Rapport - Toezicht van de Verzekeringskamer, onder meer op de N.V. Levensverzekering Maatschappij Vie d'Or

Dit rapport is onder nr. 8 toegevoegd aan dossier 23669 - Toezicht van de Verzekeringskamer, onder meer op de N.V. Levensverzekering Maatschappij Vie d'Or.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Toezicht van de Verzekeringskamer, onder meer op de N.V. Levensverzekering Maatschappij Vie d'Or; Rapport  
Document­datum 09-02-1995
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST6556
Kenmerk 23669, nr. 8
Van Staten-Generaal
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1994–1995

23 669

Toezicht van de Verzekeringskamer, onder meer op de N.V. Levensverzekering Maatschappij Vie d’Or

Nr. 8

RAPPORT

Inhoudsopgave

  • 1. 
    Inleiding
  • 2. 
    Uitgangspunten van het onderzoek
  • 3. 
    Beschrijving van de juridische impasse
  • 4. 
    Het instrument van wetgeving
  • 5. 
    Onderzoeksmodaliteiten
  • 6. 
    Conclusies en aanbevelingen Bijlagen
  • 1. 
    Inleiding

1 2 3 6 7 11 13

In haar vergadering van 10 maart 1994 besloot de vaste Commissie voor Financiën de procedure in gang te zetten om de Algemene Rekenkamer te verzoeken een onderzoek in te stellen, als bedoeld in artikel 58 van de Comptabiliteitswet, naar de wijze van toezichtuitoefening door de Verzekeringskamer inzake de N.V. Levensverzekering Maatschappij Vie d’Or. Na een positief advies van de commissie voor de Rijksuitgaven, stemde de Tweede Kamer op 14 april 1994 in met het doen van een verzoek aan de Algemene Rekenkamer om dit onderzoek uit te voeren. Reeds bij de aanvang van het onderzoek rezen er evenwel juridische problemen over de verhouding tussen de bevoegdheden van de Algemene Rekenkamer, zoals deze onder meer zijn neergelegd in de Comptabiliteitswet enerzijds, en de geheimdhoudingsbepalingen in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 in combinatie met de Derde Levensrichtlijn anderzijds. Als gevolg daarvan wees de Verzekeringskamer – daarin gesteund door de minister van Financiën – een ongeclausuleerde toegang van de Algemene Rekenkamer tot individuele toezichtsdossiers af.

Naar aanleiding van de brieven van de minister van Financiën en de Algemene Rekenkamer, beide gedateerd 20 december 1994 (Kamerstuk 23 669, nrs. 5 en 6), besloten de vaste Commissie voor Financiën en de algemene Commissie voor de Rijksuitgaven op 21 december 1994 een werkgroep in te stellen. Deze kreeg als taak om kort na het kerstreces van de Kamer een advies aan de beide commissies voor te leggen in de vorm van een procedurevoorstel. Het advies moest een inventarisatie van de onderzoeksvragen en onderzoeksmogelijkheden bevatten. Tot lid van de werkgroep werden benoemd de leden Van Rey (VVD), Smits (CDA), Ybema (D66) en Witteveen-Hevinga (PvdA). Het lid Ybema werd tot voorzitter gekozen. De werkgroep werd, naast de griffier, ambtelijk bijgestaan door drs. J. P. Lingen, stafmedewerker van de algemene Commissie voor de Rijksuitgaven, en drs. R. H. van Luyk, assistent-griffier. De werkgroep kwam in totaal 7 maal bijeen. Zij voerde gesprekken met de Stichting Vie d’Or, met de Algemene Rekenkamer, met de Verzekeringskamer en met de minister van Financiën. Ook ontving zij een accountant van KPMG voor een toelichting op een door KPMG in opdracht van de Stichting Vie d’Or uitgevoerd onderzoek.

In dit rapport wordt eerst ingegaan op de uitgangspunten die de Kamer zou dienen te hanteren bij het nemen van beslissingen over een mogelijk vervolg. Vervolgens worden de juridische knelpunten belicht. In een volgende paragraaf worden de mogelijkheden van wetswijziging in beeld gebracht. Paragraaf 5 brengt de door de werkgroep onderzochte onderzoeksmogelijkheden met hun voor- en nadelen in kaart. In de laatste paragraaf trekt de werkgroep daaruit conclusies en doet zij de beide commissies aanbevelingen. Bij het rapport is een bijlage gevoegd van de stukken die de werkgroep voor het uitvoeren van haar opdracht heeft gebruikt (bijlage 1).

  • 2. 
    Uitgangspunten van het onderzoek

De werkgroep hecht groot belang aan een goed functionerend toezicht op het verzekeringswezen. Dat is een voorwaarde voor het bestaan van een rotsvast vertrouwen in het verzekeringsbedrijf, waarmee zowel de belangen van polishouders als van verzekeraars worden gediend. Het is vanuit dit algemeen maatschappelijk belang dat de werkgroep haar opdracht heeft trachten uit te voeren.

De eerste vraag die de werkgroep zich stelde, was of er nog steeds behoefte bestaat aan een antwoord op de drie onderzoeksvragen, zoals neergelegd in het voorstel tot het reeds genoemde verzoek aan de Algemene Rekenkamer (Kamerstuk 23 699, nr. 1). De onderzoeksvragen luiden:

– Was het toezichtbeleid van de Verzekeringskamer in overeenstemming met de ter zake geldende wettelijke regelingen?

– Hoe werkte dit toezichtbeleid in het bijzonder ten aanzien van de sector levensverzekeringsbedrijven?

– Hoe was de uitvoering ten aanzien van Vie d’Or gedurende de periode 1985–1993?

De werkgroep is tot de conclusie gekomen dat zij een antwoord op deze vragen nog steeds relevant en opportuun vindt. Zij wordt daarin gesteund door de minister van Financiën, de Algemene Rekenkamer en de stichting Vie d’Or, die alle in de gesprekken met de werkgroep te kennen hebben gegeven een onderzoek zoals door de Kamer gewenst nog steeds nuttig en zinvol te achten. Alleen de Verzekeringskamer is een afwijkende opvatting toegedaan. Met betrekking tot de derde vraag adviseert de werkgroep om voor de volledigheid het einde van de te onderzoeken periode open te laten, ten einde ook de afwikkeling van Vie d’Or onder de noodregeling in het onderzoek te kunnen betrekken. De derde vraag komt dan te luiden:

– Hoe was de uitvoering ten aanzien van Vie d’Or vanaf 1985?

De werkgroep ziet in de opbouw van deze vragenreeks – van algemeen naar concreet – nog steeds een goede aanzet om niet alleen de concrete zaak Vie d’Or te kunnen onderzoeken, maar tevens om tot een evenwichtig oordeel te kunnen komen over het toezichtsbeleid van de Verzekeringskamer in het algemeen.

De werkgroep heeft bij het inventariseren en toetsen van mogelijke onderzoeksvarianten drie uitgangspunten gehanteerd. In de eerste plaats moet het onderzoek onafhankelijk zijn. Dat houdt in dat de onderzoekende instantie onafhankelijk van het ministerie en van de Verzekeringskamer haar werk moet kunnen doen. De reden daarvoor is primair gelegen in de staatsrechtelijke positie van de Kamer in het Nederlandse staatsbestel. De Kamer moet zich vanuit haar controlerende taak een geheel onafhankelijk oordeel kunnen vormen over het regeringsbeleid, met inbegrip van de uitvoering van wettelijke taken door instanties die daartoe door de regering zijn aangewezen.

