling aan de geschakelde telecommunicatie-infrastructuur van de houder van de concessie, uitgebreid tot de levering aan de houders van infrastructuurvergunningen. Bij deze aansluitingen zal het verzoek van de houder van een infrastructuurvergunning in beginsel maatgevend zijn. Indien technisch mogelijk, zal de houder van de concessie de koppeling aan zijn telecommunicatie-infrastructuur daar moeten doen plaatsvinden waar de houder van de infrastructuurvergunning dat wil. Indien de houder van de concessie als gevolg van technische redenen daartoe niet in staat is, zal koppeling op een andere plek aan zijn infrastructuur moeten plaatsvinden en wel op een zodanige wijze dat deze koppeling niet duurder is dan de koppeling op de plaats waar de houder van een vergunning om die koppeling heeft gevraagd. Bij het begrip voorzieningen kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de fysieke toegang tot de centrales van de houder van de concessie, waar de koppeling feitelijk tot stand wordt gebracht.

Opmerking verdient dat de algemene leveringsplicht van vaste verbindingen, aan de houder van de concessie opgelegd in het tweede lid van artikel 4 van de WTV, mede omvat vaste verbindingen die aangewend kunnen worden voor koppelingen aan de telecommunicatie-infrastructuur van de houder van de concessie. Voor deze koppelingen worden derhalve aangewend zowel vaste verbindingen als de bedoelde koppel-(voorzieningen). Beide categorieën zullen bij koppelingen van de infrastructuur van de houder van een infrastructuurvergunning aan de infrastructuur van de houder van de concessie op projectbasis worden aangeboden. Het gaat in deze gevallen niet om standaard voorzieningen waarop de richtlijnen van het Besluit algemene richtlijnen telecommunicatie zien en waarop de daarop gebaseerde uniforme tarieven en algemene voorwaarden van toepassing zijn. In het vijfde en zesde lid van artikel 4 is dit geë xpliciteerd.

Artikel I, onderdeel J

De nieuwe paragraaf 2a bevat met artikel 4b een met artikel 4 vergelijkbare bepaling met betrekking tot de telecommunicatiediensten die de houder van een infrastructuurvergunning verplicht is te leveren. Aangezien de spraaktelefoondienst en de telexdienst blijven voorbehouden aan de houder van de concessie en de datadiensten geliberaliseerd zijn, zijn er geen diensten met betrekking tot het directe transport van gegevens die voor een opdracht aan de houder van een infrastructuurvergunning in aanmerking komen.

De invalshoek bij de beslissing om naast KPN andere aanbieders van telecommunicatie-infrastructuur op de markt toe te laten was om het kwalitatieve aanbod van vaste verbindingen te verbeteren. Dit brengt mee dat de houder van een infrastructuurvergunning de verplichting opgelegd dient te krijgen aan een ieder vaste verbindingen te leveren. Hierin voorziet het bepaalde in het eerste lid. Deze verplichting is niet onmiddellijk op de houder van een infrastructuurvergunning van toepassing. De houders van infrastructuurvergunningen krijgen een (beperkte) tijd de gelegenheid hun telecommunicatie-infrastructuur zodanig in te richten dat zij aan deze opgelegde verplichting kunnen voldoen. Verwezen wordt naar de toelichting op onderdeel F van Artikel I. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt een dergelijke termijn bepaald, die bij individueel vergunningenvoorschrift kunnen worden toegesneden.

Daarnaast heeft ook de houder van een infrastructuurvergunning de verplichting om aan de houder van de concessie en andere houders van een infrastructuurvergunning voorzieningen aan te bieden en ter beschikking te stellen voor het koppelen van de infrastructuur van de houder van de concessie of van de kabelgebonden infrastructuur van een andere infrastructuurvergunninghouder aan zijn infrastructuur. Deze bepalingen zijn identiek met die welke voor de houder van de concessie gelden op grond van artikel 4a. Ondergetekende verwijst in dit verband naar de toelichting op Artikel I, onderdeel I, van deze Memorie.

Artikel I, onderdelenKen L

Na artikel 4b is een nieuwe paragraaf ingevoegd met betrekking tot opgedragen telecommunicatiediensten. De noodzaak hiertoe komt voort uit het voorafgaand aangebrachte onderscheid tussen de opgedragen diensten aan de houder van de concessie en de opgedragen diensten aan de houder van een infrastructuurvergunning. De artikelen 5 en 6 die in de oude opzet van de WTV vielen onder de paragraaf diensten hebben betrekking op opgedragen diensten in het algemeen. Een nieuwe paragraafindeling voor deze bepalingen is derhalve noodzakelijk.

In deze paragraaf wordt een nieuw artikel 4c opgenomen. Evenals bij mobiele telecommunicatie is het uit een oogpunt van een goede samenwerking tussen de verschillende vaste telecommunicatie-infrastructuren die als gevolg van het beëindigen van het monopolie van KPN naast elkaar zullen bestaan, van belang dat er voorschriften worden gegeven inzake de koppeling van deze infrastructuren (artikel 4b).

In artikel 4c is een regeling getroffen voor de situatie dat partijen geen overeenstemming bereiken over de voorwaarden waarop de leverende partij bereid is de voorzieningen ter beschikking te stellen; genoemde regeling bevat een geschillenregeling op de voet van artikel 13q van de WTV. Van de Minister van Verkeer en Waterstaat kan door partijen een oordeel worden gevraagd over de redelijkheid van de gestelde voorwaarden. De minister zal hierover een oordeel uitspreken waarvan de naleving kan worden afgedwongen door het geven van een aanwijzing, bedoeld in artikel 43. Indien degene die de aanwijzing heeft gekregen deze niet opvolgt staan de minister de sancties van de artikelen 43a en 43b ter beschikking om de nakoming van deze aanwijzing af te dwingen.

Artikel I, onderdeel N

De reikwijdte van het in dit artikel omschreven verbod, inhoudende dat ten behoeve van het publiek op openbare grond geen telefooncellen bestemd voor de spraaktelefoondienst over het geconcessioneerde net mogen worden geplaatst en geëxploiteerd anders dan door houder van de concessie, dient te worden aangepast in verband met de betekenis van het begrip spraaktelefoondienst. Volgens de nieuw opgenomen definitie van «spraaktelefoondienst» behoren gesloten gebruikersgroepen niet tot «het publiek». Dit brengt met zich mee dat een ieder voor derden die een gesloten gebruikersgroep vormen, spraakverkeer mag verzorgen omdat er dan geen sprake is van een spraaktelefoondienst. Het plaatsen en exploiteren van met het geconcessioneerde telecommunicatienet verbonden spreekgelegenheden op openbare gronden ten behoeve van die gesloten gebruikersgroepen ontmoet vanuit de telecommunicatie-regelgeving geen bezwaar en wordt derhalve door het wetsvoorstel niet langer verboden. Ook is er (ingevolge de definitie van spraak-telefoondienst) geen bezwaar tegen als een voor het algemene publiek toegankelijke op openbare grond geplaatste telefooncel door middel van een vaste verbinding is verbonden met een internationaal netwerk van vaste verbindingen waarover gesprekken worden gerouteerd naar abonnees van het geschakelde telefoonnet in andere landen (dial out). Het verbod om voor derden over vaste verbindingen een spraaktelefoondienst te verzorgen zal meer uitgebreid worden behandeld in de toelichting op artikel I, onderdeel P.

Artikel I, onderdeel O

De houder van een infrastructuurvergunning moet evenals de houder van de concessie de mogelijkheid hebben de kwaliteit van zijn verbindingen te bewaken. Het gevolg daarvan kan zijn dat bij deze werkzaamheid door het personeel kennis wordt genomen van door hem aangeboden diensten of van getransporteerde gegevens. Uit een oogpunt van privacy-bescherming is het van belang dat deze werkzaamheden slechts worden verricht door personeelsleden die daartoe door de houder van een infrastructuurvergunning specifiek worden aangewezen. Derhalve is de bepaling die deze materie regelt voor de houder van de concessie van overeenkomstige toepassing verklaard.

Artikel I, onderdeel P

Met de voorgestelde paragraaf 2c worden bepalingen opgenomen terzake van het gebruik van vaste verbindingen. Artikel 7 van deze paragraaf vervangt het huidige artikel 5. Doordat de definities van de spraaktelefoondienst en de telexdienst thans in de wet worden opgenomen is de tekst van artikel 7 beter leesbaar dan die van het huidige artikel 5 (zoals dit is gewijzigd bij de wet mobiele telecommunicatie).

De nieuwe tekst levert ook materieel belangrijke wijzigingen op. Doordat de definitie van de spraaktelefoondienst uit de dienstenrichtlijn is overgenomen, is het namelijk krachtens artikel 7, eerste lid, niet langer in volle omvang verboden spraakverkeer voor derden over vaste verbin- dingen te verzorgen. Dit is een direct gevolg van de interpretatie die de Europese Commissie geeft aan het begrip spraaktelefoondienst uit de dienstenrichtlijn. Deze interpretatie blijkt uit de tussen ondergetekende en de Commissie gevoerde briefwisseling over de juiste betekenis van het begrip spraaktelefoondienst. De betreffende correspondentie is als bijlage bij deze memorie gevoegd. Vooruitlopend op de thans voorgestelde wijzigingen is ter uitvoering van de dienstenrichtlijn een bekendmaking gepubliceerd (Stcrt. 1994, 103) waarin wordt aangegeven welke vorm van spraakverkeer ten behoeve van derden over vaste verbindingen mag worden verzorgd. Het betreft zoals door ondergetekende reeds is uiteengezet bij Artikel I, onderdeel A van deze Memorie hier spraakverkeer binnen zogenaamde gesloten gebruikersgroepen. Voor spraakverkeer over vaste verbindingen waarbij de vaste verbinding slechts aan één zijde is verbonden met het geschakelde openbare telefoonnet, het zogenaamde «dial in» of «dial out» zal in het voorjaar een bekendmaking volgen waardoor ook die vorm van spraakverkeer zal zijn toegestaan. In deze gevallen is er geen sprake van de spraaktelefoondienst die nog tot 1998 beschermd zal blijven. Deze verruimde toepassingsmogelijkheid van vaste verbindingen voor spraakverkeer geldt op gelijke wijze voor de telex-dienst.

Voor een juiste toepassing van het onderhavige artikel is het van belang dat er geen onduidelijkheid bestaat over de inhoudelijke betekenis van de begrippen spraaktelefoondienst telexdienst. Daarom zal ondergetekende eerst hierop nader ingaan.

In de huidige WTV is het alleen aan de houder van de concessie toegestaan de telefoondienst voor derden, zijnde het publiek, te verzorgen. Deze dienst is hem tevens opgedragen. Daarbij wordt het begrip publiek ruim opgevat namelijk alle derden. Alleen als er sprake is van telecommunicatie tussen (rechts)personen die behoren tot eenzelfde concern is er geen sprake van derden maar van een gesloten gebruikersgroep. In dat geval mag een vaste verbinding ook worden gebruikt voor gespreksverkeer omdat dan geen sprake is van het verlenen van een telecommunicatiedienst ten behoeve van een derde. Verder is het toegestaan aan derden een telefoondienst over vaste verbindingen aan te bieden als het een telefoondienst is met toegevoegde waarde. Volgens de huidige wettelijke regeling is er echter geen sprake van een toegevoegde-waardetelefoondienst als in aanvulling op de basale telefoondienst faciliteiten worden aangeboden die in het Besluit opgedragen telecommunicatiediensten zijn genoemd als onderdeel van de aan de houder van de concessie verplicht opgedragen telefoondienst. Dit systeem stemt niet overeen met dat van de dienstenrichtlijn.

De begripsomschrijving van de volgens de dienstenrichtlijn mogelijk nog voor te behouden spraaktelefoondienst is beperkter dan de huidige op basis van de WTV gehanteerde opvatting over de exclusieve telefoondienst van KPN. Overneming van de richtlijndefinitie in de WTV leidt ertoe dat de aan de houder van de concessie voor te behouden telefoondienst een beperktere reikwijdte heeft gekregen. Voor een aantal toepassingen over huurlijnen mogen ook door anderen dan de houder van de concessie telefoondiensten voor derden worden verzorgd.

In dit verband zijn in de begripsomschrijving van de spraak-telefoondienst volgens de dienstenrichtlijn de elementen «commercië le exploitatie»,«publiek»,«direct transport en onmiddellijke schakeling van spraak», «van en naar aansluitpunten van het geschakelde openbaar netwerk» van belang. Al deze elementen dienen aanwezig te zijn om te voldoen aan de definitie van de spraaktelefoondienst waarvoor bijzondere of uitsluitende rechten mogen gelden. Dit betekent dat indien bij het aanbieden van een spraakdienst over vaste verbindingen een van deze elementen ontbreekt, er geen sprake is van een spraaktelefoondienst. Het aanbieden van een dergelijke spraakdienst over vaste verbindingen is dan toegestaan.

