Vriendschap verbroken - Bij de schoolwet van Van der Brugghen (1857)

Met dank overgenomen van Parlement.com.

Het officieel verslag bevat geen letterlijke weergave van de gesproken redevoeringen. Vrijwel altijd moet het gesproken woord worden geredigeerd, voordat het gedrukt kan worden. Bovendien is er een (beperkte) mogelijkheid tot correctie achteraf. Een voorbeeld daarvan biedt het conflict tussen Groen van Prinsterer i en Van der Brugghen i.

Toen het kabinet-Van Hall i niet aan de wensen van Groen tot het bevorderen van een naar godsdienst gesplitste staatsschool tegemoet kwam, ontketende deze een volkspetitionnement, dat koning Willem III opnieuw aanleiding gaf een verandering van ministerie in overweging te nemen.

Anders dan Groen had verwacht, ging de opdracht tot kabinetsformatie naar zijn geestverwant Van der Brugghen, oprichter van een bijzondere school op de Klokkenberg bij Nijmegen. Diens ministerie stelde de antirevolutionaire leider bitter teleur, doordat dit het stelsel van een gemengde openbare schooldienstbaar aan de opleiding tot christelijke en maatschappelijke deugden handhaafde, maar niet het onderwijs in de christelijke leer voorschreef.

Op 10 juli 1857 verbrak Groen de vriendschap in een bekend geworden peroratie, welke hieronder volgt. In het stenogram luidden de gecursiveerde zinnen echter anders: de bekende slotzin blijkt niet zo door Groen te zijn uitgesproken. Hij heeft er achteraf verandering in aangebracht.

1.

Handelingen Tweede Kamer, 10 juli 1857

De heer Groen van Prinsterer: Ik heb onlangs den Minister van Justitie genoemd mijn voormaligen en toekomstigen vriend. Het is goed, geloof ik, dat de naam van vriend thans in deze Kamer niet meer gebruikt wordt. Ook hem zal het niet verwonderen, wanneer ik zeg dat door de handelwijs, waartoe hij zich verpligt heeft gerekend, hij aan mij en mijne vrienden, zonder het te willen, bittere smart heeft veroorzaakt. Men spreekt wel eens van tijdverdubbeling in een veldtogt; dit dienstjaar, deze campagne mag, mij althans voor een dubbel dienstjaar worden toegerekend.

De Minister van Justitie heeft ons bittere smart aangedaan, met het oog op hetgeen wij houden voor de ware belangen van den Koning en van het vaderland'. En toch, bij de overtuiging dat de oorzaak van dit gedrag, anders onverklaarbaar, in den invloed enkel eener gevaarlijke theorie ligt, is het mij behoefte, ook thans te herhalen dat hij in mijn oog een exceptioneel man is, die zonder onopregtheid kan doen, wat door een ander zonder onopregtheid niet zou kunnen worden verrigt; dat bij hem ook de meest verregaande afdwaling met een edele drijfveer moet in verband staan.

Ik voeg er bij (en welligt is het voor het oordeel dat over hem zal worden geveld, niet geheel onverschillig, dat deze verklaring, zelfs op dit oogenblik door mij aan hem gerigt wordt) dat ik, gedachtig aan zijne uitnemende diensten ten behoeve van het bijzonder onderwijs, aan den moed, waarmede hij, even als wij en meer dan ik welligt ook in deze Kamer, in den smaad onzer belijdenis gedeeld heeft, gedachtig aan hetgeen hij voor ons sedert eene reeks van jaren is geweest hem ook thans nog hoogschat, beklaag en lief heb.

Bijblad: 1856/57 II p. 11241

De Minister van Justitie: Mijnheer de President, ik zal geen gebruik maken van den raad, mij door den heer Groen van Prinsterer gegeven, om niet dadelijk te antwoorden, maar alleen het woord nemen om te zeggen, dat ik hem in het geheel niet zal beantwoorden, omdat ik het nooit zou kunnen doen, zonder een gevoel van verontwaardiging over de wijze, waarop hij heeft goedgevonden, om door een kunstig zamenweefsel van woorden en voorstelling van feiten, te trachten mij, Minister des Konings, hier belagchelijk te maken en in het oog der natie te vernederen.

Ik zal mij niet verdedigen, Mijnheer de Voorzitter, omdat ik het niet zou kunnen doen zonder ook van mijne zijde te treden in eene voorstelling van feiten, waarvan ik mij, om menigerlei reden, moet onthouden. Ik geloof niet, dat de kleine minderheid, omdat zij in een moeijelijken toestand verkeert, het regt kan hebben, alles te zeggen wat strekken kan om smart en pijn te veroorzaken en om dat te doen met het opzet om te grieven. De regtvaardiging van mijn gedrag, waarbij ik mij, met de hand op het hart, van geen bedrog en misleiding bewust ben, laat ik over aan de nakomelingschap.'

Bijblad: 1856/5711 p. 1120

 

2.

Uit de Arnhemse Courant

De Arnhemsche Courant van 17 Julij schreef: 'Tevergeefs zoekt men in het gedrukte stuk om iets op te sporen dat de hevige uitboezeming van den heer van der Brugghen zou kunnen regtvaardigen.' Doch ze voegt er bij: 'Wij moeten evenwel de lezers van het Bijblad waarschuwen dat er geen lid der Kamer is, die een zoo ruim gebruik maakt van het regt van correctie als de heer Groen. . .

Zeer blijkbaar heeft hij zich toegelegd op verzachting zijner rede. Het bijtende dat daarin misschien meer dan gewoonlijk lag, is zooveel mogelijk, weggenomen. Wij lezen bijv.: 'Het is voor mij behoefte, ook thans te herhalen dat hij in mijn oog een exceptioneel man is, die zonder onopregtheid kan doen, wat door een ander zonder onopregtheid niet zou kunnen worden verrigt.' Wij hoorden daarentegen met veelbeteekenden klemtoon op de woordjes nog, nog. 'Ik noemde hem een exceptioneel man, die zonder onopregtheid kan doen, wat in een ander onopregt zou zijn; nog,. . nog . . doe ik hetzelfde' Waarlijk, den indruk, dien het gesprokene op iederen hoorder moest maken, zal de lezer van het Bijblad niet ontvangen.'

Volgens het stenogram had Groen als volgt gesproken: 'En toch ik ben overtuigd dat hij daartoe gebragt is door den invloed eener bepaalde theorie. Het is mij eene behoefte mij te vleijen dat ik waarheid sprak toen ik zeide dat hij een exceptioneel man is, die zonder onopregtheid kan doen 't geen een ander zonder onopregtheid niet zou kunnen doen. Nog geloof ik dat zijne meeste afdwalingen bij hem met eene edele drijfveer in verband staan.

Ik wensch nog te zeggen en ik hoop dat hem dit niet onverschillig zal zijn ter kenschetsing onzer wederzijdsche verhouding bij tijdgenoot en nakomeling, dat ik, gedachtig aan de uitnemende diensten aan ons land, bepaaldelijk aan het onderwijs bewezen, aan den moed waarmede hij met en boven ons in de Kamer den smaad onzer belijdenis heeft gedragen, aan al 't geen hij voor ons is geweest, hem ook thans nog hoogschat; beklaag, en lief heb.

 

Meer over

Literatuur

    • P. 
      Smit: Minister van der Brugghen, Nijmegen, 1913. p. 170 e.v.
    • G. 
      Groen van Prinsterer: Adviezen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Utrecht 1857 11 p. 289