In de tweede plaats moet het onderzoek op korte termijn kunnen beginnen. Er is sedert het verzoek aan de Algemene Rekenkamer al een vertraging van bijna een jaar opgetreden. Dat is buitengewoon onwenselijk, met name voor de positie van de Kamer die dit onderzoek immers al sedert een jaar noodzakelijk urgent acht. Dat maakt een snelle start tot een belangrijk uitgangspunt.

In de derde plaats moet het onderzoek in korte tijd kunnen worden afgerond. Eerdere ervaringen hebben geleerd dat, naarmate meer tijd verstrijkt voordat een dergelijk onderzoek plaatsvindt, zaken minder scherp kunnen worden vastgesteld.

De vormen van onderzoek, die in paragraaf 5 aan de orde zullen komen, zijn getoetst aan de hand van deze drie uitgangspunten: onafhankelijkheid, snelle start en korte onderzoeksduur.

  • 3. 
    Beschrijving van de juridische impasse

3.1 Inleiding

De Algemene Rekenkamer acht het voor een antwoord op de haar voorgelegde onderzoeksvragen noodzakelijk kennis te kunnen nemen van de inhoud van bij de Verzekeringskamer berustende toezichtsdossiers over individuele verzekeraars, in het bijzonder dat over Vie d’Or. Die onbeperkte toegang is nodig om de onafhankelijkheid van het onderzoek door de Algemene Rekenkamer te waarborgen. Toegang tot andere individuele dossiers dan dat over Vie d’Or is nodig om het beeld van het algemene toezichtsbeleid aan de hand van de concrete uitoefening ervan te kunnen toetsen. De Verzekeringskamer is evenwel van oordeel dat zowel de Europese Richtlijnbepalingen als de geheimhoudingsbepalingen in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 haar verbieden de Algemene Rekenkamer ongeclausuleerd toegang tot individuele toezichtsdossiers te verlenen. De minister van Financiën deelt dat standpunt. Over de juridische geschilpunten is door verschillende personen advies uitgebracht. Ook de juridische adviseurs blijken met elkaar van mening te verschillen. De antwoorden van de Europese Commissie is op de aan haar door de minister van Financiën voorgelegde vragen hebben er evenmin toe geleid dat alle betrokken instanties zich in één uitleg van de richtlijn-bepalingen konden vinden. De minister van Financiën heeft op 13 januari 1995 de Raad van State om advies gevraagd over de interpretatie van de diverse richtlijn- en wettelijke bepalingen (zie bijlage 2 voor een afschrift van de adviesaanvraag). Het is denkbaar dat dit advies èn duidelijkheid schept èn toegang van de Algemene Rekenkamer tot individuele toezichtsdossiers ten principale mogelijk maakt. In het geval evenwel dat de Raad tot een andere conclusie komt, blijft de patstelling bestaan. Het geheime karakter van de toezichtsinformatie belemmert op dit moment niet alleen een onderzoek door de Algemene Rekenkamer, maar kan ook een barrière vormen voor onderzoek door of in opdracht van de minister en voor een onderzoek door de Tweede Kamer. In deze paragraaf gaat de werkgroep meer in het algemeen in op de juridische onduidelijkheden. In paragraaf 5 heeft de werkgroep de juridische problematiek rond verschillende onderzoeksopties in kaart gebracht.

3.2 De EG-richtlijnbepalingen

De Verzekeringskamer beroept zich op de Derde richtlijn levensverzekering (92/96/EEG) en de (voor zover relevant gelijkluidende bepalingen van de) Derde richtlijn schadeverzekering (92/94/EEG) voor haar stelling dat het haar op grond van de Europese regelgeving verboden is toezichts-informatie aan derden (niet-toezichthouders) te verschaffen.

De belangrijkste oogmerken van de Derde Levensrichtlijn waren de invoering van het beginsel van toezicht door de lidstaat van herkomst van een verzekeringonderneming (home country control) en, in samenhang daarmee, de wederzijdse erkenning van afgegeven vergunningen (single licence). Voorwaarde voor wederzijdse erkenning van vergunningen en van toezichtstelsels is onder meer dat de bevoegde autoriteiten (toezichthouders) de beschikking hebben over voldoende controlemiddelen om te garanderen dat een verzekeringsonderneming overal in de Europese Unie haar werkzaamheden op regelmatige wijze uitoefent, zoals in overweging 10 van de Richtlijn tot uitdrukking komt. Informatie-uitwisseling tussen de bevoegde autoriteiten speelt daarin uiteraard een wezenlijke rol. Die informatie-uitwisseling kan slechts functioneren, indien is gegarandeerd dat de informatie alleen voor toezichtsdoeleinden kan worden gebruikt (gesloten systeem). De geheimhoudingsbepaling uit de Richtlijn moeten mede vanuit die gezichtshoek worden gelezen.

Het zesde lid van artikel 15 van de Derde levensrichtlijn (zie bijlage 3) biedt de mogelijkheid om op grond van wettelijke bepalingen bepaalde gegevens mee te delen aan andere centrale overheidsdiensten, die bevoegd zijn ter zake van de wetgeving inzake het toezicht op onder meer verzekeringsondernemingen, alsmede aan inspecteurs die in opdracht van deze overheidsdiensten optreden, een en ander voor zover het ter wille van een prudentieel toezicht nodig blijkt. Dit artikellid wordt door de minister van Financiën zo uitgelegd, dat de Verzekeringskamer in ieder geval aan hem bepaalde gegevens mag mededelen, zij het dat de Nederlandse wetgeving dat momenteel nog verhindert. Naar de minister meedeelde, wordt deze uitleg door de Verzekeringskamer gedeeld.

De Europese Commissie heeft desgevraagd als haar opvatting te kennen gegeven dat de richtlijnbepalingen niet de nationale omstandigheden regelen voor controle op de toezichthouder, en evenmin het recht van parlementaire enquêtecommissies aantasten om volgens grondwettelijke bepalingen toegang te krijgen tot vertrouwelijke toezichtsinformatie. In de opvatting van de Algemene Rekenkamer mag uit de uitleg van de Europese Commissie worden afgeleid dat er geen fundamentele (Europees-rechtelijke) belemmeringen bestaan voor een door haar uit te voeren onderzoek. De minister van Financiën gaat er evenwel van uit dat, waar de Europese Commissie expliciet van «parlementaire enquête-commissies» spreekt, de toegang tot toezichtgegevens slechts aan een dergelijke commissie is voorbehouden.

Daarbij past de kanttekening dat de functie en de positie van een Algemene Rekenkamer in de lidstaten nogal verschillend zijn. Wat in de ene lidstaat een constitutioneel onafhankelijk orgaan is, is in een andere lidstaat een parlementair orgaan. In het laatste geval zou een «Algemene Rekenkamer»-onderzoek samenvallen met een onderzoek van een parlementaire commissie, en derhalve in de interpretatie van de minister van Financiën niet op bezwaren stuiten; in het eerste geval – zoals in Nederland – wel.