Overigens geldt zulks ook voor aanbieders van diensten over het tweede vaste net.

De elementen van de voor te behouden spraaktelefoondienst worden hierna besproken.

De spraaktelefoondienst dient op commerciële basis te worden aangeboden. Dat wil zeggen dat de dienst dient te worden aangeboden tegen betaling met de bedoeling om winst te maken. Op zijn minst dienen alle variabele kosten te worden gedekt en dient een bijdrage aan de vaste kosten in rekening te worden gebracht. Indien spraakdiensten over huurlijnen op kostprijsbasis worden aangeboden is er slechts sprake van commerciële exploitatie als er specifiek voor dit doel huurlijnen worden gehuurd.

De spraaktelefoondienst dient voorts voor het publiek te worden verricht. Niet tot het publiek behoort de zogenaamde gesloten gebruikersgroep. Van een dergelijke groep is sprake indien het betreft: ondernemingen die deel uitmaken van dezelfde economische eenheid, of groepen waarvan het voor de invoering van de dienstverlening duidelijk is, dat de leden beroepshalve duurzame relaties onderhouden van economische of professionele aard en dat de onderlinge communicatiebehoeften voortvloeien uit het gemeenschappelijke belang dat deze duurzame relatie schraagt. Het woord «beroepshalve» dient in zijn ruimste betekenis te worden opgevat. Het ziet niet alleen op beroepsrelaties van commercië le aard maar omvat eveneens relaties zonder winstoogmerk.

Als voorbeelden van gesloten gebruikersgroepen die niet kunnen worden gerekend tot het (grote) publiek kunnen worden genoemd:

  • a. 
    een organisatie die bestaat uit verschillende gescheiden juridische personen, zoals een naamloze vennootschap en haar dochters of haar filialen in andere Lid-Staten van de Gemeenschap opgericht naar in die Lid-Staten geldend nationaal ondernemingsrecht. De netwerken voor communicatie binnen deze groep worden vaak aangeduid met: concernnetwerken;
  • b. 
    verschillende instituten of diensten van internationale en intergouvernementele organisaties;
  • c. 
    een branche. De relatie tussen de leden van de groep bestaat uit gemeenschappelijke zakelijke activiteiten. Hier is sprake van communicatiepatronen binnen een branche waarvan de communicatiebehoefte eigen is aan de betrokken dienstverlening, bijvoorbeeld transfers in de banksector, stoelreservering wat betreft luchtvaartmaatschappijen, informatie transfers tussen universiteiten die zijn betrokken bij een gemeenschappelijk onderzoeksproject, herverzekering in de verzekeringssector en gemeenschappelijke activiteiten tussen bibliotheken (een gemeenschappelijk activiteiten netwerk);
  • d. 
    ondernemingen die deel uitmaken van een relatienetwerk tussen branches of binnen een specifieke bedrijfskolom, tussen een onderneming en belangrijke zakenpartners, hun vaste leveranciers, distributeurs en in sommige gevallen belangrijke klanten zoals rederijen met hun verzekeraars en andere transportmaatschappijen of luchtvaartmaatschappijen en touroperators.

Niet alleen degenen die deel uitmaken van een gesloten gebruikersgroep zijn bevoegd over vaste verbindingen binnen de samenstellende delen van die groep spraakverkeer te verzorgen, maar ook degenen die – al dan niet op commerciële basis – vaste verbindingen gebruiken of exploiteren voor het over vaste verbindingen verzorgen van spraakverkeer tussen samenstellende delen van een gesloten gebruikersgroep. In het laatste geval dient de exploitant er wel voor te zorgen dat de hardware of de software van het net de garantie biedt dat verschillende gesloten gebruikersgroepen onderling niet met elkaar verbonden kunnen worden.

Bij een spraaktelefoondienst dient het te gaan om spraakverkeer van en naar aansluitpunten van het openbaar telefoonnet. Dit betekent dat als een vaste verbinding slechts aan één zijde is verbonden met een openbaar telefoonnet en er wordt daarover spraakverkeer verzorgd, er geen sprake is van spraakverkeer van en naar een geschakeld openbaar telefoonnet. Een dergelijke dienst is geen spraaktelefoondienst. In de praktijk kunnen zich twee situaties voordoen met betrekking tot het aan één zijde verbonden zijn aan het openbare net: inbellen (dial in) en uitbellen (dial out).

De situatie dial-in betekent dat vanuit een binnenlands of buitenlands openbaar telefoonnet spraakverkeer een nationaal of internationaal net van vaste verbindingen wordt ingeleid. Het spraakverkeer verlaat dit net niet.

De situatie dial-out betekent dat het spraakverkeer zijn oorsprong vindt in een nationaal of internationaal net van vaste verbindingen en op een zeker punt (in het binnen- of buitenland) het net verlaat naar een openbaar telefoonnet.

De combinatie van beide vormt wel een spraaktelefoondienst. Dit doet zich voor indien spraakverkeer loopt van het openbare net naar een vaste verbinding en vervolgens weer terug naar hetzelfde openbare net of naar een buitenlands openbaar net (dial in en dial out gecombineerd) of van een vaste verbinding via het openbare net of een buitenlands openbaar net naar een andere vaste verbinding (dial out en dial in gecombineerd). Dit soort gecombineerde spraakdiensten wordt aangemerkt als een spraaktelefoondienst.

Als voorbeelden van «dial in» of «dial out» spraakverkeer kunnen worden genoemd:

  • a. 
    een bedrijf dat diensten, waaronder spraakverkeer, verzorgt over zijn internationale vaste verbindingen ten behoeve van zijn eigen vestigingen en zijn klanten aanbiedt hiervan gebruik te maken door middel van inbellen via een openbaar geschakeld telefoonnet. Het gesprek van de klant kan dan bij een centraal punt binnenkomen op het net van vaste verbindingen en daarover doorgeleid worden naar de persoon en de vestiging op de vaste verbinding, volgens de keuze van de klant. In dit geval is er een eenzijdige verbinding met een openbaar geschakeld telefoonnet door middel van «dial in»;
  • b. 
    een internationale hotelketen waarvan de vestigingen in de diverse landen door middel van vaste verbindingen met elkaar verbonden zijn, biedt zijn gasten de mogelijkheid om vanaf hun hotelkamer via dat netwerk van vaste verbindingen tegen concurrerende tarieven door middel van een uitbelvoorziening (internationaal) te bellen naar elke gewenste abonnee van een openbaar geschakeld telefoonnet in binnen-of buitenland. In dit geval komt de eenzijdige koppeling van het net van vaste verbindingen aan een openbaar geschakeld telefoonnet tot stand door middel van «dial out»;
  • c. 
    een internationale hotelketen als bedoeld onder voorbeeld b. die tegen betaling andere bedrijven de mogelijkheid biedt hun kantoren via een vaste verbinding te koppelen met haar net van vaste verbindingen om daarover (internationaal) spraakverkeer af te wikkelen door middel van een uitbelvoorziening met ieder gewenste abonnee van een openbaar geschakeld telefoonnet in binnen- of buitenland. Ook hier is evenals bij voorbeeld b. sprake van alleen «dial out».

Het aanbieden van diensten aan het algemene publiek over vaste-verbindingen-netten die slechts aan één zijde met het openbare geschakelde net zijn verbonden, kan volgens het Europese recht worden beperkt als de mate van bypass met het geschakelde openbare net zodanige vormen zou kunnen aannemen dat de financiële basis van de exploitant van de spraaktelefoondienst dermate wordt ondermijnd dat hij niet meer in staat is aan zijn verplichting tot het aanbieden van een universele spraaktelefoondienst te voldoen.

Hiervan kan sprake zijn als de hierboven bedoelde hotelketen besluit haar internationale spraaktelefoondienst niet alleen vanuit de hotelkamer aan te bieden maar ook aan het publiek vanuit de hotellobby of als de spoorwegen openbare telefoonvoorzieningen installeert, aangesloten op het eigen net, waarmee de stations onderling zijn verbonden. Indien deze dienst beperkt blijft tot gesloten gebruikersgroepen kunnen echter geen beperkingen worden opgelegd.

De woorden «direct transport en onmiddellijke schakeling van spraak van en naar aansluitpunten van een openbaar telecommunicatienet» sluiten toepassingen als voice mail (telefoonpost, gesproken berichten), store en forward uit van het begrip spraaktelefoondienst. Daarmee zijn deze toepassingen vrij gebied. Een ander voorbeeld van dienstverlening dat niet wordt begrepen onder «direct transport» betreft routering tegen de laagste kosten.

Tot de spraaktelefoondienst behoort alleen het transport van spraak. Andere spraakdiensten en faciliteiten behoren niet tot het gereserveerde gebied van de spraaktelefoondienst. Genoemd kunnen worden fascimile, video-conferentie en beeldtelefoon.

Resumerend: spraakverkeer mag door derden worden verzorgd zolang daarbij niet aan alle kenmerken van de spraaktelefoondienst wordt voldaan.

Evenals de telefoondienst dient volgens de dienstenrichtlijn ook het verzorgen van de telexdienst in beperkte mate aan andere dan de KPN te worden toegestaan. De van belang zijnde elementen in de definitie van de spraaktelefoondienst zijn ook opgenomen in de in artikel 1, onder bb, voorgestelde omschrijving van de telexdienst. Hetgeen hiervoor is uiteengezet met betrekking tot de spraaktelefoondienst geldt ook voor de telexdienst.

De dienstenrichtlijn brengt ook mee dat het exclusieve karakter van de in het Besluit opgedragen telecommunicatiediensten (BOT) omschreven faciliteiten van de spraaktelefoon- en telexdienst niet onverkort kan worden gehandhaafd. Deze faciliteiten kunnen in hun volle breedte namelijk niet langer tot de voorbehouden spraaktelefoondienst en telexdienst worden gerekend. Alleen die faciliteiten die onlosmakelijk verbonden zijn met deze diensten, kunnen ertoe gerekend worden. Dit betekent dat toepassing van faciliteiten die niet voldoen aan het criterium van «onlosmakelijkheid» tezamen met een spraakdienst of een telexdienst leiden tot een toegevoegde-waardedienst. Niet precies valt echter op voorhand te duiden welke faciliteiten gerekend dienen te worden tot de spraaktelefoondienst onderscheidenlijk telexdienst en welke tot de categorie van toegevoegde waardediensten behoren. In de praktijk zal dit van geval tot geval moeten worden beoordeeld.

In het derde lid van artikel 7 is nog een specifieke uitzondering gemaakt op het verbod van het eerste lid om de spraaktelefoondienst en de telexdienst over vaste verbindingen te verzorgen. De uitzondering betreft de mobiele spraaktelefoondienst en telexdienst. Aangezien de definitie van spraaktelefoondienst en telexdienst ook het mobiele verkeer omvat dient hiervoor een uitzondering te worden gemaakt aangezien het mobiele verkeer bij de Wet mobiele telecommunicatie is geliberaliseerd. De dienstenrichtlijn kent dezelfde uitzondering voor het mobiele verkeer. Dit brengt met zich mee dat spraakverkeer over vaste verbindingen die deel uitmaken van het net van een vergunninghouder of een machtiging- houder als bedoeld in artikel 17 van de WTV, die gerechtigd is zijn machtiging te gebruiken voor het voor derden verzorgen van openbare mobiele telecommunicatiediensten, niet door het verbod van artikel 7 worden bestreken. Voorts is op grond van artikel 7 de telegraafdienst voortaan een vrije dienst die door een ieder mag worden aangeboden.

Pakket- en circuitgeschakelde datadiensten zijn onder invloed van de dienstenrichtlijn met ingang van 1 januari 1992 geheel geliberaliseerd. Volgens de definitie omvat dit begrip zowel de datadiensten die als een netwerkdienst wordt aangeboden als de toegevoegde-waardediensten. Deze liberalisering is in Nederland reeds ingevuld door de bekendmaking van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 14 december 1992 (Stcrt. 248). Formeel is artikel 5 WTV terzake gewijzigd met ingang van 1 september 1994.

