Kabinet-Heemskerk/Van Lynden van Sandenburg (1874-1877)

Met dank overgenomen van Parlement.com.

Na drie liberale kabinetten, die voor enkele belangrijke wetsvoorstellen geen meerderheid hadden kunnen krijgen, trad een overwegend conservatief minderheidskabinet op. Kabinetsleiders waren de conservatieve voorman Heemskerk en de meer antirevolutionaire Baron Van Lynden van Sandenburg. In het kabinet zat ook een conservatieve katholiek, Van der Does de Willebois. Het kabinet leidde een wankel bestaan, al waren er enkele successen.

Na liberale winst bij de periodieke verkiezingen voor de helft van de Tweede Kamer in 1877, bracht de liberale Kamermeerderheid het kabinet ten val. Met 44 tegen 28 steunde een Kamermeerderheid op 25 september de paragraaf in het Adres van Antwoord i op de troonrede waarin wantrouwen werd uitgesproken over de voorgenomen wijziging van de Lager-onderwijswet. Twee dagen later bood het kabinet zijn ontslag aan.

Het kabinet-Heemskerk trad op 27 augustus 1874 aan. Het opvolgende kabinet-Kappeyne van de Coppello i begon op 3 november 1877 zijn regeerperiode.

1.

Data en feiten formatie

datum wat wie tot en met dagen
14 juli 1874 benoeming (in)formateur J. Heemskerk Azn. 25 augustus 1874 43
27 augustus 1874 beëdiging nieuwe bewindslieden Koning Willem III 26 september 1877 1127
27 september 1877 kabinet demissionair   2 november 1877 37
3 november 1877 ontslag verleend Koning Willem III    

2.

Samenstelling kabinet

Buitenlandse Zaken
minister: Mr. P.J.A.M. van der Does de Willebois (cons. kath)

Justitie
minister: Mr. C.Th. baron van Lynden van Sandenburg (cons. prot.)

Binnenlandse Zaken
minister: Mr.Dr. J. Heemskerk (conservatief)

Financiën
minister: Jhr.Mr. H.J. van der Heim (conservatief)

Oorlog
minister: A.W.Ph. Weitzel (cons.-liberaal) (27 augustus 1874 - 29 april 1875)
minister: H.J. Enderlein (conservatief) (29 april 1875 - 1 januari 1876)
minister a.i.: W.F. van Erp Taalman Kip (technocraat) (1 januari 1876 - 1 februari 1876)
minister: Jhr. G.J.G. Klerck (cons.-liberaal) (1 februari 1876 - 11 september 1876)
minister a.i.: W.F. van Erp Taalman Kip (technocraat) (11 september 1876 - 30 september 1876)
minister: H.J.R. Beyen (conservatief) (30 september 1876 - 3 november 1877)

Marine
minister: W.F. van Erp Taalman Kip (technocraat)

Koloniën
minister: Mr. W. baron van Goltstein van Oldenaller (conservatief) (27 augustus 1874 - 11 september 1876)
minister: Mr. F. Alting Mees (cons.-liberaal) (11 september 1876 - 3 november 1877)

3.

Mutaties

Tijdens deze kabinetten waren er weer diverse wisselingen op het ministerie van Oorlog; er traden vier verschillende ministers op. Omdat de Tweede Kamer de uitgaven voor defensie te hoog vond, werden de ministers Weitzel en Enderlein ten val gebracht. Minister Klerck trad af na verwerping van zijn voorstellen tot legerhervorming. Ook de minister van Koloniën vertrok om die reden.

4.

Bijzonderheden en wetgeving

Op 24 september 1875 leidde aanneming met 23 tegen 12 stemmen van een motie van afkeuring in de Eerste Kamer over met de Rhijnspoorweg-maatschappij gesloten overeenkomsten over aanleg van een spoorverbinding Gouda-Rotterdam tot ontslagaanvrage door de ministers van Binnenlandse Zaken en van Financiën. De koning weigerde dat verzoek. De indiener, Duymaer van Twist i, had verklaard dat de motie niet tegen het kabinetsbeleid als zodanig was gericht.

In 1876 wilde het kabinet er opnieuw de brui aangeven, nadat de Tweede Kamer op 16 juni artikel 1 van de ontwerp-Militiewet met 43 tegen 31 stemmen had verworpen. Na drie maanden werd - bij het ontbreken van een alternatief - de ontslagaanvrage ingetrokken. Verblijf van de koning in het buitenland vertraagde het oplossen van de crisis aanzienlijk.

De belangrijkste wetgeving van het kabinet was

  • Wijziging van de Muntwet (1875), waarbij de 'hinkende' gouden standaard werd ingevoerd. Er kwam een gouden tientje. De vrije aanmunting van zilveren munten werd gestaakt, maar zilveren guldens en rijksdaalders hielden onbeperkte betaalkracht.
  • de Hinderwet (1875)

    Deze bevatte regels over inrichtingen die gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken. Onder de wet vielen onder meer inrichtingen (fabrieken) voor het vervaardigen of verwerken van gevaarlijke stoffen (buskruid, chemicaliën, lood- en zink en fosfor), stoom- en gasbedrijven, branderijen, brouwerijen, slachterijen, smelterijen en timmerbedrijven, alsmede fabrieken voor kolen- en olieverwerking. De gemeenteraad kon voor de oprichting van dergelijke inrichtingen een vergunning verlangen of daarvoor een bepaalde plaats aanwijzen. Bij gevaar, schade aan derden of ernstige hinder kon de vergunning werden geweigerd.

  • Wet op de rechtelijke organisatie (1875)

    Deze wetgeving betrof de opheffing van de elf provinciale gerechtshoven en de instelling van vijf nieuwe gerechtshoven. Er kwamen gerechtshoven in Amsterdam, Arnhem, 's-Hertogenbosch, 's-Gravenhage en Leeuwarden. In 1877 werd ook de gebiedsindeling van de arrondissementsrechtbanken en kantongerechten opnieuw vastgesteld.

  • Spoorwegwetgeving (1875)

    Spoorwegwet en wet tot aanleg van spoorwegen voor rekening van de Staat (o.a. voor de lijnen Dordrecht-Elst, Zaanstreek-Enkhuizen en Nijmegen en Venlo). De Spoorwegwet verving de wet uit 1859 en regelde de dienst en het gebruik van de spoorwegen. De dienst op een spoorweg mocht alleen met toestemming van de minister worden geopend. Een reglement voor de dienst moest eveneens worden goedgekeurd.

  • Hoger-Onderwijswet (1876)

    Deze wet regelde het onderwijs aan universiteiten en gymnasiua. De wet zorgde er onder meer voor dat Atheneum Illustre verheven tot (Gemeentelijke) Universiteit van Amsterdam. De studie-eisen en organisatie van de universiteiten (die Rijksuniversiteit in plaats van Hogeschool werden) werden gemoderniseerd. Het oprichten van bijzondere universiteiten werd mogelijk, maar studenten moesten aan een rijksuniversiteit afstuderen. In alle gemeenten met meer dan 20.000 inwoners moest een gymnasium komen, waarvan het behalen van het einddiploma toegang gaf tot de universiteit.