Het kernprobleem voor een Algemene Rekenkameronderzoek heeft derhalve betrekking op de vraag of de desbetreffende richtlijnbepalingen verhinderen dat de Algemene Rekenkamer, in het kader van haar grondwettelijke taak, toegang heft tot individuele toezichtsdossiers, in beschouwing nemend dat in het algemeen controle op toezichthoudende instanties ook volgens de EG-richtlijnen mogelijk moet zijn. Over deze vraag is de Raad van State om advies gevraagd; uiteindelijk is het Hof van Justitie van de EG in Luxemburg de beslissende instantie. De werkgroep is van oordeel dat de meest wenselijke situatie zou zijn dat de Algemene Rekenkamer niet op Europees-rechtelijke belemmeringen zou stuiten bij het uitvoeren van een onderzoek zoals door de Kamer gevraagd. Indien duidelijk zou worden dat de EG-richtlijnbepalingen die ruimte niet bieden, dan acht de werkgroep het gewenst dat de regering zich inzet om de desbetreffende bepalingen te wijzigen.

Een onderzoek door of in opdracht van de minister zou niet op Europeesrechtelijke bezwaren stuiten, en een parlementair onderzoek evenmin. Dat laatste wordt evenwel door de Verzekeringskamer betwist.

3.3  Geheimhoudingsbepalingen Wet toezicht verzekeringbedrijf 1993 (artikelen 182–183)

De geheimhoudingsbepalingen in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (zie bijlage 4) zijn zo dwingend geformuleerd dat in de opvatting van de minister van Financiën en van de Verzekeringskamer inzage door de minister van Financiën in de individuele toezichtsdossiers van de Verzekeringskamer onder geen enkel beding mogelijk is. De geheimhoudingsbepalingen in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 gaan dus verder dan de Richtlijn voorschrijft. Ook de Algemene Rekenkamer heeft op grond van de geheimhoudingsbepalingen in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 geen toegang tot de toezichtsdossiers.

In het overleg met de minister van Financiën is het de werkgroep gebleken, dat hij van oordeel is dat zijn wettelijke bevoegdheden ten aanzien van de Verzekeringskamer op dit moment niet voldoende zijn om reëel inhoud te kunnen geven aan de ministeriële verantwoordelijkheid voor een adequate uitoefening van het toezicht. De minister heeft dan ook aangekondigd met een voorstel te zullen komen om de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 te wijzigen ten einde het hem mogelijk te maken de ruimte te gebruiken die de richtlijnbepalingen op dit punt bieden. De werkgroep kan zich in deze redenering van de minister van Financiën geheel vinden. De werkgroep tekent daarbij nog aan, dat zij de ratio van de geheimhoudingsbepaling, het mogelijk maken van een effectief toezicht, geheel onderschrijft. De geheimhoudingsbepaling mag echter, juist gelet op die ratio, niet worden ingeroepen om controle op het functioneren van de toezichthouder onmogelijk te maken.

3.4  Comptabiliteitswet

De controlebevoegdheid van de Algemene Rekenkamer is gebaseerd op artikel 59, eerste lid, sub d van de Comptabiliteitswet. Die bevoegdheid wordt op zich niet betwist. De reikwijdte van de onderzoeksbevoegdheid van de Algemene Rekenkamer blijft in de opvatting van de Verzekeringskamer echter beperkt tot die van het financieel beheer. De bevoegdheden van de Algemene Rekenkamer moeten naar het oordeel van de werkgroep evenwel worden gezien tegen de achtergrond van de uitoefening van wettelijk geregelde taken door de Verzekeringskamer. De Algemene Rekenkamer heeft dan ook de bevoegdheid te onderzoeken of een instantie als de Verzekeringskamer haar wettelijke taken naar behoren uitoefent. Dat was voor de verzelfstandiging van de Verzekeringskamer niet anders dan erna. De werkgroep wijst er in dit verband op dat de Tweede Kamer als onderdeel van de wetgevende macht over haar opvatting terzake geen onduidelijkheid heeft laten bestaan. Op 14 april 1994, toen het verzoek aan de Algemene Rekenkamer aan de orde was om een onderzoek in te stellen, werd door de voorzitter van de commissie voor de Rijksuitgaven gesteld dat «het de intentie van de wetgever is geweest om de Rekenkamer zonder voorbehoud de bevoegdheid te geven om onderzoek te doen als het gaat om de uitoefening van publiekrechtelijke taken, ook in concrete gevallen» (Handelingen Tweede Kamer, blz. 70–5151). De werkgroep brengt in herinnering, dat de minister van Financiën in de memorie van toelichting op de eerste wijziging van de Comptabiliteitswet over de reikwijdte van de controlebevoegdheid van de Algemene Rekenkamer bij rechtspersonen buiten de rijksoverheid (krachtens artikel 59 van de Comptabiliteitswet) heeft gesteld dat deze zich, net als bij het rijk, ook uitstrekt tot de doelmatigheid van een rechtspersoon, met inbegrip van oordeelsvorming over het gevoerde beleid (Kamerstuk 19 062, nr. 3, blz. 20).

  • 4. 
    Het instrument van wetgeving

In het voorgaande is een beschrijving gegeven van de juridische impasse aangaande de vraag of de Algemene Rekenkamer een ongeclausuleerde toegang heeft tot de individuele toezichtsdossiers bij de Verzekeringskamer. Daarnaast kwam de vraag aan de orde welke bevoegdheden de minister van Financiën toekomen om inhoud te geven aan zijn ministeriële verantwoordelijkheid met betrekking tot het goed functioneren van het toezicht. Daaruit werd duidelijk dat, ook indien de Europese richtlijnbepalingen ruimte bieden voor kennisneming van individuele dossiers door de minister en/of de Algemene Rekenkamer, het twijfelachtig is of van die ruimte gebruik kan worden gemaakt zonder wetswijziging.

De werkgroep is nagegaan welke wegen mogelijk zijn voor een eventuele wetswijziging. Eén van die mogelijkheden was aanvulling van de zesde wijziging van de Comptabiliteitswet, waarvan de behandeling door de Tweede Kamer inmiddels is afgerond. Een andere mogelijkheid is het initiëren van nieuwe wetgeving, waarin het geheel van wetgevende bepalingen over toezicht en controle, mede in verband met geheimhoudingsbepalingen, opnieuw wordt geredigeerd.

Een aanvulling van de zesde wijziging van de Comptabiliteitswet was denkbaar door middel van amendering of door inzending van een nota van wijziging. Omdat deze werkwijze als groot bezwaar had dat een dergelijke aanvulling als gelegenheidswetgeving is aan te merken, heeft de werkgroep ervan afgezien daartoe een voorstel te doen. Daarbij moet worden bedacht dat een dergelijke aanvulling van zodanige aard moet worden geacht, dat ook de Raad van State hierover zou dienen te adviseren. Dat zou ernstige gevolgen hebben gehad voor de inwerkingtreding van de zesde wijziging.

Een tweede mogelijkheid is gelegen in nieuw te initiëren wetgeving, waarin alle bepalingen over toezicht, geheimhouding en controle door de Algemene Rekenkamer op elkaar worden afgestemd, in zowel de afzonderlijke toezichtswetten als in de Comptabiliteitswet, zodanig dat geen enkele onduidelijkheid blijft bestaan. Deze wetgevende arbeid zal geruime tijd in beslag nemen. Tegenover dit bezwaar staat als voordeel dat wetswijziging met de nodige zorgvuldigheid kan worden voorbereid.