De genoemde liberalisering van de datadienst brengt met zich mee dat een ieder deze dienst voor derden mag verzorgen met gebruikmaking van vaste verbindingen (tot op heden alleen die van KPN). In de huidige situatie mag deze dienst niet over «alternatieve» infrastructuur worden aangeboden, maar slechts over vaste verbindingen van de houder van de concessie. Met de onderhavige wijziging van de WTV wordt hierin via het verlenen van infrastructuurvergunningen en de wijziging van artikel 22 verandering gebracht.

Overigens is het wenselijk tegen de achtergrond van de wijziging bij artikel 7 (nieuwe grenzen van het vrije gebied), de opdracht van KPN tot het verrichten van bepaalde diensten, zoals verwoord in het BOT, te heroverwegen. Zo rijst de vraag of het noodzakelijk is de omschrijving van de faciliteiten in het BOT in volle omvang te handhaven. De vraag is of deze niet meer in overeenstemming moeten worden gebracht met de thans bestaande inzichten over hetgeen tot de opgedragen diensten zelf dient te worden gerekend. Zoals bij elke beë indiging van de exclusieve rechten van de houder van de concessie met betrekking tot de aan hem opgedragen diensten zal moeten worden beoordeeld of de wettelijke garantie van een universeel aanbod van deze diensten tegen uniforme tarieven moet worden voortgezet. Bij de wenselijkheid daarvan kan dit bewerkstelligd worden door een op de wet gebaseerde opdracht aan de houder van de concessie en eventueel ook aan een andere dienstaanbieder. In een situatie van vrije concurrentie kan een dergelijke overheidsbemoeienis marktverstorend werken. Over een opgedragen dienst behoeft immers geen BTW in rekening te worden gebracht en het ontneemt de exploitant ook de mogelijkheid om prijsdifferentiatie toe te passen. De zekerheid dat een bepaalde dienst in geheel Nederland tegen aanvaardbare tarieven voor een ieder beschikbaar blijft, kan ook langs de weg van een convenant tussen de overheid en de telecommunicatie-organisatie(s) worden verkregen. Dit is ook geschied terzake van de pakket- en circuitgeschakelde datadiensten toen de opdracht tot het verrichten van deze diensten uit het BOT werden verwijderd. Aan een dergelijke aanpak kleven niet de voornoemde bezwaren.

Als gevolg van de geleidelijke liberalisering van de telecommunicatiediensten kunnen derhalve gezien het vorenstaande drie categorieën van geliberaliseerde diensten worden onderscheiden en wel de volgende:

  • a. 
    spraakverkeer (en telexverkeer) voor derden binnen zogenaamde gesloten gebruikersgroepen en in de gevallen van «dial in» of «dial out». Deze diensten maken nog steeds deel uit van de opdracht aan KPN tot het verrichten van de spraaktelefoondienst en de telexdienst.
  • b. 
    de niet meer aan de houder van de concessie opgedragen diensten die geheel geliberaliseerd zijn. Genoemd kunnen worden de pakketen circuitgeschakelde datadiensten, de mobiele telecommunicatiediensten en de telegraafdienst; de datadienst wordt door KPN op grond van een convenant nog steeds landelijk aangeboden.
  • c. 
    de toegevoegdewaarde diensten die sedert 1 januari 1989 door een ieder mogen worden aangeboden.

In artikel 7, eerste lid, is geregeld welke diensten miet mogen worden verricht over vaste verbindingen. Artikel 7, tweede lid, bevat de verbodsbepaling voor de houder van een infrastructuurvergunning om een spraaktelefoondienst of een telexdienst te verzorgen over zijn infrastructuur. Eenzelfde verbod is opgenomen in artikel 7, eerste lid, onder a, welk verbod geldt voor de dienstaanbieder die diensten aan derden aanbiedt over vaste verbindingen. Om elk misverstand te voorkomen of het verbod van artikel 7, eerste lid, onder a, ook geldt voor de houder van een infrastructuurvergunning is dit artikellid opgenomen. Het verbod van artikel 7, eerste lid, onder a, zou namelijk ontoereikend kunnen zijn voor de houder van een infrastructuurvergunning als die besluit om over zijn eigen infrastructuur diensten aan te bieden zonder dat gezegd kan worden dat hij gebruik maakt van vaste verbindingen.

In verband met de omschrijving van de spraaktelefoondienst (artikel 1, onder z) en de telexdienst (artikel 1, onder bb) zou een onjuiste toepassing kunnen worden gegeven aan het verbod van artikel 7, eerste lid. De strekking van het verbod in artikel 7 is dat de spraak- en de telexdienst die naar Europees recht nog mag worden voorbehouden aan KPN niet door derden over vaste verbindingen van welke aard ook mogen worden verzorgd. Dit betekent dat dit verbod dient te gelden zowel voor de situatie dat de spraaktelefoondienst of de telexdienst voor derden (over vaste verbindingen) wordt verzorgd waarbij de dienst wordt afgewikkeld van en naar aansluitpunten van een openbaar telecommunicatienet als ook voor de situatie waarbij de onderhavige diensten worden verzorgd van en naar aansluitpunten van een niet openbaar telecommunicatienet. Om bij voorbaat hierover elke onduidelijkheid weg te nemen is artikel 7, vierde lid, opgenomen.

Er wordt naar gestreefd om de houder van een infrastructuurvergunning en de houder van de concessie zoveel als mogelijk dezelfde rechten en plichten te geven. Teneinde dit ook terzake van het recht om programma’s te verspreiden te bewerkstelligen, wordt de houder van een landelijke infrastructuurvergunning van het verbod in artikel 7, eerste lid, onder b, uitgezonderd. Voor de houder van een infrastructuurvergunning met een gebiedsbeperking is dat niet nodig omdat zijn infrastructuurvergunning niet kan bestaan zonder dat hij ook een artikel 21 machtiging heeft die hem het recht geeft programma’s te verspreiden.

Het bepaalde in artikel 7a geldt voor iedere aanbieder van telecommunicatiediensten. Het in dat artikel bepaalde geldt eveneens zowel voor de houder van de concessie, als de aangeboden diensten geen concessiediensten zijn, als voor de houder van een infrastructuurvergunning (artikel 7a, derde lid). Met deze bepaling wordt hieraan uitdrukking gegeven.

In het zojuist genoemde artikel 7a wordt de basis gelegd voor het bij ministeriële regeling introduceren van een machtigingen- c.q. registratieregiem voor de geliberaliseerde diensten. Ook kunnen algemene regels worden gesteld. Daarvoor gelden de volgende argumenten.

Bij het beëindigen van bijzondere en exclusieve rechten voor het aanbieden van telecommunicatiediensten zijn de Lid-Staten van de Europese Unie op grond van artikel 2 van de dienstenrichtlijn bevoegd het aanbieden van deze diensten te reguleren. De daartoe te stellen regels dienen betrekking te hebben op de zogenoemde essentiële eisen. In de dienstenrichtlijn worden deze eisen omschreven als «redenen van algemeen belang en niet economische aard die een Lid-Staat ertoe kunnen bewegen de toegang tot het openbare telecommunicatienetwerk of de openbare telecommunicatiediensten te beperken. Deze redenen zijn de veiligheid van het functioneren van het netwerk, het behoud van de netwerkintegriteit en in gerechtvaardigde gevallen, de interoperabiliteit van diensten en de bescherming van gegevens, het vertrouwelijke karakter van informatie die wordt doorgegeven en/of opgeslagen, alsook uit de bescherming van de persoonlijke levenssfeer». Deze regels kunnen per telecommunicatiedienst verschillend zijn. Op voorhand is niet duidelijk welke diensten op de markt zullen worden aangeboden en terzake van welk van deze vereisten regels gesteld dienen te worden. Uitgangspunt is de dienstverlener aan zo weinig mogelijk regels te binden. Een machtiging geeft de mogelijkheid «maatwerk» te leveren aan regels waaraan een dienstverlener gebonden zal zijn. Terzake van het aanbieden van pakket- en circuitgeschakelde datadiensten aan het publiek staat de dienstenrichtlijn (artikel 3) toe om naast regels terzake van de essentiële vereisten regels te geven inhoudende handelsreglementeringen met betrekking tot de voorwaarden voor bestendigheid, de beschikbaarheid en de kwaliteit van deze dienst.

De pakket- en circuitgeschakelde datadiensten zijn «vrije diensten». De houder van de concessie is niet meer krachtens de concessie verplicht om deze dienst op universele basis en tegen een uniform tarief aan te bieden. Ter uitvoering van Aanbeveling 92/382/EEG waarin de Lid-Staten wordt aanbevolen ervoor te zorgen dat in elke Lid-Staat een landelijke pakket- en circuitgeschakelde datadienst (X-25 dienst) aanwezig is, heeft de houder van de concessie zich verbonden om deze dienst vooralsnog op universele basis te blijven aanbieden. KPN biedt op grond van een in 1992 gesloten convenant (zie ook hiervoor) de datadienst nog steeds landelijk aan. De houder van de concessie zal dit vrijwillig blijven doen tegen de in aanbeveling 92/382/EEG opgenomen voorwaarden zolang die aanbeveling van kracht is en zolang er geen sprake is van daadwerkelijke concurrentie. Daartegenover is de houder van de concessie voor deze diensten, nu zij niet meer behoren tot de «opgedragen diensten», niet meer verplicht een uniform tarief te hanteren. Indien het optreden van andere dienstverleners het leveren van deze geschakelde landelijke datadienst door de houder van de concessie zou kunnen verhinderen, mag de Lid-Staat maatregelen treffen die er op gericht zijn deze taak van algemeen economisch belang die door de houder van de concessie wordt uitgevoerd, veilig te stellen. Eventuele maatregelen zullen strekken tot bevordering van een open en eerlijke mededinging en daartoe bijvoorbeeld voorzien in de verplichting voor de aanbieders ook minder lucratieve regio»s te bedienen tegen redelijke tarieven. Het gaat dus vooralsnog om een vrijwillig universeel aanbod. Bedoelde corrigerende maatregelen komen niet in strijd met artikel 90, lid 1, van het EG-verdrag in een situatie dat de markt haar werking niet neemt dan wel de mededinging wordt vervalst door gedrag van andere aanbieders. Overigens meen ik, nu de houder van de concessie de betrokken diensten aanbiedt op basis van vrijwilligheid, dat het verband met zowel artikel 90, lid 1, als met artikel 90, lid 2, ontbreekt.

De voor de artikelen 7a, 7b, 7c en 7d voorgestelde tekst beweegt zich binnen de marges van de artikelen 2 en 3 van de dienstenrichtlijn. Het tekstvoorstel voor deze artikelen biedt de nationale regelgever de nodige flexibiliteit.

De redenen voor introductie in Nederland van een wettelijk regime op het gebied van het aanbieden van diensten zijn de volgende.

Ook andere invloedrijke Lid-Staten zoals Duitsland, Frankrijk en Engeland hebben bij de implementatie van de dienstenrichtlijn gekozen voor een of andere vorm van registratie of machtiging. Dit betekent dat Nederlandse aanbieders van telecommunicatiediensten in die landen gebonden zijn aan administratieve verplichtingen. Indien in Nederland deze markt geheel vrij zou worden gelaten, zouden de buitenlandse dienstaanbieders ten opzichte van de Nederlandse in een betere concurrentiepositie komen te verkeren. Van belang hierbij zijn de activiteiten die in Europa worden ondernomen om te komen tot een harmonisatie van vergunningenstelsels. Hierbij wordt uitgegaan van het bestaan van vergunningenstelsels voor telecommunicatiediensten in de Lid-Staten van Europa. In voorstellen om tot wederzijdse erkenning van vergunningen te komen, is een taak weggelegd voor de overheid waarbij er van wordt uitgegaan dat een overheidsinstantie de beschikking heeft over de gegevens van Nederlandse dienstaanbieders die in andere Lid-Staten telecommunicatiediensten willen aanbieden. In het kader van harmonisatie van vergunningen is het van belang dat de overheid de beschikking heeft over de gegevens van de dienstaanbieders die op de Nederlandse markt werkzaam zijn.

Voor de burger en de Nederlandse economie is van het grootste belang dat het voorzieningenniveau op telecommunicatiegebied op een hoog niveau gehandhaafd blijft en zo mogelijk wordt verbeterd. Hierop is het telecommunicatiebeleid van de regering gericht. Teneinde hiertoe tijdig de geëigende beleidsinstrumenten in te kunnen zetten om deze beleidsdoelstelling te realiseren, is het noodzakelijk dat de overheid over de meest adequate gegevens terzake van de ontwikkelingen van het aanbod van bepaalde (categorieën) diensten op de telecommunicatiediensten-markt beschikt.