De werkgroep ziet deze wetgevende arbeid als de meest wenselijke, doch hoofdzakelijk in het licht van de toekomst. Ten aanzien van de wenselijkheid antwoord te krijgen op de reeds geformuleerde vragen over het toezichtsbeleid van de Verzekeringskamer, meent zij dat het instrument van wetgeving in dezen in het algemeen niet het geëigende middel is om te voldoen aan haar eerder uitgesproken uitgangspunten. Alleen in het geval het aan de Raad van State gevraagde advies daartoe de ruimte zou bieden, kan een op de concrete situatie van de Verzekeringskamer toegesneden wetswijziging soulaas bieden.

Zoals aan de orde kwam in de voorgaande paragraaf, is door de minister van Financiën aangekondigd dat hij overweegt een wetsvoorstel in te dienen gericht op het scheppen van de mogelijkheid om beter inhoud te kunnen geven aan zijn verantwoordelijkheid voor het goed functioneren van de Verzekeringskamer. Daardoor zou ook de Kamer de minister van Financiën in meer materiële zijn kunnen aanspreken op die verantwoordelijkheid. De werkgroep stelt vast dat zulks ook zou gelden voor de andere financiële toezichthouders.

  • 5. 
    Onderzoeksmodaliteiten

Ten einde een begaanbare onderzoeksweg te vinden heeft de werkgroep getracht zo systematisch mogelijk de verschillende varianten voor een onderzoek naar de uitoefening van het toezicht aan een analyse te onderwerpen. Die analyse had primair tot doel te toetsen in hoeverre aan de hiervoor beschreven uitgangspunten voor het onderzoek zou kunnen worden voldaan. Daarbij kon tevens worden vastgesteld in hoeverre zich problemen van juridische aard voordoen, die belemmerend kunnen werken op de uitvoering van een onderzoek.

5.1 Parlementaire Enquê te (PE) (hoofdvariant 1)

De bevoegdheden krachtens de Wet op de Parlementaire Enquête geven de Tweede Kamer een sterk instrument om informatie te verkrijgen van instanties of personen die geen deel uitmaken van de rijksoverheid of onder gezag staan van een minister. Het is daarmee op voorhand één van de onderzoeksmogelijkheden die de werkgroep aan een beschouwing diende te onderwerpen. Bij het instellen van een parlementaire enquête-commissie zijn twee situaties denkbaar: de Verzekeringskamer beroept zich op het verschoningsrecht op grond van artikel 19 van de Wet op de Parlementaire Enquête, dan wel de Verzekeringskamer ziet daarvan af.

Beroep op verschoningsrecht (variant 1a)

De Verzekeringskamer heeft publiekelijk aangekondigd zich te zullen beroepen op het verschoningsrecht van artikel 19 van de Wet op de Parlementaire Enquête. Zij heeft dat in het gesprek met de werkgroep herhaald. Hoewel het de vraag is of een dergelijk beroep uiteindelijk zal slagen, en een dergelijk beroep ook niet in zijn algemeenheid kan worden gedaan, betekent het wel dat een procedure voor de rechtbank aanhangig moet worden gemaakt om deze te laten oordelen wat in een concreet geval zwaarder moet wegen, (het belang van) de geheimhoudingsplicht van de Verzekeringskamer, of het belang van de enquête (waarheidsvinding, uitoefening parlementaire controletaak). Aangezien de Verzekeringskamer zich op het standpunt stelt dat de geheimhoudingsplicht niet alleen in de Nederlandse wetgeving is vastgelegd (Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993), maar ook voortvloeit uit de desbetreffende EG-richtlijnen, moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de Nederlandse rechter prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EG in Luxemburg zal voorleggen. Alvorens een onherroepelijke rechterlijke uitspraak over een beroep op het verschoningsrecht beschikbaar is, zal naar schatting een periode van minstens twee jaar verstreken zijn. In deze situatie betekent een parlementaire enquête dat het feitelijke onderzoek op zijn vroegst over twee jaar kan beginnen. Bovendien is, naar het oordeel van de werkgroep, beschadiging van het imago van de Kamer en/of van de Verzekeringskamer niet uitgesloten.

Geen beroep op verschoningsrecht (variant 1b)

In de tweede situatie ziet de Verzekeringskamer ervan af een beroep te doen op het verschoningsrecht. Hierin wordt derhalve verondersteld dat de Verzekeringskamer alsnog wordt overreed van haar voornemen af te zien. Daarvoor ziet de werkgroep nog enige ruimte. Uit het gesprek met de minister van Financiën is het haar gebleken dat hij geen Europees-rechtelijke belemmeringen ziet, maar alleen mogelijke Nederlandse wettelijke belemmeringen, te weten artikel 19 van de Wet op de Parlementaire Enquête. De werkgroep stelt vast dat deze interpretatie van consistentie getuigt, want de minister van Financiën is mede verantwoordelijk voor de verklaring in de Raadsnotulen (zie Kamerstuk 23 669, nr. 3, blz. 7), waarin expliciet de rechten van parlementaire onderzoekscommissies worden gevrijwaard tegen toepassing van de geheimhoudingsplicht. Dat betekent tevens dat de minister van Financiën in beginsel ten volle de bevoegdheid van een parlementaire enquête in dezen erkent. De belemmeringen, die door het verschoningsrecht van artikel 19 Wet op de Parlementaire Enquête worden opgeworpen, zijn immers niet absoluut. Zoals in de literatuur, jurisprudentie en adviezen daaromtrent is vermeld, gaat het ten principale om een belangenafweging door de rechter. Daarbij staat aan de ene kant het belang dat met geheimhouding wordt gediend (het maatschappelijke belang van een goed functionerend toezicht), en aan de andere kant het maatschappelijk belang dat zulk een toezicht kan worden onderworpen aan een parlementair onderzoek, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat gewaarborgd is dat een parlementaire enquêtecommissie vertrouwelijke informatie als zodanig behandelt, en dat het maatschappelijk belang van een goed functionerend toezicht zeer wel gediend kan zijn met een parlementaire controle. De werkgroep gaat ervan uit dat het belang van parlementaire enquête in ons staatsbestel van een zodanig gewicht is, dat de daarvoor een ander maatschappelijk belang, althans het belang van strikte geheimhouding ten behoeve van de uitoefening van toezichtstaken, moet wijken. Hoewel het niet geheel uitgesloten is dat de Verzekeringskamer in een enkel geval terecht een beroep op het verschoningsrecht zal kunnen doen, verwacht de werkgroep niet dat een parlementaire enquête daardoor wordt gefrustreerd. De werkgroep heeft vastgesteld dat de minister van Financiën zich op het standpunt stelt dat een parlementaire enquê te-commissie in dezen nauwelijks op belemmeringen zal stuiten. De minister gaat ervan uit dat een parlementaire enquêtecommissie dezelfde mogelijkheden voor inzage in gegevens heeft als, na de door hem aangekondigde wetswijziging, inspecteurs in zijn opdracht. De minister van Financiën verklaarde zich bereid zijn opvattingen ter zake met de nodige klem aan de Verzekeringskamer over te brengen. Naar het oordeel van de werkgroep zal dat voldoende kunnen zijn om de Verzekeringskamer te overtuigen, en is het niet noodzakelijk dat de minister daarvoor gebruik hoeft te maken van zijn wettelijke bevoegdheden ten aanzien van de Verzekeringskamer.