De liberalisering van de telecommunicatiedienstenmarkt leidt ertoe dat verschillende aanbieders telecommunicatiediensten zullen aanbieden. Het aantal diensten dat op universele basis aangeboden blijft, zal steeds verder teruglopen. Tot het moment dat de dienstenmarkt geheel vrij zal zijn, is het van belang dat de diensten die nog zijn voorbehouden aan de houder van de concessie op een adequate wijze beschermd blijven. Het toelaten van bepaalde vormen van spraakverkeer en telexverkeer vraagt om nieuwe bestuursinstrumenten om die bescherming te kunnen blijven bieden. Geschikt hiervoor is het instrument van de machtiging of de registratie. Op basis van verkregen gegevens van dienstaanbieders kan dan namelijk getoetst worden of er inderdaad sprake is van een toepassing die niet vormt de beschermde spraaktelefoondienst of de beschermde telexdienst.

In aansluiting op de hiervoor gegeven redengeving kan het voorts, bezien vanuit het oogpunt van handhaving van de rechtsorde, noodzakelijk zijn dat bepaalde categorieën van telecommunicatiediensten worden aangewezen waarvoor het vereiste van een machtiging geldt. Dit houdt rechtstreeks verband met de liberalisering van de telecommunicatiediensten. De verzorging daarvan vindt niet langer alleen door KPN plaats. Ook andere aanbieders betreden de telecommunicatiedienstenmarkt. Immers alleen als deze aanbieders bij de overheid bekend zijn en aan deze de verplichting is opgelegd mede te werken aan de justitiële waarheidsvinding, blijft het voor de justitiële opsporingsinstanties mogelijk via het aftappen van telecommunicatie bewijs te verkrijgen in het kader van de criminaliteitsbestrijding. Ook kan de aanwijzing van categorieën van telecommunicatiediensten zijn ingegeven door overwegingen van staatsveiligheid. In deze gevallen zal de ministeriële regeling worden vastgesteld in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en die van Justitie.

Op de bovenvermelde gronden is gekozen voor een zij het overwegend licht wettelijk regime op het gebied van het aanbieden van diensten.

Afhankelijk van de soort telecommunicatiedienst, de marktsituatie en omstandigheden van staatsveiligheid en criminaliteitsbestrijding kan het gewenst zijn het aanbieden van een telecommunicatiedienst te binden aan een machtiging of een registratie, eventueel aangevuld met algemene regels, of te volstaan met algemene regels die op de aanbieders van een niet aangewezen telecommunicatiedienst van toepassing is. Dit systeem is gebaseerd op de mogelijkheid dat de Minister van Verkeer en Waterstaat categorieën van diensten kan aanwijzen waarvoor het vereiste van een machtiging geldt of het vereiste van een registratie. Voorts kunnen algemene regels worden gegeven voor aanbieders van telecommunicatiediensten waaronder de aanbieders van niet aangewezen categorieën telecommunicatiediensten. Afhankelijk van de aanwijzing van de Minister van Verkeer en Waterstaat gelden dus voor het aanbieden van telecommunicatiediensten meer of minder stringente regels. Indien in het geheel geen aanwijzing plaatsvindt of geen algemene regels gelden, zal het dienstenaanbod onder de WTV geheel vrij zijn.

Met het oog op de instandhouding van een universeel aanbod van telecommunicatiebasisdiensten is het van belang te voorkomen dat telecommunicatiediensten in strijd met artikel 7 worden aangeboden. Bij de aanvraag voor een machtiging kan de administratie beoordelen of de aan te bieden diensten geen ongeoorloofde afroming van aan de houder van de concessie voorbehouden diensten meebrengt. In gevallen van twijfel zal de aanvrager worden verzocht zijn aanvraag of aanmelding nader te concretiseren. Zo zal in de praktijk een nadere invulling kunnen worden gegeven aan bijvoorbeeld de spraaktelefoondienst en toegevoegdewaarde diensten. Van genoemde procedure zal een preventieve werking uitgaan terzake van het overtreden van het verbod van artikel 7.

Voorts zal het toezicht op de naleving van de machtigings- of registratieprocedure efficiënt en meer rechtstreeks mogelijk zijn dan bij algemeen verbindende voorschriften alleen. De administratie beschikt over administratieve sanctiemiddelen die haar in staat stellen om de naleving van de op een dienstaanbieder geldende beperkingen en voorschriften op relatief eenvoudige wijze af te dwingen. In uiterste gevallen heeft zij de mogelijkheid de machtiging in te trekken waardoor de dienstverlener gedwongen zal zijn activiteiten te beëindigen. Hiertoe kan bijvoorbeeld de noodzaak bestaan om redenen van staatsveiligheid en criminaliteis-bestrijding. Als een dienstaanbieder in strijd met de voorschriften handelt, bijvoorbeeld weigert zijn medewerking te verlenen aan de uitvoering van een bevoegd gegeven last tot het afluisteren of opnemen van telecommunicatie die over zijn vaste verbindingen worden afgewikkeld, kan de noodzaak bestaan de aan hem verleende machtiging in te trekken of de registratie te beëindigen. Daarmee kan op een eenvoudige en effectieve wijze worden ingegrepen in een ongewenste situatie. Van administratief optreden door de overheid kan de machtiginghouder in beroep komen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarmee een met voldoende waarborgen omkleedde rechtsgang tegen beslissingen van de overheid is gewaarborgd.

Artikelen 7b en 7c bevatten de opdracht om terzake van de procedure van aanvraag en behandeling van een machtiging of een registratie regels te geven.

Het tweede lid van het voorgestelde artikel 7b bevat de gronden van weigering van een gevraagde machtiging. Hiervan zal slechts sprake zijn als niet is voldaan aan procedurele voorschriften dan wel de telecommunicatiedienst niet mag worden aangeboden omdat daarop het verbod van artikel 7 van toepassing is. Dit machtigingsregime werpt derhalve geen drempels op terzake van de vrijheid van telecommunicatiedienstverlening. Hetzelfde geldt voor de registratie. Bij de registratie van de dienstverlener vindt vooraf geen enkele toets plaats. Registratie zal steeds plaatsvinden.

De onderwerpen terzake van de aan een machtiging te verbinden voorschriften zijn in het voorgestelde artikel 7b, vierde lid, limitatief opgesomd.

De verleende machtigingen en gedane aanmeldingen worden opgetekend in een openbaar register. Tevens wordt de registratie van een dienstaanbieder of de verlening van een machtiging en de daaraan verbonden voorschriften bekendgemaakt in de Staatscourant. Langs deze wijze kan de afnemer van een aangewezen telecommunicatiedienst zich ervan vergewissen of de aanbieder bij de overheid bekend is en onder welke voorwaarden de dienstverlener gerechtigd is zijn diensten aan te bieden. Het kan een instrument zijn bij het bepalen van zijn keuze met welke dienstaanbieder hij in zee gaat. Met dit doel en met het oogmerk aan derden inzicht te verschaffen in de telecommunicatiedienstenmarkt wordt jaarlijks een lijst van ingeschreven dienstenaanbieders bekendgemaakt.

Het voorgestelde vijfde lid van artikel 7b bevat limitatief de gronden tot wijziging of intrekking van een machtiging. Intrekking van de machtiging zal worden gehanteerd in gevallen van ernstig en veelal herhaald niet nakomen van de wettelijke regels of van de voorschriften, verbonden aan de machtiging. Aanleiding tot intrekking van de machtiging kan ook gelegen zijn in omstandigheden die er toe zouden leiden dat het universeel aanbieden van bepaalde basisdiensten door afroming niet langer gewaarborgd kan worden. Ook de dienstenrichtlijn geeft daartoe de mogelijkheid in artikel 3. Op een dergelijke situatie ziet de intrekkings-grond genoemd in het vijfde lid, onder c.

Ook een registratie kan worden beëindigd. Een dergelijke situatie kan zich slechts in de gevallen genoemd in artikel 7c, derde lid, voordoen. De belangrijkste grond voor beëindiging zal zijn het niet nakomen van de op de aanbieder van een telecommunicatiedienst van toepassing zijnde regels. Bij aanhoudende schending door een dienstaanbieder van de op hem van toepassing zijnde regels kan de noodzaak ontstaan de registratie van de betreffende aanbieder te beëindigen.

Artikel 7e verbiedt het zonder machtiging, registratie of in strijd met de regels aanbieden van categorieën telecommunicatiediensten die daartoe zijn aangewezen. Ook wordt handelen in strijd met de in het algemeen voor het aanbieden van telecommunicatiediensten gegeven regels verboden. Tegen overtreding van deze verboden kan op grond van artikel 48b worden opgetreden met een administratieve boete van maximaal een miljoen gulden.

Artikel I, onderdeel R

In artikel 8 zijn enkele wijzigingen aangebracht die direct voortkomen uit het voornemen om naast de houder van de concessie ook anderen het recht toe te kennen kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur aan te leggen, in stand te houden en te exploiteren. Daarbij wordt er namelijk naar gestreefd de houder van de concessie en de houder van een infrastructuurvergunning zoveel als mogelijk gelijk te behandelen. Dit heeft geleid tot aanpassing van artikel 8, tweede lid, onder a, en onder f. De verplichting van de houder van de concessie om medewerking te verlenen aan een opdracht tot aftappen, neergelegd in artikel 64 WTV, is, evenals dit het geval is voor de houders van infrastructuurvergunningen, volledig geregeld als de houder van de concessie op grond van de wet in zijn infrastructuur ook de nodige voorzieningen dient aan te brengen om dat te realiseren. Thans wordt een wettelijke basis gegeven om daartoe richtlijnen te geven.

Terzake van de verplichting van de houder van de concessie om aan de Minister van Verkeer en Waterstaat al die informatie te verschaffen die nodig is voor het uitoefenen van het toezicht op de uitoefening van de concessie is artikel 8, tweede lid, onder f, aangepast om elke onduidelijkheid daarover weg te nemen.

Voorts dient in een aantal artikelen van de WTV waarin het begrip «telecommunicatie-infrastructuur» specifiek ziet op de infrastructuur van de houder van de concessie, dit begrip te worden vervangen door: «de geconcessioneerde telecommunicatie-infrastructuur». Zo ook in het onderhavige artikel. Niet langer is immers de telecommunicatie-infrastructuur synoniem met de telecommunicatie-infrastructuur van de houder van de concessie. Alleen die telecommunicatie-infrastructuur die voldoet aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid, vormt de geconcessio-neerde telecommunicatie-infrastructuur. Dienovereenkomstig is dit begrip in artikel 8 en een aantal andere artikelen van de WTV aangepast.

Artikel I, onderdeel S

De voorgestelde nieuwe paragraaf 3a heeft betrekking op de regels waaraan de houder van een infrastructuurvergunning gebonden zal worden. Ter onderscheiding van deze nieuwe paragraaf met paragraaf 3 waarin richtlijnen worden gegeven voor de houder van de concessie, is de titel van paragraaf 3 aangepast.

Artikel I, onderdeel T

Het huidige artikel 9, waarin is geregeld dat een wijziging van het Besluit algemene richtlijnen telecommunicatie pas in werking treedt een jaar na de vaststelling ervan, is vervallen. In de praktijk blijkt deze bepaling verstarrend te werken. Steeds moet bij een wenselijke bekorting van de termijn gebruik worden gemaakt van de in het artikel opgenomen uitzonderingen, die beperkt zijn geformuleerd. Na het vervallen van artikel 9 zal in de toekomst de houder van de concessie bij wijzigingen uiteraard steeds een redelijke termijn gegeven worden om de noodzakelijke maatregelen te nemen om zijn bedrijfsvoering aan te passen aan de vastgestelde wijziging. Het vereiste van zorgvuldige regelgeving brengt dat met zich mee. Deze algemene waarborg is gebruikelijk. Deze geldt op gelijke voet ook voor de houder van een infrastructuurvergunning.

Tussen de houder van een infrastructuurvergunning en de houder van de concessie dienen zoveel mogelijk gelijke concurrentieverhoudingen te bestaan. Teneinde dit te bevorderen dienen de regels waaraan de houder van een infrastructuurvergunning gebonden zal zijn, daar waar dat past, gelijk te lopen met de regels die gelden voor de houder van de concessie. De verplichtingen voor de houder van de concessie zijn opgenomen in het Besluit algemene richtlijnen telecommunicatie dat een uitwerking is van het in artikel 8 WTV bepaalde. Het voorgestelde nieuwe artikel 9 dat betrekking heeft op de houder van een infrastructuurvergunning, is zoveel als mogelijk gelijk aan artikel 8 van de WTV. Het nieuwe artikel 9 wijkt alleen in zoverre af van artikel 8 WTV dat anders dan voor de houder van de concessie de regels waaraan de de houder van een infrastructuurvergunning zal worden gebonden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald. Hiermee wordt aangesloten bij artikel 13g van de WTV dat de onderwerpen regelt waarvoor aan de houder van een vergunning voor mobiele telecommunicatie regels gegeven kunnen worden.