5.2 «Vreugd en Rust»-modaliteit gevolgd door derde-onderzoek (hoofdvariant 2)

De minister van Financiën heeft in het eerste gesprek dat de werkgroep met hem voerde het voorstel gedaan om in ieder geval te beginnen met een onderzoek langs de lijnen van de Vreugd en Rust-modaliteit, dat wil zeggen: op basis van alle nu beschikbare informatie schriftelijke vragen voorleggen aan de Verzekeringskamer en vooralsnog genoegen nemen met de antwoorden die de Verzekeringskamer met inachtneming van de geheimhoudingsplicht, volgens eigen interpretatie, daarop geeft. Tegelijkertijd zou de procedure in gang kunnen worden gezet om de Europees-rechtelijke ruimte voor toegang van de minister van Financië n of inspecteurs in zijn opdracht tot bepaalde geheime gegevens in de Nederlandse wet vast te leggen. Het Vreugd en Rust-onderzoek kan vervolgens worden aangevuld en beoordeeld aan de hand van de geheime informatie, die met behulp van de nieuwe wettelijke mogelijkheid kan worden onderzocht. Daarbij heeft de minister aangeboden de Kamer te betrekken bij vraagstelling en opdrachtverlening, en de onderzoekers ook direct aan de Kamer te laten rapporteren, een en ander als ware het een onderzoek in opdracht van de Kamer.

De voordelen van deze modaliteit zijn dat snel met een onderzoek kan worden begonnen, terwijl op de wat langere termijn (de termijn die nodig is voor de voorbereiding en behandeling van de wetswijziging) verzekerd is dat geheime informatie ter beschikking van de onderzoekers komt. Een nadeel is dat van onafhankelijkheid in strikte zin geen sprake is. Het kan enigszins verstorend werken op de uitoefening van de controletaak van de Kamer ten opzichte van de minister als het «feitenonderzoek» niet door de Kamer, of in opdracht van de Kamer, wordt verricht, maar in opdracht van de minister. Ook is niet op voorhand zeker gesteld dat de onderzoekers toegang zullen hebben tot alle voor de beantwoording van de onderzoeksvragen relevante informatie. Dat hangt immers af van de uitleg van het begrip «bepaalde» in het zesde lid van artikel 15 van de Derde Levensrichtlijn, en van het antwoord op de vraag wie dat bepaalt: de wetgever of de Verzekeringskamer.

5.3 Onderzoek Algemene Rekenkamer (hoofdvariant 3)

In de opvatting van de Verzekeringskamer en, vooralsnog, ook van de minister van Financiën laten de EG-richtlijnen een onderzoek door de Algemene Rekenkamer, waarbij deze ongeclausuleerd toegang heeft tot individuele toezichtsdossiers, niet toe. Indien deze uitleg juist zou zijn, zou wetswijziging in Nederland het probleem ook niet oplossen, omdat de desbetreffende wettelijke bepaling in strijd zou zijn met de richtlijn-bepalingen, en door de rechter nietig kan worden verklaard. Met de adviesaanvraag aan de Raad van State laat de minister van Financiën de mogelijkheid open dat zijn uitleg van de EG-richtlijn onjuist is; mocht het advies van de Raad van State in dezen de uitleg van de Algemene Rekenkamer volgen, dan is vervolgens wetswijziging nodig om deze bevoegdheid duidelijk in de Nederlandse wetgeving te verankeren. Op zichzelf beschouwd is daarmee nog niet gegarandeerd dat deze alsdan wettelijk vastgelegde bevoegdheid zal worden gerespecteerd door de Verzekeringskamer, omdat niet de Raad van State, doch alleen het Hof van Justitie van de EG de instantie is die daarover een beslissende uitspraak kan doen. De Verzekeringskamer zou kunnen weigeren de Algemene Rekenkamer toegang te verschaffen, en in een juridisch geschil het Luxemburgse Hof om een uitspraak (laten) vragen. Het is echter de vraag of de Verzekeringskamer zich in dat geval tegen de uitdrukkelijke wens van de wetgever, daarin gesteund door de Raad van State, zal willen en durven verzetten. Mocht dit de uitkomst van het advies van de Raad zijn, dan is na het uitbrengen van het advies en na wetswijziging (die betrekkelijk snel tot stand kan komen, omdat de Raad van State dan over het principiële punt reeds heeft geadviseerd) alsnog uitvoering van het onderzoek door de Algemene Rekenkamer zelf mogelijk (variant 3a). In het geval de Raad van State twijfel laat bestaan over de vraag of de Algemene Rekenkamer onder de huidige EG-richtlijnbepalingen de bevoegdheid toekomt individuele toezichtsdossiers in te zien, dan is allereerst zekerheid nodig over de juiste uitleg. Bezien moet worden hoe Nederland dan een uitspraak van de bevoegde instantie (het Hof) kan uitlokken. Als onderzoeksvariant valt deze af, omdat het te lang gaat duren en de uitkomst onzeker is (variant 3b). Indien het Hof uiteindelijk tot het oordeel zou komen dat de geheimhoudingsbepaling een onderzoek door de Algemene Rekenkamer niet in de weg staat, is waarschijnlijk geen wetswijziging meer nodig voor de werkelijke uitvoering van een onderzoek.

Indien de Raad van State ondubbelzinnig de lezing van de Verzekeringskamer en van de minister van Financiën zou delen, dan is voor nu en voor de toekomst geen Rekenkameronderzoek mogelijk. De vraag die dan voorligt is of Nederland zich moet inspannen de richtlijnbepalingen in die zin gewijzigd te krijgen dat deze ruimte laten voor onderzoek door de Algemene Rekenkamer. De werkgroep beantwoordt die vraag positief. Een onderzoek door de Algemene Rekenkamer is dan in ieder geval geen reële mogelijkheid, tenzij wordt teruggevallen op het Vreugd en Rust-model, dat echter door de Rekenkamer is afgewezen. Deze varianten zijn vanwege hun gebleken onuitvoerbaarheid niet in het schematisch overzicht verwerkt.

5.4  Vooronderzoek volgens Vreugd en Rust-formule, gevolgd door ARK-onderzoek of Parlementaire Enquê te (hoofdvariant 4)

Combinatie van onderdelen van de voorgaande varianten laten nog twee subvarianten open, die gemeen hebben dat zij op dezelfde wijze kunnen worden aangevangen. Het gaat om de variant waarbij de Kamer een parlementair onderzoek start in afwachting van het advies van de Raad van State. Dat onderzoek zou zich primair moeten richten op het verzamelen, ordenen en analyseren van informatie die voor een beantwoording van de drie onderzoeksvragen noodzakelijk is. Afhankelijk van de inhoud van dat advies zou vervolgens ofwel de Algemene Rekenkamer – na wijziging van de wet – mede op basis van het voorwerk dat de parlementaire onderzoekscommissie dan zal hebben verricht het onderzoek kunnen aanvullen en afronden (variant 4a), dan wel een parlementaire enquêtecommissie moeten worden ingesteld om het parlementaire onderzoek over te nemen (variant 4b). De werkgroep is van oordeel dat, gelet op de noodzaak informatie te verkrijgen van personen en instanties die niet tot de rijksoverheid behoren of onder gezag staan van een minister, enquêtebevoegdheden niet kunnen worden gemist. Daarom ziet zij onvoldoende mogelijkheden voor afronding van het onderzoek door een tijdelijke commissie, die deze bevoegdheden mist.

5.5  Naar een afweging

In onderstaande tabel is schematisch weergegeven wat de «scores» van de verschillende onderzoeksvarianten op de uitgangspunten zijn, of wetswijziging nodig is, of de variant afhankelijk is van het advies van de Raad van State en of een positief resultaat afhankelijk is van nader overleg met de minister van Financiën of tussen de minister van Financiën en de Verzekeringskamer.

Schematisch overzicht onderzoeksvarianten

 
 

1a

1b

2

3a

3b

4a

4b

snelle start

++

++

++

+/-

--

++

++

korte duur

--

++

+/-

+

--

+

+

onafhankelijk

++

++

+/-

++

++

++

++

toegang dossiers

nee

ja

deels

ja

ja

ja

ja

wetswijz. nodig

nee

nee

ja

ja

?

ja

nee

afhank. advies RvS

nee

nee

nee

ja

ja

ja

nee

afh. overleg TK-Fin

nee

ja

ja

ja

nee

nee

nee

afh. overleg Fin-VK

nee

ja

?

ja

nee

nee

ja

resultaat

--

++

+/-

++

--

++

++

varianten

1a Parlementaire enquête, Verzekeringskamer beroept zich op verschoningsrecht 1b Parlementaire enquête, Verzekeringskamer beroept zich niet op verschoningsrecht 2 Vreugd en Rust-formule, gevolgd door derde-onderzoek in opdracht van Financiën, in nauw overleg met Kamer

3a Rekenkamer-onderzoek, na positief advies Raad van State en wetswijziging 3b Rekenkamer-onderzoek, na neutraal advies Raad van State, uitspraak Hof en eventueel wetswijziging

4a Vreugd en Rust-formule, uitgevoerd door Tweede Kamer, gevolgd door een Rekenkamer-onderzoek

4b Vreugd en Rust-formule, uitgevoerd door Tweede Kamer, gevolgd door een Parlementaire Enquête rangorde: ++ + +/- -/+ - --

Hoewel de werkgroep zich realiseert dat over de toekenning van plussen en minnen discussie mogelijk is, leidt zij uit dit overzicht af, dat vier varianten tot een door de Kamer gewenst resultaat kunnen leiden, terwijl één variant in de richting kan komen van wat de Kamer wil. Uitgaande van de aanvankelijke wens van de Kamer om het onderzoek door de Algemene Rekenkamer te laten verrichten zouden naar het oordeel van de werkgroep de varianten 3a en 4a de eerste voorkeur moeten genieten. De tweede voorkeur gaat uit naar de varianten 1b en 4b, terwijl de werkgroep variant 2 het minst aantrekkelijk lijkt.

Voor de variant 3a en 4a is een voor de bevoegdheid van de Algemene Rekenkamer gunstig luidend advies nodig van de Raad van State, alsmede wetswijziging. Een vraag die de werkgroep tussentijds moest beantwoorden was of het zinvol en verantwoord is het advies van de Raad van State af te wachten alvorens een advies aan de beide commissies voor te leggen. De werkgroep heeft deze vraag tegelijkertijd bevestigend en ontkennend beantwoord: wel zinvol, maar niet verantwoord. Zij meent dat de tijd tot het uitbrengen van genoemd advies niet onbenut mag blijven. Daarom kiest zij voor hoofdvariant 4, waarbij afhankelijk van de inhoud van het advies van de Raad van State ofwel de Algemene Rekenkamer alsnog het onderzoek zal kunnen uitvoeren, of het onderzoek moet worden afgerond door een parlementaire enquêtecommissie.

De werkgroep stelt derhalve voor, dat de Kamer een tijdelijke commissie belast met het feitenonderzoek zoals beschreven onder hoofdvariant 4. Ook stelt zij voor, gelet op de hier beschreven samenhang, de minister van Financiën te vragen om ten spoedigste de voorbereiding van een wetswijziging ter hand te nemen.

  • 6. 
    Conclusies en aanbevelingen

De werkgroep heeft als uitgangspunt genomen de wens van de Kamer om antwoord te krijgen op drie vragen over de wijze waarop de Verzekeringskamer toezicht uitoefent op verzekeringsmaatschappijen in het algemeen en op levensverzekeringsmaatschappijen in het bijzonder,

en toezicht heeft uitgeoefend op de verzekeringsmaatschappij Vie d’Or. Ten aanzien van de uitvoering heeft de Kamer besloten de Algemene Rekenkamer te verzoeken dit onderzoek ter hand te nemen, gelet op haar grondwettelijk vastgelegde bevoegdheden en onafhankelijke positie. Omdat de bevoegdheid van de Algemene Rekenkamer tot inzage in individuele toezichtsdossiers in deze wordt bestreden door zowel de Verzekeringskamer als de minister van Financiën, meent de werkgroep dat het nodig is de regeling van de bevoegdheden van de Algemene Rekenkamer nadrukkelijk wettelijk vast te leggen. Deze wetgevende arbeid zal enige tijd vergen en derhalve, behoudens één uitzondering, slechts uitkomst bieden voor de toekomstige tijd. Die uitzondering heeft betrekking op de mogelijkheid dat de Raad van State in zijn advies geen Europees-rechtelijke belemmeringen ziet voor de onderzoeksbevoegdheid van de Algemene Rekenkamer. Dan zou al op betrekkelijk korte termijn de bevoegdheid van de Algemene Rekenkamer wettelijk kunnen worden verankerd.

De werkgroep beveelt aan volgens de lijn van de door haar beschreven onderzoeksvariant 4 op zo kort mogelijke termijn met een parlementair onderzoek aan te vangen, en daar een op voet van artikel 18 van het Reglement van Orde in te stellen tijdelijke commissie mee te belasten.

Deze commissie ware te belasten met de volgende opdracht:

  • Het ten behoeve van beantwoording van de onderstaande onderzoeksvragen verzamelen, ordenen, en analyseren van reeds beschikbare en nog op te vragen informatie.

– Was het toezichtbeleid van de Verzekeringskamer in overeenstemming met de ter zake geldende wettelijke regelingen?

– Hoe werkte dit toezichtbeleid in het bijzonder ten aanzien van de sector levensverzekeringsbedrijven?

– Hoe was de uitvoering ten aanzien van Vie d’Or vanaf 1985?

  • Het daartoe benodigde onderzoek zodanig in te richten dat een overdracht van de geanalyseerde informatie op een later moment aan de Algemene Rekenkamer of aan een parlementaire enquêtecommissie vergemakkelijkt wordt.

De werkgroep adviseert de omvang van de commissie beperkt te houden. Het spreekt voor zich dat de in te stellen commissie adequate ondersteuning behoeft. De werkgroep zou zich kunnen voorstellen dat de tijdelijke commissie wordt gevraagd binnen vier weken na ontvangst van het advies van de Raad van State aan de Kamer te rapporteren over de wijze van voortzetting van het onderzoek.

BIJLAGE 1

Belangrijkste door de werkgroep geraadpleegde stukken

F-94-127

F-94-148

F-94-0068

F-94-0152

F-94-0217

F-94-0295

F-94-0338

F-94-0379

F-95-12

Brief van de Verzekeringskamer aan de vaste Commissie voor Financiën en de Commissie voor de Rijksuitgaven, dd. 11 april 1994, met memorandum betreffende de geheimhoudingsplicht. Brief van de Algemene Rekenkamer aan de vaste Commissie voor Financiën en de Commissie voor de Rijksuitgaven, dd. 8 april 1994, met het advies Trenité Van Doorne.