Het voorgestelde artikel 9 bevat een opsomming van de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels betreffende de verplichtingen die voor de houder van een infrastructuurvergunning zullen gelden. Buiten deze algemeen verbindende regels kunnen op grond van de voorgestelde Vergunningenwet liberalisering kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur aan een vergunning zo nodig ook nog voorschriften worden verbonden die specifiek betrekking hebben op een bepaalde vergunninghouder.

Bij de uitwerking van de aan de houder van een infrastructuurvergunning te geven regels zal rekening worden gehouden met de ongelijke positie die nog gedurende een aantal jaren ten opzichte van die van de houder van de concessie zal blijven bestaan. KPN bezit immers reeds een hoogwaardig zeer vertakt telecommunicatie-infrastructuurnet en heeft vanuit het bestaande monopolie een dominante positie op de telecommunicatiemarkt. De beoogde asymmetrie in de regelgeving zal zich met name concentreren op een gefaseerde verplichting om in het gehele land vaste verbindingen te leveren. Ook aan de vereisten die voortvloeien uit de ONP-richtlijnen zal de houder van een infrastructuurvergunning niet onmiddellijk in volle omvang behoeven te voldoen. Hieraan wordt uitdrukking gegeven in het derde lid. Zodoende kan de houder van een infrastructuurvergunning geleidelijk toegroeien naar een zodanige situatie, dat op voet van gelijkheid met KPN de telecommunicatiemarkt bewerkt kan worden.

Op het punt van diensten bevat het voorgestelde artikel 9 geen regels aangezien de houder van een infrastructuurvergunning als zodanig alleen het recht heeft vaste verbindingen te leveren. In onderdeel a is aansluiting gezocht bij artikel 8, tweede lid, onder a, van de WTV, waarin is bepaald dat aan de houder van de concessie regels geven kunnen worden terzake van de capaciteit, kwaliteit en eigenschappen van de telecommunicatie-infrastructuur. De houder van een infrastructuurvergunning krijgt – op de voet van het bepaalde voor de houders van een vergunning op grond van hoofdstuk IIA –, de verplichting ervoor te zorgen dat zijn infrastructuur zodanig is ingericht dat de terzake bevoegde autoriteiten ook daadwerkelijk de telecommunicatie over die infrastructuur kunnen afluisteren of opnemen. Het hier bepaalde moet uiteraard in samenhang worden bezien met de verplichting van de houders van een vergunning om medewerking te verlenen aan een bijzondere last van de bevoegde autoriteiten terzake, welke voortvloeit uit de in het wetsvoorstel neergelegde aanpassing van artikel 64. In Artikel I, onderdeel R, is voorgesteld artikel 8, tweede lid onder a, te wijzigen zodat ook terzake van de technische aftapbaarheid van de infrastructuur van de houder van de concessie regels gegeven kunnen worden.

In het eerste lid, onder d, is aangegeven dat de houder van een infrastructuurvergunning een geschillencommissie dient in te stellen. Het is heel goed denkbaar dat de houders van een infrastructuurvergunning gezamenlijk een geschillencommissie instellen. Ook bestaat de mogelijkheid dat aansluiting wordt gezocht bij de reeds bestaande geschillencommissie die zich thans uitsluitend richt op de verhouding tussen KPN als houder van de concessie en zijn particuliere klanten.

Het eerste lid, onder e, geeft de grondslag voor het geven van voorschriften die het de Minister van Verkeer en Waterstaat mogelijk moeten maken toezicht uit te oefenen op de taken die de houder van een infrastructuurvergunning ingevolge de WTV en de voorgestelde Vergunningenwet liberalisering kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur zal verrichten.

Artikel I, onderdeel U

Ingevolge de voorgestelde wijziging van artikel 10 van de WTV heeft de houder van een infrastructuurvergunning evenals de houder van de concessie het recht om zijn kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur aan te sluiten op de infrastructuur in het buitenland. De uit verdragen en internationale overeenkomsten betreffende de verzorging van het internationale telecommunicatieverkeer voortkomende verplich- tingen dienen voorzover van toepassing ook door de houder van een infrastructuurvergunning te worden nagekomen.

Artikel I, onderdelenWen X

De artikelen 12 en 13 van de WTV hebben betrekking op de aansprakelijkheid van de houder van de concessie. De aansprakelijkheid van de houder van een infrastructuurvergunning is op gelijke wijze geregeld als voor de houder van de concessie.

Artikel I, onderdeel Y

Artikel 13a, derde lid, moet gelezen worden in samenhang met artikel 3, vierde lid, waarin de omvang van het concessiegebied van KPN ten opzichte van de infrastructuur van de houder van een vergunning voor mobiele telecommunicatie, verleend op grond van hoofdstuk II A, is afgebakend. De houder van een vergunning heeft het recht om die infrastructuur aan te leggen die nodig is voor het voor derden verzorgen van mobiele telecommunicatiediensten, met uitzondering van de aanleg en instandhouding van vaste verbindingen, bestaande uit kabels, kabelwerken en satellietverbindingen, welke infrastructuur tot nu toe behoort tot het exclusieve domein van de houder van de concessie. Als gevolg van de wijziging van de dienstenrichtlijn bij de in het algemeen deel van deze toelichting onder 3 reeds besproken «satellietrichtlijn» worden met deze wetswijziging ook de satellietverbindingen geliberaliseerd. Dit brengt met zich mee dat de omvang van de concessie van KPN wordt verkleind. Tegelijkertijd verkrijgt de houder van een vergunning het recht bij het totstandbrengen van zijn infrastructuur zelf satellietverbindingen aan te leggen en instand te houden. De wijziging van het derde lid van artikel 13a geeft dit aan.

Artikel I, onderdelen AA en BB

In de artikelen 13o en 13p wordt bepaald welke vaste verbindingen de houder van een vergunning voor mobiele telecommunicatie bevoegd is te gebruiken voor de opbouw van zijn telecommunicatie-infrastructuur dan wel voor het totstandbrengen van koppelingen tussen zijn infrastructuur en andere genoemde telecommunicatie-infrastructuren. Met het openbreken van het monopolie van KPN betreden nieuwe aanbieders van vaste verbindingen de telecommunicatiemarkt. Ook van deze aanbieders moet de houder van een vergunning voor mobiele telecommunicatie vaste verbindingen kunnen afnemen voor bovengenoemde doeleinden. Daarom wordt de lijst van vaste verbindingen die wordt genoemd in de artikelen 13o en 13p uitgebreid met de vaste verbindingen van de houder van een infrastructuurvergunning. De overige wijzigingen in onderhavige artikelen zijn technisch van aard. Deze zijn een gevolg van de wijziging van onder 5, thans 7, van de WTV.

Artikel I, onderdeel CC

Verwezen wordt naar de toelichting op onderdeel Y.

Artikel I, onderdeel EE

Artikel 14 is een anti-afromingsbepaling die er toe strekt te voorkomen dat gemachtigde telecommunicatie-inrichtingen bedoeld in de paragrafen 2 en 4 van hoofdstuk III worden gebruikt voor het voor derden verrichten van telecommunicatiediensten die zijn voorbehouden aan de houder van de concessie. De houder van de concessie dient immers de aan hem opgedragen diensten op universele basis in het gehele land aan te bieden.

Dit is alleen mogelijk als voorkomen wordt dat andere dienstbieders met behulp van bedoelde inrichtingen van hoofdstuk III de lucratieve segmenten van de dienstenmarkt afromen. Onder invloed van de in Europees verband in gang gezette liberalisering van de telecommunicatiediensten heeft dit artikel bij de wet mobiele telecommunicatie reeds een wijziging ondergaan. Deze wijziging kwam er op neer dat het gebruik van telecommunicatie-inrichtingen als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk III ten behoeve van het voor derden verzorgen van mobiele diensten vrij is voor zover voor die vorm van exploitatie een machtiging is verleend. De verlening van een zodanige machtiging wordt alleen getoetst aan het bepaalde in artikel 17, zevende lid, onder b. Dit is geregeld in het eerste lid, aanhef, onder a en b, 1°. Op grond van het hier bepaalde is al het mobiele spraak- en dataverkeer vrij voor zover daarvoor een machtiging is verleend. Hiertoe behoort ook het mobiele verkeer dat totstandkomt met behulp van een satelliet. Een mobiele telecommunicatiedienst (spraak of data) door middel van een satelliet die vanuit een ander land dan Nederland in de ruimte is gebracht in overeenstemming met het ITU-verdrag en het daarop gebaseerde Radioreglement, kan door een buitenlandse exploitant van de satelliet in Nederland vrij worden aangeboden. De exploitant heeft daarvoor immers in het buitenland reeds de nodige frequenties gekregen. Van belang is echter dat de door de abonnee gebruikte zend- en ontvanginrichting (de mobiele terminal) in Nederland geen storing veroorzaakt in andere elektrische of elektronische inrichtingen. Deze terminals zullen derhalve dienen te voldoen aan technische eisen die krachtens artikel 17 aan deze inrichtingen kunnen worden gesteld. Als de terminals daaraan voldoen, kan het gebruik ervan krachtens artikel 17, tweede lid, worden vrijgesteld van het machtigings-vereiste.

Als gevolg van een wijziging van de dienstenrichtlijn bij richtlijn nr. 94/46/EG i van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 13 oktober 1994 worden ook de niet mobiele satellietdiensten geliberaliseerd. Deze liberalisatie brengt met zich mee dat de satellietverbindingen niet langer zijn voorbehouden aan de houder van de concessie maar door een ieder met machtiging op grond van artikel 17 mogen worden aangelegd en gebruikt. Hier is sprake van een niet mobiele toepassing aangezien een satellietverbinding een vaste verbinding is. Weigeringsgrond is ook in dat geval het criterium «het doelmatig gebruik van de ether». De regels voor het toegelaten gebruik van deze verbindingen zijn inhoudelijk van dezelfde betekenis als welke gelden voor het gebruik van vaste verbindingen als bedoeld in artikel 7. Derhalve mogen deze satellietverbindingen door de houder van een machtiging worden gebruikt voor het voor derden verzorgen van alle geliberaliseerde telecommunicatiediensten. Dit zijn alle diensten met uitzondering van de aan de houder van de concessie voorbehouden diensten, namelijk de spraaktelefoondienst en de telexdienst. Dit gebruik van satelliet-verbindingen is neergelegd in het eerste lid, aanhef, onder a en b, 2°.

Ook in het derde lid van artikel 14 is wijziging gebracht.

Telecommunicatie-inrichtingen, bedoeld in paragraaf 2 en 4 van hoofdstuk III, mogen worden gebruikt voor het voor derden verzorgen van toegevoegdewaarde diensten. Daarbij geldt thans als voorwaarde dat gebruik dient te worden gemaakt van de telecommunicatie-infrastructuur van de houder van de concessie. Mede gezien de onduidelijkheid van deze eis en in verband met het beëindigen van de monopoliepositie van KPN op de kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur laat het wetsvoorstel deze voorwaarde vervallen.

Het vierde lid van dit artikel verbiedt aan de houder van een machtiging voor een telecommunicatie-inrichting als bedoeld in de paragrafen 2 en 4 zijn inrichting geheel of ten dele aan een ander ter beschikking te stellen. Het betreft hier een anti-afromingsbepaling. Deze bepaling behoeft geen wijziging: bij het verlenen van een landelijke infrastructuurvergunning worden deze inrichtingen weliswaar aan de landelijke vergunninghouder geheel of ten dele «ter beschikking gesteld», doch dit is een door het wetsvoorstel beoogde situatie en van ongewenste afroming van de concessie kan alsdan niet worden gesproken. Van afroming is evenmin sprake als de houder van de concessie op grond van artikel 11 van de WTV capaciteit inhuurt van gemachtigde kabelnetten.

Bij de wet mobiele telecommunicatie is in artikel 14 een vijfde lid opgenomen op grond waarvan door de Minister van Verkeer en Waterstaat aan bepaalde houders van een machtiging voor de aanleg en het gebruik van een kabelinrichting als bedoeld in artikel 23, een ontheffing kan worden verleend om vaste verbindingen te leveren aan een houder van een vergunning voor mobiele telecommunicatie. Deze machtiginghouders kunnen op grond van de voorgestelde Vergunningenwet liberalisering kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur een infrastructuurvergunning verkrijgen. Een dergelijke vergunning geeft hen ook het recht vaste verbindingen te leveren aan de houder van een vergunning voor mobiele telecommunicatie.