Brief van de minister van Financiën aan de vaste Commissie voor Financiën, dd. 20 juni 1994, met adviezen Landsadvocaat en Nauta Dutilh Brief van de minister van Financiën aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, dd. 2 september 1994, gedrukt onder kamerstuknummer 23 669, nr. 2 Brief van de Algemene Rekenkamer aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, dd. 2 september 1994, gedrukt onder kamerstuknummer 23 669, nr. 3 met onder meer de aan de Europese Commissie voorgelegde vragen.

Brief van de minister van Financiën aan de vaste Commissie voor Financiën, dd. 14 oktober 1994, met de antwoorden van de Europese Commissie op de voorgelegde vragen en met nieuwe aan deze Commissie voorgelegde vragen.

Brief van de Algemene Rekenkamer aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, dd. 4 november 1994, met afschrift brief Algemene Rekenkamer aan de minister van Financiën en advies Trenité Van Doorne.

Brief van de minister van Financiën aan de vaste Commissie voor Financiën, dd. 28 november 1994, met de antwoorden van de Europese Commissie op de nadere vragen, gedrukt onder kamerstuknummer 23 669, nr. 4.

Brief van de minister van Financiën aan de vaste Commissie voor Financiën, dd. 20 december 1994, gedrukt onder kamerstuknummer 23 669, nr. 5. Brief van de Algemene Rekenkamer aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, dd. 20 december 1994, met adviezen Trenité Van Doorne en Ministerie van Binnenlandse Zaken, gedrukt onder kamerstuknummer 23 669, nr. 6.

Brief van de minister van Financiën aan de vaste Commissie voor Financiën en de algemene commissie voor de Rijksuitgaven, dd. 5 januari 1995, met afschriften van alle correspondentie met de Verzekeringskamer inzake de geheimhoudingsbepalingen in de financiële toezichtswetten. Brief van de minister van Financiën aan de vaste Commissie voor Financiën en de algemene commissie voor de Rijksuitgaven, dd. 17 januari 1995, met afschrift van de adviesaanvraag aan de Raad van State.

BIJLAGE 2                                              Hierbij bied ik u een afschrift aan van het adviesverzoek aan de Raad van

State zoals heden door de Koningin aan de Raad van State verzonden.

De Minister van Financiën, G. Zalm

Adviesaanvraag aan de Raad van State inzake de geheimhoudingsbepalingen in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 en daaraan ten grondslag liggende EG-richtlijnen

Op 14 april 1994 heeft de Tweede Kamer der Staten-Generaal de Algemene Rekenkamer verzocht een onderzoek uit te voeren, waarin de volgende vragen beantwoord zouden moeten worden:

– was het toezichtbeleid van de Verzekeringskamer in overeenstemming met de ter zake geldende wettelijke regelingen;

– hoe werkte dit toezichtbeleid in het bijzonder ten aanzien van de sector levensverzekeringsbedrijven;

– hoe was de uitvoering ten aanzien van Vie d’Or gedurende de periode 1985–1993.

De onderzoeksmogelijkheden van de Algemene Rekenkamer blijken evenwel begrensd te worden door de geheimhoudingsbepalingen in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993. De inhoud van deze geheimhoudingsbepalingen is voortgevloeid uit de implementatie van de geheimhoudingsbepalingen in toepasselijke Europese richtlijnen.

Deze richtlijnen laten naar mijn mening niet toe dat de Algemene Rekenkamer toegang zou hebben tot gegevens die onder de geheimhoudingsplicht van de Verzekeringskamer vallen.

De Algemene Rekenkamer is enerzijds van mening dat de relevante Europese richtlijnen op zichzelf geen belemmeringen opwerpen tegen onderzoeksbevoegdheden van de Algemene Rekenkamer bij de Verzekeringskamer, zoals neergelegd in de Comptabiliteitswet. Door de geheimhoudingsbepalingen in de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 kunnen naar het oordeel van de Algemene Rekenkamer echter anderzijds haar onderzoeksbevoegdheden niet worden uitgeoefend omdat ongeclausuleerde toegang tot informatie uit individuele toezichtsdossiers niet is verzekerd. De Algemene Rekenkamer beveelt dat ook, gelet op haar in de Grondwet verankerde positie, wijziging van de Comptabiliteitswet aan.

De Raad van State wordt, met toepassing van artikel 15, tweede lid, van de Wet op de Raad van State, om advies verzocht over de vraag welke mogelijkheden de Algemene Rekenkamer heeft respectievelijk na wijziging van de toepasselijke regelgeving behoort te hebben, om bij de Verzekeringskamer een onderzoek in te stellen. In het bijzonder betreft dit de derde EG-richtlijn schadeverzekering, de derde EG-richtlijn levensverzekering, de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 en de Comptabiliteitswet. Het adviesverzoek gaat vergezeld van de achterliggende bijlagen.

De algemene commissie voor de Rijksuitgaven en de vaste Commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer hebben de Minister van Financiën gevraagd er op aan te dringen dat de Raad van State zijn advies op de kortst mogelijke termijn uitbrengt.

BIJLAGE 3                                                  Art. 15. – 1. De Lid-Staten bepalen dat alle personen die werkzaam zijn of zijn geweest voor de bevoegde autoriteiten, alsmede accountants of deskundigen die in opdracht van de bevoegde autoriteiten handelen, aan het beroepsgeheim gebonden zijn. Dit houdt in dat de vertrouwelijke gegevens waarvan zij beroepshalve kennis krijgen, aan geen enkele persoon of autoriteit bekend mogen worden gemaakt, behalve in een samengevatte of geaggregeerde vorm, zodat individuele verzekeringsondernemingen niet kunnen worden geïdentificeerd, zulks onverminderd de gevallen die onder het strafrecht vallen.

Indien een verzekeringsonderneming failliet is verklaard of op grond van een rechterlijke beslissing in liquidatie verkeert, mogen evenwel vertrouwelijke gegevens die geen betrekking hebben op derden welke betrokken zijn bij pogingen om de onderneming te redden, in het kader van civiele of handelsrechtelijke procedures openbaar worden gemaakt.

– 2. Lid 1 belet niet dat tussen de bevoegde autoriteiten van de verschillende Lid-Staten uitwisseling van gegevens plaatsvindt als bedoeld in de richtlijnen die van toepassing zijn op verzekeringsondernemingen. Deze gegevens vallen onder het in lid 1 bedoelde beroepsgeheim.

– 3. De Lid-Staten kunnen met de bevoegde autoriteiten van derde landen alleen dan samenwerkingsovereenkomsten voor de uitwisseling van gegevens sluiten, als met betrekking tot de medegedeelde gegevens ten minste gelijkwaardige waarborgen inzake het beroepsgeheim gelden als de in dit artikel bedoelde.

– 4. De bevoegde autoriteiten die overeenkomstig de leden 1 of 2 vertrouwelijke gegevens ontvangen, mogen deze slechts gebruiken voor de uitoefening van hun taken:

– voor het onderzoek van de voorwaarden voor de toegang tot het verzekeringsbedrijf en voor het vergemakkelijken van de controle op de voorwaarden waaronder de werkzaamheden worden uitgeoefend, in het bijzonder ten aanzien van het toezicht op de technische voorzieningen, de solvabiliteitsmarge, de administratieve en boekhoudkundige organisatie en de interne controle, of

– voor het opleggen van sancties, of

– in het kader van een administratief beroep tegen een besluit van de bevoegde autoriteiten, of

– in rechtszaken die aanhangig zijn gemaakt overeenkomstig artikel 50 of bijzondere bepalingen van de richtlijnen betreffende verzekeringsondernemingen.