Het is derhalve duidelijk dat een verkregen ontheffing dient te vervallen, indien aan de houder van een ontheffing een infrastructuurwetgeving wordt verleend. In artikel 14, vijfde lid, is het intrekken van de ontheffing in deze omstandigheden geregeld. Ook in de toekomst kunnen zodanige ontheffingen worden gevraagd.

Artikel I, onderdeel FF

Zoals hierboven bij de toelichting op artikel 14 is uiteengezet mag een satellietverbinding, die in feite niets anders is dan een vaste verbinding door middel van een satelliet, worden gebruikt voor het verzorgen van dezelfde telecommunicatiediensten als de «aardse vaste verbindingen». De systematiek van de wet brengt met zich mee dat het regime voor het verlenen van telecommunicatiediensten over «aardse vaste verbindingen» in artikel 7a evenzeer dient te gelden voor telecommunicatiediensten die door middel van satellietverbindingen worden verzorgd. Artikel 14a voorziet hierin door de artikelen 7a en 7b van overeenkomstige toepassing te verklaren.

Artikel I, onderdeel HH

Met de voorgestelde wijziging van het eerste lid van artikel 17 van de WTV wordt met de nieuwe situatie rekening gehouden, dat ook de houder van de landelijke infrastructuurvergunning, als deze als zodanig optreedt geen machtiging ex hoofdstuk III behoeft, nu hij radio-elektrische zendinrichtingen ten behoeve van het gebruik van straalverbindingen krachtens artikel 21 van de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur zal bedienen.

Artikel I, onderdeel II

Zoals reeds is uiteengezet bij Artikel I, onderdelen A, E, Y, en EE maken satellietverbindingen geen deel meer uit van de concessie van KPN. Ter zake van het verlenen van machtigingen voor satellietverbindingen behoort KPN derhalve geen voorkeursrecht meer te bezitten zoals tot nu toe het geval is. Door de voorgestelde wijziging worden satellietverbindingen uitgesloten van dit voorkeursrecht. Het onderhavige artikel behoudt nog zijn betekenis voor «aardse vaste verbindingen».

Artikel I, onderdelen JJ

Hetgeen is toegelicht voor radio-elektrische zendinrichtingen bij Artikel

I, onderdeel HH geldt ook voor draadomroepinrichtingen als bedoeld in artikel 21 van de WTV. De houder van de landelijke infrastructuurvergunning is evenals de houder van de concessie bevoegd om zonder een artikel 21 machtiging draadomroepinrichtingen aan te leggen. Dit geldt niet voor de houder van een infrastructuurvergunning met een gebiedsbeperking. De Vergunningenwet kabelgebonden telecommuni-catie-infrastructuur kent namelijk het vereiste dat de houder van de infrastructuurvergunning zijn oorspronkelijke machtiging in stand dient te houden. Hiermee wordt ook gegarandeerd dat het verspreiden van programma’s gewaarborgd blijft.

Indien een machtiginghouder geheel opgaat in het landelijk samenwerkingsverband en zijn gemachtigde net geheel inbrengt in dit verband, zodat in de betreffende regio geen lokale artikel 21 machtiginghouder meer aanwezig is, kan voor het betreffende gebied uiteraard een nieuwe artikel 21 machtiging aan een ander worden verleend. Wel is in het vijfde lid nu uitdrukkelijk op wetsniveau bepaald dat per gebied slechts één artikel 21 machtiging aanwezig kan zijn. Deze bepaling is noodzakelijk doordat deze machtigingen de basis van infrastructuurvergunningen vormen en voor deze vergunningen een groter aantal dan één per artikel 21 machtigingsgebied niet aan de orde is in het onderhavige wetsvoorstel.

In artikel 21, vierde lid, is een nieuw onderdeel c toegevoegd dat verband houdt met de mogelijkheid dat een machtiginghouder tevens een infrastructuurvergunning kan hebben. Uit een oogpunt van eerlijke concurrentie moet voorkomen worden dat de machtiginghouder zijn telecommunicatie-activiteiten gaat subsidiëren vanuit zijn monopolide omroepactiviteiten. Ook de houder van de concessie is gebonden aan de verbodsbepaling op kruissubsidiëring in het Besluit algemene richtlijnen telecommunicatie.

Artikel I, de onderdelen KK en LL

Het gewijzigde artikel 22 opent voor de houders van een draadomroepinrichting de weg naar de telecommunicatiemarkt ter zake van het aan derden ter beschikking stellen van vaste verbindingen en het verzorgen van telecommunicatiediensten met uitzondering van die spraak- en telexdiensten, die nog zijn voorbehouden aan de houder van de concessie. Daarmee komen de thans nog bestaande beperkingen op het gebruiken of doen gebruiken van de draadomroepinrichting anders dan voor het verspreiden van programma’s grotendeels te vervallen. De bedoeling hiervan is de machtiginghouder de mogelijkheid te geven de capaciteit van zijn net ten volle te benutten. Aangezien de omvang van de overcapaciteit niet voor elke machtiginghouder hetzelfde is kan niet altijd aan elk verzoek tot het leveren van vaste verbindingen door de houder van een draadomroepinrichting worden voldaan. Op hem berust daarom dan ook niet de verplichting om vaste verbindingen te leveren en kan bij de aanleg van kabels geen beroep doen op de gedoogregeling, opgenomen in artikel 31 en volgenden.

De houder van de machtiging wordt eerst gerechtigd aan derden vaste verbindingen ter beschikking te stellen nadat hij zich alszodanig overeenkomstig het bepaalde in artikel 22a heeft laten registreren. Dit vereiste van registratie kent geen drempels. Iedere machtiginghouder wordt na een daartoe ingediend verzoek geregistreerd. Van die registratie wordt door Onze minister een overzicht gehouden dat voor een ieder ter inzage ligt. Tevens wordt eenmaal per jaar een lijst met alle geregistreerde houders van een draadomroepinrichting gepubliceerd. Het doel van deze informatieverstrekking is gebruikers en potentiële gebruikers van vaste verbindingen in staat te stellen zich op de hoogte te stellen van de aanbiedende marktpartijen. Ook voor degenen die vaste verbindingen aanbieden, heeft deze informatie voordelen. Bij het bepalen van de bedrijfsstrategie kan rekening worden gehouden met andere aanbieders van vaste verbindingen in een bepaald gebied. Uit dien hoofde worden ook de verleende infrastructuurvergunningen op basis van de vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur geregistreerd en bekendgemaakt.

De registratie van een machtiginghouder voor een draadomroepinrichting wordt beë indigd indien hij een infrastructuurvergunning op grond van de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur verkrijgt. In dat geval heeft hij immers besloten als volwaardige telecommunicatie-infrastructuuraanbieder de telecommunicatiemarkt te betreden. Op grond van deze status verkrijgt zijn telecommunicatie-infrastructuur (voor wat betreft zijn draadomroepinrichting dàt gedeelte dat hij niet aanwendt voor het verspreiden van programma’s) het karakter van een openbaar telecommunicatienet. Op deze exploitanten zijn de bepalingen met betrekking tot Open Netwerk Voorziening en kruissubsidie ten volle van toepassing. Tevens geldt de verplichting tot levering van vaste verbindingen. Om hieraan te kunnen voldoen kan hij met gebruikmaking van de wettelijke gedoogregeling van deze wet zijn kabelinfrastructuur uitbreiden. De positie van geregistreerde machtiginghouder en infrastructuuraanbieder kan derhalve niet samengaan. Vandaar dat bij verlening van een infrastructuurvergunning zijn registratie wordt beëindigd.

Met het verruimen van de toepassingsmogelijkheden voor de houder van een draadomroepinrichting van zijn inrichting wordt beoogd de doelmatige verzorging van de telecommunicatie te bevorderen. Het aanbod van vaste verbindingen binnen het machtigingsgebied van de houder van een draadomroepinrichting neemt toe. Dit vormt een extra impuls bij het tot stand komen van de noodzakelijke mededinging op het gebied van het aanbod van vaste verbindingen. Het bevordert de kwaliteit van het aanbod van vaste verbindingen almede het niveau van dienstverlening. Indien echter mocht blijken dat de houder van de registratie gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot het aan derden ter beschikking stellen van vaste verbindingen op een wijze die afbreuk doet aan de op dit terrein tot stand te brengen mededinging, wordt ingevolge artikel 22a, zesde lid, onder b, de registratie beëindigd. Ook kan het zich voordoen als blijkt dat de houder van de registratie bij het ter beschikking stellen van vaste verbindingen in zijn bedrijfsvoering gedomineerd wordt door de houder van de concessie.

Op grond van artikel 22a, zevende lid, kan een registratie in de daar genoemde gevallen worden beëindigd. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als naleving van de gestelde regels langs de weg van de administratie boete niet afdwingbaar is. Ook naleving van in Europees verband genomen besluiten op het gebied van telecommunicatie-infrastructuur kan er toe nopen de gedane registraties te beëindigen.

Tenslotte wijs ik op het vervallen van een bepaling die in het huidige artikel 22, tweede lid, wel voorkomt: de mogelijkheid om de houder van een draadomroepinrichting ontheffing te verlenen van het verbod om aan derden zijn infrastructuur ter beschikking te stellen. Ontheffing kan worden verleend om ten behoeve van de opbouw van de infrastructuur van een vergunninghouder van hoofdstuk IIA vaste verbindingen aan de houder van een vergunning ter beschikking te stellen. Nu met de voorgestelde wijziging de houder van een machtiging voor een draadomroepinrichting steeds door middel van registratie de bevoegdheid kan verkrijgen om aan derden vaste verbindingen te leveren, behoeft deze ontheffingsbepaling niet gehandhaafd te worden en kan derhalve vervallen. Voor de voorheen op grond van artikel 22, tweede lid, verleende ontheffingen is een overgangsregeling getroffen in Artikel V van deze wet.

Voor de toelichting op deze overgangsregeling wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel.

Op grond van artikel 22b kan de houder van een draadomroepinrichting die na registratie gerechtigd is vaste verbindingen aan derden te leveren aan algemene regels worden gebonden. Deze regels zullen beperkt van aard zijn. Dit is een gevolg van het feit dat de doelstelling van het toestaan van deze verruimde exploitatiemogelijkheid is zijn overcapaciteit niet langer braak te laten liggen. Hij betreedt daarmee de telecommunicatiemarkt vanuit een andere positie en met een ander oogmerk dan de houder van een infrastructuurvergunning. Het betreft hier echter een overgangsperiode op weg naar 1998 wanneer in Europees verband de telecom-municatie-infrastructuur geliberaliseerd dient te zijn. In dat verband zal ook de positie van de draadomroepinrichtingen nader worden gereguleerd. In verband hiermee kunnen op basis van artikel 22b nadere ministeriële regels gegeven worden.

Bij de exploitatie van een draadomroepinrichting blijft zijn primaire functie, het verspreiden van programma’s voorop staan. Bij het aanbrengen van voorzieningen in de draadomroepinrichting voor het kunnen aanbieden van vaste verbindingen dient er voor te worden gezorgd dat die primaire functie daardoor niet wordt geschaad. Daartoe kunnen voorzover nodig nadere technische voorschriften worden gegeven.

Een belangrijk onderwerp dat regeling behoeft zijn voorschriften met betrekking tot non-discriminatie en kruissubsidie. Uit een oogpunt van eerlijke concurrentieverhoudingen dient het niet mogelijk te zijn dat de houder van een machtiging voor een draadomroepinrichting zijn telecommunicatie-activiteiten subsidieert vanuit zijn omroepactiviteiten. Van de actieve kant is hiervoor een voorziening getroffen in het vierde lid, onder c, van artikel 21. Aan de passieve kant kunnen op grond van artikel 22b, onder e, regels worden gegeven inzake de financiële verantwoording van activiteiten. Op basis hiervan kunnen regels worden gesteld inzake kruissubsidiëring. Het onderdeel d biedt een grondslag voor het geven van regels die moeten voorkomen dat de houder van een draadomroepinrichting zichzelf bevoordeelt ten opzichte van derden bij het exploiteren van vaste verbindingen.