– 5. De leden 1 en 4 staan niet in de weg aan de uitwisseling van gegevens binnen een zelfde Lid-Staat, wanneer er verscheidene bevoegde autoriteiten zijn, of, tussen Lid-Staten, tussen de bevoegde autoriteiten en:

– de autoriteiten aan wie van overheidswege het toezicht op de kredietinstellingen en de andere financiële instellingen is opgedragen, alsmede de autoriteiten die belast zijn met het toezicht op de financiële markten.

– de instanties die betrokken zijn bij de liquidatie en het faillissement van verzekeringsondernemingen en andere soortgelijke procedures, en

– de met de wettelijke controle van de jaarrekening van verzekeringsondernemingen en andere financiële instellingen belaste personen, voor de vervulling van hun toezichthoudende taak, en vormen evenmin een belemmering voor de mededeling aan de instanties die belast zijn met de (gedwongen) liquidatie of het beheer van het garantiefonds, van de gegevens die nodig zijn voor de vervulling van hun taak. De door deze autoriteiten, instanties en personen ontvangen gegevens vallen onder het in lid 1 bedoelde beroepsgeheim.

– 6. Voorts mogen de Lid-Staten, niettegenstaande de leden 1 en 4, op grond van wettelijke bepalingen de mededeling van bepaalde gegevens toestaan aan andere centrale overheidsdiensten die bevoegd zijn ter zake van de wetgeving inzake het toezicht op kredietinstellingen, financiële instellingen, beleggingsdiensten en verzekeringsondernemingen, alsmede aan de inspecteurs die in opdracht van deze overheidsdiensten optreden.

Deze gegevens mogen echter alleen worden verstrekt wanneer zulks ter wille van het prudentieel toezicht nodig blijkt.

De Lid-Staten bepalen evenwel dat de gegevens die op grond van de leden 2 en 5 zijn ontvangen, en die welke zijn verkregen naar aanleiding van de in artikel 16 van Richtlijn 79/267/EEG i bedoelde verificaties ter plaatse, in geen enkel geval op grond van dit lid mogen worden medegedeeld, tenzij met uitdrukkelijke instemming van de bevoegde autoriteiten die de gegevens hebben verstrekt of van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten waar de verificatie ter plaatse is verricht.

Artikel 182

  • 1. 
    Gegevens en inlichtingen die ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde omtrent afzonderlijke verzekeraars zijn verstrekt of zijn verkregen en gegevens en inlichtingen die van een instantie als bedoeld in artikel 183, eerste lid, zijn ontvangen, worden niet gepubliceerd en zijn geheim.
  • 2. 
    Het is aan een ieder die uit hoofde van de toepassing van deze wet of van krachtens deze wet genomen besluiten enige taak vervult, verboden van gegevens of inlichtingen, ingevolge deze wet verstrekt of van een instantie als bedoeld in artikel 183, eerste lid, ontvangen, of van gegevens of inlichtingen, bij het onderzoek van boeken, zakelijke bescheiden of andere informatiedragers verkregen, verder of anders gebruik te maken of daaraan verder of anders bekendheid te geven dan voor de uitoefening van zijn taak of door deze wet wordt geëist.
  • 3. 
    Het eerste en tweede lid laten, ten aanzien van degene op wie het tweede lid van toepassing is, onverlet de toepasselijkheid van de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering welke betrekking hebben op het als getuige of deskundige in strafzaken afleggen van een verklaring omtrent gegevens of inlichtingen verkregen bij de vervulling van zijn ingevolge deze wet opgedragen taak.
  • 4. 
    Het eerste en tweede lid laten evenzo, ten aanzien van degene op wie het tweede lid van toepassing is, onverlet de toepasselijkheid van de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering welke betrekking hebben op het als getuige of als partij in een comparitie van partijen dan wel als deskundige in burgerlijke zaken afleggen van een verklaring omtrent gegevens of inlichtingen verkregen bij de vervulling van zijn ingevolge deze wet opgedragen taak, voor zover het gaat om gegevens of inlichtingen omtrent een verzekeraar die in staat van faillissement is verklaard of op grond van een rechterlijke uitspraak is ontbonden. Het in de vorige volzin bepaalde geldt niet voor gegevens of inlichtingen die betrekking hebben op verzekeraars die betrokken zijn of zijn geweest bij een poging de desbetreffende verzekeraars in staat te stellen zijn bedrijf voort te zetten.
  • 5. 
    De Verzekeringskamer is, in afwijking van het eerste en tweede lid, bevoegd met gebruikmaking van gegevens of inlichtingen verkregen bij de vervulling van de haar ingevolge deze wet opgedragen taak, mededelingen te doen mits deze niet kunnen worden herleid tot afzonderlijke verzekeraars.

Artikel 183

  • 1. 
    De Verzekeringskamer kan, in afwijking van artikel 182, eerste en tweede lid, gegevens of inlichtingen verkregen bij de vervulling van de haar ingevolge deze wet opgedragen taak, verstrekken aan Nederlandse of buitenlandse overheidsinstanties dan wel aan Nederlandse of buitenlandse van overheidswege aangewezen instanties die belast zijn met het toezicht op financiële markten of op natuurlijke personen en rechtspersonen die op die markten werkzaam zijn, tenzij:
  • a. 
    het doel waarvoor de gegevens of inlichtingen zullen worden gebruikt onvoldoende bepaald is;
  • b. 
    het beoogde gebruik van de gegevens of inlichtingen niet past in het kader van het toezicht op financiële markten of op natuurlijke personen en rechtspersonen die op die markten werkzaam zijn;
  • c. 
    de verstrekking van de gegevens of inlichtingen zich niet zou verdragen met de Nederlandse wet of de openbare orde;
  • d. 
    de geheimhouding van de gegevens of inlichtingen niet in voldoende mate is gewaarborgd;
  • e. 
    de verstrekking van de gegevens of inlichtingen redelijkerwijs in strijd is of zou kunnen komen met de belangen die deze wet beoogt te beschermen; of
  • f. 
    onvoldoende is gewaarborgd dat de gegevens of inlichtingen niet zullen worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze worden verstrekt.
  • 2. 
    Indien een buitenlandse instantie als bedoeld in het eerste lid aan degene die de gegevens of inlichtingen op grond van dat lid heeft verstrekt, verzoekt om die gegevens of inlichtingen te mogen gebruiken voor een ander doel dan waarvoor zij zijn verstrekt, mag dat verzoek slechts worden ingewilligd:
  • a. 
    voor zover het beoogde gebruik niet in strijd is met het eerste lid; dan wel
  • b. 
    voor zover die buitenlandse instantie op een andere wijze dan in deze wet voorzien vanuit Nederland met inachtneming van de daarvoor geldende procedures voor dat andere doel de beschikking over die gegevens of inlichtingen zou kunnen verkrijgen; alsmede
  • c. 
    pas na overleg met Onze Minister van Justitie indien het in de aanhef bedoelde verzoek betrekking heeft op een onderzoek naar strafbare feiten.
 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.