In geval dat een dochter van de houder van de concessie een draadomroepinrichting exploiteert en die dochter met zijn draadomroepinrichting vaste verbindingen aan derden ter beschikking wil stellen, vereist de ontwerprichtlijn van de Europese Commissie dat er gescheiden boekhoudingen zijn terzake van de concessie-activiteiten door de houder van de concessie en de telecommunicatie-activiteiten die worden verricht door zijn dochter als exploitant van een draadomroepinrichting. Hieraan kan op basis van onderdeel g worden voldaan.

Naast het aan derden leveren van vaste verbindingen is de houder van een machtiging voor een draadomroepinrichtingen bevoegd over zijn inrichting telecommunicatiediensten te verzorgen. Evenals voor de houder van de concessie en de houder van een infrastructuurvergunning dient ook voor de houder van een draadomroepinrichting het regime van artikel 7a tot en met 7c met betrekking tot het verzorgen van telecommunicatiediensten te gelden. Daarvoor gelden dezelfde redenen als omschreven in de toelichting op genoemde artikelen. Op grond van de huidige aanvullende machtiging kunnen door de machtiginghouder reeds bepaalde telecommunicatiediensten worden verzorgd. Veelal zijn dat multimediadiensten. Deze diensten zullen bij de ministeriële regeling die in artikel 7a is voorzien, worden vrijgesteld van het vereiste van een machtiging of registratie. Daarmee zal voor de houder van een draadomroepinrichting geen enkele drempel meer bestaan om deze diensten te ontwikkelen en aan het publiek over zijn inrichting aan te bieden. Voor andere telecommunicatiediensten, zoals het verzorgen van een datadienst zal het vereiste van een machtiging of registratie kunnen gelden. Voor hem gelden daartoe dezelfde regels als voor andere verzorgers van deze diensten. Immers ook voor andere aanbieders van telecommunicatiediensten die daarbij gebruikmaken van de infrastructuur van de houder van een machtiging van een draadomroepinrichting, zal het in artikel 7a en volgende artikelen geregelde dienstenregime gelden op grond van artikel 22d. Op deze wijze is gewaarborgd dat voor de gehele telecommunicatiedienstenmarkt over de kabelinfrastructuur hetzelfde wettelijke regime van toepassing is, hetgeen uit een oogpunt van gelijke kansen voor een ieder de voorkeur verdient.

Op grond van artikel 22c en artikel 48b kan de naleving van de op de houder van een machtiging rustende verplichtingen ter zake van het aan derden ter beschikking stellen van telecommunicatie-infrastructuur en het verzorgen van telecommunicatiediensten worden gehandhaafd.

Artikel I, MM

De houder van een infrastructuurvergunning wordt gerechtigd kabels en kabelwerken aan te leggen om aan zijn verplichtingen tot levering van vaste verbindingen te kunnen voldoen. In verband hiermee dient in het artikel waarin het vereiste van een machtiging om kabels over openbare grond te mogen aanleggen, is geregeld (artikel 23) behalve het bezit van de concessie ook het bezit van de infrastructuurvergunning te worden genoemd als geval waarin dit vereiste niet geldt. Hiertoe is het eerste lid van artikel 23 aangepast.

Artikel 23, tweede lid, bevat het eerste recht van weigering voor de houder van de concessie bij een aanvraag om een artikel 23 machtiging. Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat naast het concessienet van KPN tal van alternatieve kabelinfrastructuren ontstaan waarmee de infrastructuur van KPN ongelimiteerd kan worden geparallelliseerd. Ditzelfde recht dient ook te worden toegekend aan de houder van een infrastructuurvergunning. De gevraagde machtigingen voor het mogen aanleggen en gebruiken van een telecommunicatiekabel betreffen veelal het verbinden van een of meer bedijfsgebouwen over een beperkte afstand. Gezien de opbouw van de infrastructuur van de houder van een infrastructuurvergunning met gebiedsbeperking zal die goed kunnen voorzien in dergelijke kabelverbindingen. De uitbreiding van het voorkeursrecht betekent dat de aanvrager van een machtiging met maximaal drie infrastuctuuraanbieders met een eerste recht van weigering te maken krijgt, namelijk de houder van de concessie, de houder van een landelijke infrastructuurvergunning en de houder van een infrastructuurvergunning met gebiedsbeperking. De praktijk heeft geleerd dat het voorkeursrecht voor kabels over zeer korte afstanden van weinig betekenis is. Het veroorzaakt voor het bedrijfsleven (de vrager van de machtiging en KPN ) alleen maar extra bedrijfskosten. Daarom heeft de houder van de concessie ermee ingestemd kabels tot maximaal 500 meter vrij te stellen van dit voorkeursrecht. Dit is geschied bij een bekendmaking van ondergetekende van 29 april 1994 (Stcrt. 94).

Nu niet alleen de houder van de concessie een voorkeursrecht heeft maar ook de houders van een infrastructuurvergunning, zal het totstandkomen van een dergelijk algehele vrijstelling voor beperkte afstanden moeilijk realiseerbaar worden. Immers naast de houder van de concessie zouden alle houders van een infrastructuurvergunning ermee moeten instemmen om voor een deel afstand te doen van het hun toekende voorkeursrecht. Aangezien vanuit maatschappelijk en economisch oogpunt het nodig is dat voor het leggen van eigen kabels over korte afstanden machtigingen kunnen worden verleend zonder tussenkomst van de infrastructuuraanbieders, is in artikel 23 een nieuw derde lid ingevoegd dat de Minister van Verkeer en Waterstaat de bevoegdheid geeft zelfstandig bepaalde omstandigheden of gevallen aan te wijzen waarin het voorkeursrecht niet van toepassing is. Omdat de minister met deze bevoegdheid het gebied van de concessie en de infrastructuurvergunningen kan beperken, dient met de uitoefening ervan zorgvuldig te worden omgegaan.

Artikel I, onderdeel NN

Het in artikel 25, eerste lid, opgenomen verbod tot het koppelen van draadomroepinrichtingen buiten de infrastructuur van de houder van de concessie kan vervallen. In de praktijk verzorgen de machtiginghouders toch al zelf de koppelingen tussen draadomroepinrichtingen waarbij de juridische eigendommen daarvan wordt overgedragen aan de houder van de concessie. Het betreft meestal kabelverbindingen over korte afstanden waarvoor op grond van artikel 23 een machtiging kan worden gevraagd. Voor de inrichtingen, bedoeld in de paragrafen 2 en 4 van hoofdstuk III, blijft artikel 25, eerste lid, van toepassing. Wel is daarin alsmede in het tweede lid van dat artikel een wijziging aangebracht: met het toelaten van concurrentie op het terrein van de vaste telecommunicatie-infrastructuur dient ook de bepaling dat gemachtigde telecommunicatie-inrichtingen slechts met elkaar mogen worden gekoppeld via de infrastructuur van de houder van de concessie te worden verbreed in die zin dat dit ook geschieden kan door middel van de infrastructuur van de houder van een infrastructuurvergunning.

Artikel I, onderdeel OO

De vervanging van de term infrastructuur in artikel 29 door openbaar telecommunicatienet is een gevolg van de wijziging van de definitie van telecommunicatie-infrastructuur en het opnemen van de definitie openbaar telecommunicatienet. Met deze wijziging wordt het toepassingsgebied van artikel 29 enigszins verruimd. Tot op heden was alleen de infrastructuur van KPN en die van de houder van een vergunning uit hun aard een openbaar telecommunicatienet waarop alleen goedgekeurde randapparaten mogen worden aangesloten. Met het toelaten van andere infrastructuuraanbieders ontstaan er naast de genoemde andere openbare netten. Op al die openbare netten mogen slechts goedgekeurde randapparaten worden aangesloten. Daarnaast kunnen krachtens artikel 1, onder j, door Onze Minister voor de toepassing van artikel 29 telecommunicatie-inrichtingen worden aangewezen als een openbaar net. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als het vanuit het oogpunt van de bescherming van de gebruikers wenselijk is dat op die inrichtingen slechts goedgekeurde randapparaten mogen worden aangesloten.

Artikel I, onderdeel PP

Voor de toelichting op dit onderdeel zij verwezen naar de toelichting op de onderdelen A, B, NN en PP.

Artikel I, onderdelen QQ tot en met UU

Voor deze onderdelen geldt met betrekking tot de vervanging van het begrip «telecommunicatie-infrastructuur» door «geconcessioneerde telecommunicatie-infrastructuur» hetgeen is opgemerkt bij onderdeel R terzake van de aangebrachte wijzigingen in artikel 8.

De wijziging van de term «aansluitpunt» in «netwerkaansluitpunt» betreft slechts een «technische aanpassing» die een direct gevolg is van de wijziging van de definitiebepaling.

Artikel I, onderdeel VV

De bepalingen met betrekking tot het aanleggen van kabels en kabelwerken en de daarmee verbonden gedoogrechten zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de houder van een infrastructuurvergunning. Het is van belang dat de houder van een infrastructuurvergunning op dezelfde eenvoudige wijze als KPN in andermans grond kabels kan leggen. Ook de daaraan verbonden verplichtingen voor de houder van de concessie om kabels op eigen kosten te verplaatsen, geldt op gelijke voet voor de houder van een infrastructuurvergunning. Ook ter zake van dit onderwerp komt de houder van een infrastructuurvergunning in eenzelfde positie als de houder van de concessie.

Artikel I, onderdeel WW

Het voorstel tot invoering in de WTV van een nieuw hoofdstuk betreffende nummerplannen en nummerblokken is in algemene zin reeds toegelicht in paragraaf 6.2. van het algemene deel van deze memorie. Hier zij verder toegelicht dat het gebruik van nummers in de telecommunicatie nodig is ter identificatie van abonnees of diensten, terwijl zij tevens adresinformatie bevatten voor netwerkroutering. Ten behoeve van een goed gebruik van nummers worden nummerplannen vastgesteld, zowel op nationaal als op internationaal niveau. In een nummerplan zijn nummerformaten vastgelegd alsmede de bestemmingen (geografie en diensten) en de verdelingen ervan (toewijzingen aan netwerkbeheerders) per bestemming. Het bestaan van goede nummerplannen is van maatschappelijk en economisch belang. Dergelijke plannen bevorderen de doelmatige telecommunicatie doordat zij de eenduidigheid van de nummeridentificatie verzekeren, de eenvoud van de identificatie vergroten en doordat zij herkenbaarheid verschaffen van de in het nummer besloten informatie over geografie, dienst en tarief voor de gebruiker. Het is van belang dat de minister de verantwoordelijkheid voor de inrichting van deze nummerplannen op zich neemt, aangezien het gebruik van nummers een spil kan zijn bij het liberaliseren van de markt. Het eerste lid van het voorgestelde artikel 40b strekt daartoe.

Het tweede lid geeft aan dat een nationaal nummerplan gegevens bevat over de bestemming van nummerblokken, individuele nummers en over de toewijzing ervan. Het begrip nummerblok in de WTV is opnieuw gedefinieerd door middel van Artikel I, onderdeel A, onder 9, van dit wetsvoorstel.

Op grond van het derde lid van artikel 40b kunnen ten slotte bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de toewijzing van nummerblokken, de eerder bedoelde individuele nummers, alsmede met betrekking tot het gebruik van één en ander.

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zal dit onderwerp nader worden uitgewerkt.

Artikel I, onderdeel XX

In artikel 41, het artikel betreffende de aan de overheid verschuldigde vergoedingen is een nieuw onderdeel b ingevoegd. In de aanhef van dit artikel en onderdeel b is bepaald dat de houders van een infrastructuurvergunning de kosten verschuldigd zijn van de bemoeiingen van de overheid terzake van het toezicht op de naleving door de vergunninghouders van het bij of krachtens de WTV of de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur bepaalde. Deze bepaling is het pendant van artikel 25 van de genoemde vergunningenwet. Aangezien de werkzaamheden van de overheid terzake van de vergunning(verlening, wijziging, verlenging intrekking e.d.) op laatstgenoemde wet berusten, is de vergoedingsregeling ter zake in die wet neergelegd. Ook de werkzaamheden ten behoeve van de registraties op grond van de artikelen 7a en 22a kunnen door middel van artikel 41 aan betrokkenen worden toegerekend. Het toezicht van de overheid op de naleving van de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften alsmede op het bij of krachtens de WTV voor deze vergunninghouders bepaalde is geregeld in de WTV. Om die reden is de vergoeding van dat toezicht door middel van artikel 41, onderdeel b, in de WTV geregeld.

Vorengaande bepalingen zijn geheel in lijn met de reeds thans in artikel 41 getroffen regeling voor anderen (houders van een machtiging, van een ontheffing e.d.).

Toch moet even worden stilgestaan bij de omstandigheid dat onder de betreffende infrastructuurvergunninghouders de houder van de infrastructuurvergunning zonder gebiedsbeperking (de landelijke tweede aanbieder) mede is begrepen. Met het opnemen van de infrastructuurvergunningen in nieuw onderdeel b van artikel 41 kon daardoor niet worden volstaan. Vanuit het beginsel dat de beide beheerders van de landelijk concurrerende kabelgebonden infrastructuren zoveel mogelijk gelijkelijk worden behandeld is ervoor gekozen om voortaan ook de overheidsbemoeiingen terzake van de concessie toe te rekenen aan de betrokkene, de houder van de concessie. Voor een deel zullen deze bemoeiingen bijv. bestaan in kosten terzake van de toewijzing of wijziging van toegewezen frequenties verbonden aan de concessie. Voor een ander deel maken handhavingskosten daarvan ook deel uit. De concessie is om deze reden opgenomen in artikel 41, onderdeel a, waar beide soorten bemoeiingen van de overheid worden genoemd als grondslag voor de kostentoerekening. De huidige Wet op de telecommunicatievoorzieningen kent ter zake geen bepaling. Enerzijds was er in 1989, het jaar van inwerkingtreding van die wet, nog vrijwel uitsluitend sprake van één speler op het Nederlandse telecomgebied. Vragen van gelijke behandeling deden zich niet voor. Bovendien was het Rijk toen nog enig aandeelhouder van KPN; het leek een broekzak-vestzak situatie.

In het kader van de beursgang van KPN is het publiekrechtelijke sanctie-instrumentarium t.o.v. de houder van de concessie sterk uitgebreid, waarmee is benadrukt dat KPN, hoewel een aan de beurs genoteerd bedrijf, een zeer bijzondere taak heeft uit te voeren in het algemeen belang, en dat juist die positie het nodig maakt dat de overheid – niet langer enig aandeelhouder – langs publiekrechtelijke weg de nodige instrumenten in handen heeft om de vervulling van dit belang te waarborgen.

Evenzo brengt deze ontwikkeling naar verzakelijkte posities mee dat KPN evenals anderen voor de door haar veroorzaakte (toezichts)kosten een vergoeding dient te betalen. Ook het tarievenbeleid van de overheid is de afgelopen jaren verzakelijkt en gaat uit van 100% dekking van de uitvoeringsapparaten van de betreffende diensten.

De wijze waarop aan artikel 41, onderdeel a, en onderdeel b, voorzover onderscheidenlijk KPN als houder van de concessie en de tweede landelijke infrastructuuraanbieder betreffend, bij de ministeriële uitvoeringsregeling invulling zal worden gegeven (onder meer de toerekeningsmethodiek), verdient overigens een zorgvuldige afweging. In vergelijking met ervaringen in het buitenland zet ik in op een sober, maar naar verwachting adequaat handhavingsapparaat.

Artikel I, onderdeel ZZ

De bepalingen betreffende het toezicht op de houder van de concessie zijn op gelijke wijze van toepassing op de houder van een infrastructuur- vergunning. In dit kader staan de overheid de bestuursinstrumenten van een aanwijzing door de minister, bestuursdwang en een administratieve boete van maximaal een miljoen gulden ter beschikking.

Artikel I, onderdeel AAA tot en met FFF

Exploitanten van telecommunicatienetten en aanbieders van telecommunicatiediensten binden aan regels, hetgeen noodzakelijk is ter bevordering van blijvende goede telecommunicatievoorzieningen in Nederland, is pas zinvol als de naleving van die regels ook gewaarborgd kan worden.

Handhaving ervan zal langs administratiefrechtelijke weg geschieden. Daartoe is het nodig dat de overheid over de noodzakelijke instrumenten van toezicht en handhaving beschikt. Teneinde hierin te voorzien zijn de bepalingen van 2 van hoofdstuk IX betreffende het toezicht van toepassing op de verplichtingen die voortvloeien uit 2c van hoofdstuk II en hoofdstuk IVA. Naleving van de bij of krachtens de wet gestelde regels en aan een machtiging verbonden voorschriften door telecommunicatiedienstaanbieders en exploitanten van openbare telecommunicatienetten kan worden gehandhaafd door het opleggen van administratieve boeten. In uiterste gevallen kan worden overgegaan tot de intrekking van de machtiging.

Handelen in strijd met het verbod om vaste verbindingen te gebruiken of te doen gebruiken voor de spraaktelefoondienst of de telexdienst, blijft daarnaast ook strafbaar gesteld als overtreding (artikel 50).

Artikel I, onderdelen GGG tot en met JJJ

De artikelen 54, 57, 59 en 60 betreffen buitengewone omstandigheden. De liberalisering van de openbare telecommunicatie-infrastructuur en de telecommunicatiediensten in «gewone» omstandigheden, waardoor houders van een infrastructuurvergunning gaan beschikken over infrastructuur die voorheen alleen de houder van de concessie mocht hebben, kan uiteraard niet tot gevolg hebben dat deze infrastructuur niet zou zijn onderworpen aan de bepalingen betreffende buitengewone omstandigheden. Ditzelfde geldt voor hun openbare telecommunicatiediensten. In verband met het algemeen belang dat is gemoeid met het hebben van een groot openbaar net dat in tijden van crises ook voor andere doeleinden dan private telecommunicatie gebruikt kan worden, dienen de bijzondere bepalingen van hoofdstuk XI ook te gelden voor de houder van een (landelijke) infrastructuurvergunning en voor als openbaar aan te merken telecommunicatiediensten die worden verzorgd door de betreffende openbare netwerkexploitanten.

Artikel I, onderdeel LLL

De houder van een infrastructuurvergunning is, evenals de houder van de concessie belast met het leveren van vaste verbindingen. Daarnaast verkrijgt ook de houder van een draadomroepinrichting met een registratie ex artikel 22a het recht om vaste verbindingen te leveren. Om vergelijkbare redenen als aangegeven bij artikel I, onderdelen GGG tot en met JJJ dient ook de houder van een infrastructuurvergunning en de houder van een draadomroepinrichting met een registratie de verplichting te worden opgelegd mee te werken aan de uitvoering van een bijzondere last tot het afluisteren van gegevens die over de telecommunicatie-infrastructuur waarop de infrastructuurvergunning onderscheidenlijk de registratie betrekking heeft, worden afgewikkeld.

Artikel II

De wijziging in artikel 1, onderdeel n, van de Mediawet is een gevolg van het toelaten van een tweede landelijke infrastructuuraanbieder naast KPN. Evenals KPN kan ook deze aanbieder besluiten tot de aanleg van draadomroepinrichtingen. In dat geval wordt hij aangemerkt als de houder van een draadomroepinrichting waarop het bepaalde in hoofdstuk V van de Mediawet van toepassing is.

Artikel IV

In verband met het toelaten van nieuwe telecommunicatie-infrastructuuraanbieders naast de houder van de concessie en de vergunninghouder dient artikel 125f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering te worden aangevuld met de vermelding van de houder van een infrastructuurvergunning.

Artikel V

Onderdeel A

In onderdeel A is een overgangsbepaling opgenomen met betrekking tot de ontheffingen die voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel zijn verleend op grond van het huidige artikel 22, tweede lid, van de WTV.

Deze ontheffingen zijn aan houders van een machtiging als bedoeld in artikel 21 van de WTV verleend voor het ter beschikking stellen van vaste verbindingen aan houders van een vergunning op grond van hoofdstuk IIA. Daardoor werden de betreffende machtiginghouders in staat gesteld om vooruitlopend op de voorgenomen liberalisering van de telecommunicatie-infrastructuur ervaring op te doen als mogelijke toekomstige exploitant van telecommunicatie-infrastructuur.

Als gevolg van de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 22 van de WTV, waarmee de nog bestaande beperkingen inzake het gebruik van draadomroepinrichtingen worden weggenomen, mits de machtiginghouder zich laat registreren, wordt de ontheffingsregeling van artikel 22, tweede lid, overbodig en kan komen te vervallen. Bovendien kan de houder van een ontheffing er voor kiezen een infrastructuurvergunning aan te vragen op grond van de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur. Op grond van de voorgestelde overgangsbepaling heeft de houder van een ontheffing zes maanden na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel de gelegenheid een registratie te verkrijgen of een infrastructuurvergunning aan te vragen op basis waarvan hij aan de houder van een vergunning de ter beschikking stelling van vaste verbindingen kan continueren.

Onderdeel B

Op grond van het eerste lid van onderdeel B is de ondergetekende gehouden om binnen drie maanden na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel bij ministeriële regeling duidelijk te maken of een en zo ja welk regime op grond van artikel 7a voor de diensten die worden verzorgd op grond van een aanvullende machtiging krachtens het huidige artikel 22, derde lid, van toepassing zal zijn. Bij een zodanige regeling kan ingevolge artikel 7a normaliter alleen het machtigings- of registratie-vereiste worden gesteld. De overgangsbepaling voegt daar voor de hier aan de orde zijnde situatie de verplichting aan toe ook een ministeriële regeling te treffen voor het geval voor de betreffende diensten geen eisen zullen gelden (vrijstellingsregeling). In het tweede lid wordt dan geregeld gedurende welke periode – afhankelijk van de inhoud van de ministeriële regeling – de eerder verleende aanvullende machtigingen hun kracht behouden om zeker te stellen dat de continuïteit in de verzorging van de betreffende diensten niet zal worden onderbroken.

Artikel VI

Op grond van dit artikel treedt de voorgenomen wet in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de onderscheidene bepalingen van de wet verschillend kan zijn. Het ligt in het voornemen de onderhavige wet en de Vergunningenwet kabelgebonden telecommunicatie-infrastructuur in hun geheel en op hetzelfde tijdstip in werking te doen treden. In elk geval zal deze gelijktijdigheid een vereiste zijn voor de genoemde vergunningenwet en dat gedeelte van de wijziging van de WTV dat betrekking heeft op de rechten en plichten van telecommunicatieinfrastructuur vergunninghouders en op hun netten. De betreffende wettelijke bepalingen hangen immers onverbrekelijk samen.

De Minister van Verkeer en Waterstaat, A. Jorritsma-Lebbink

Bijlage

Bijlage bij de memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen onder meer in verband met de uitvoering van nog enkele onderdelen van richtlijn nr. 90/388/EEG i van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1990 betreffende de mededinging op de markten voor telecommunicatiediensten (PbEG L 192) en in verband met de wijziging die in richtlijn 90/388 i is gebracht door richtlijn nr. 94/46/EG i van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 13 oktober 1994 tot wijziging van Richtlijn 88/301/EEG i en Richtlijn 90/388/EEG i met name met betrekking tot satellietcommunicatie (PbEG L 268)

Transponeringstabel richtlijn 90/388/EEG i (PbEG L 192)

Artikel richtlijn

Uitvoering

1, eerste lid 1, tweede lid Artikel 2 Artikel 3 Artikel 4

Artikel 5 Artikel 6

Artikel 7

Artikel 8, 9 en 10

De artikelen 1, onder c, j, o, w, ij, z, aa, bb en 1a

Behoeft geen implementatie

De artikelen 1, onder z t/m bb, 7, 7a tot en met 7e, 14, 48b, en 50, lid 4

De artikelen 7a, 7b, 7d, 48, lid 6, 48b

Artikel 8 en het Besluit algemene richtlijnen telecommunicatie, de paragrafen 2.1, 2.2, 2.4, 2.5, 2.6, 5.1 en de algemene voorwaarden

PTT

Artikel 4, lid 2 en het Besluit algemene richtlijnen telecommunicatie par. 2.8, 2.9, 2.10 en de algemene voorwaarden PTT

Behoeft geen implementatie

Behoeft geen implementatie, omdat Nederland geen beperkingen kent

Geïmplementeerd op 1 januari 1989 met inwerkingtreding van de

WTV

Deze artikelen behoeven geen implementatie

Transponeringstabel richtlijn 94/96/EG (PbEG L 268)

Artikel richtlijn

Uitvoering

Artikel 2, lid 1

Artikel 2, lid 2

Artikel 2, lid 3, onder a

onder b

Artikelen 4, 5, 6

De definities behoeven niet te worden overgenomen omdat die niet terugkomen in de tekst van de wet. Het doel wordt bereikt via de artikelen 1, onder n, 3, vierde lid, 14, eerste lid, 14a en 18. De artikelen 1, onder n, 3, vierde lid, 14, eerste lid, 14a en 18. Artikel, 41, eerste lid,

Wordt geïmplementeerd met de implementatie van de wijzigingen in richtlijn 88/301/EEG i Behoeven geen implementatie

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.