Beantwoording Eerste Termijn Wetsvoorstel Partneralimentatie

Met dank overgenomen van L. (Louis) Bontes i, gepubliceerd op woensdag 26 maart 2014, 2:59.

Voorzitter, allereerst wil ik alle fracties, alle woordvoerders, dank zeggen voor hun inbreng en hun vragen in eerste termijn.

Alvorens ik de diverse vragen zal beantwoorden, Voorzitter, wil ik zeggen, afgaande op het debat zoals dat in de eerste termijn van de zijde van de Kamer is gevoerd, dat ik er van overtuigd ben dat er in dit Huis veel draagvlak is, zelfs een ruime meerderheid is, voor het verkorten van de maximale duur van partneralimentatie. De meerderheidsopvatting in de Kamer sluit naadloos aan bij de meerderheidsopvatting in de samenleving. Uit onderzoek van TNS Nipo, in opdracht van de Vereniging van Familierecht Advocaten, blijkt immers dat een duidelijke meerderheid, ongeveer driekwart, van de Nederlandse bevolking de huidige partneralimentatietermijn te lang vindt. Meer dan zes op de tien Nederlanders willen naar een alimentatietermijn van vijf jaar. Niet bij elk onderwerp, Voorzitter, zitten de meerderheid van de bevolking en de meerderheid van de Volksvertegenwoordiging op één lijn, maar als het gaat om de duur van partneralimentatie dus wel, en dat is mijn inziens een erg belangrijke constatering.

Voorzitter, ik wil nu graag ingaan op de vragen zoals die gesteld zijn door de diverse Leden.

De heren Van Oosten, Recourt en mevrouw Berndsen hebben gevraagd waarom ik in mijn wetsvoorstel geen wijziging voorstel voor wat betreft de grondslag van partneralimentatie. Volgens genoemde Leden zou het verlies aan verdiencapaciteit ten gevolge van het huwelijk de basis voor de berekening van partneralimentatie dienen te worden. Voorzitter, ik ben het daar niet mee eens. Allereerst is het verlies aan verdiencapaciteit in veel gevallen niet of zeer moeilijk vast te stellen. Hoe stel je bijvoorbeeld het verlies aan verdiencapaciteit vast van iemand die nooit heeft gewerkt? Een ander, meer principieel en wetstechnisch bezwaar is dat indien het verlies aan verdiencapaciteit het uitgangspunt zou worden, in feite de grondslag van het huwelijk an sich gewijzigd zou dienen te worden. Uitgangspunt van het huwelijk is immers dat twee individuen een juridische eenheid vormen. Het uitgangspunt is delen. Het uitgangspunt is elkaar het nodige te verschaffen, zoals artikel 81 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek het zo mooi zegt. Het is dan logisch dat partneralimentatie wordt gebaseerd op de levensstandaard ten tijde van het huwelijk. Dat volgt uit het basisidee van het huwelijk.

Verder wijs ik er op dat door de rechter wordt vastgesteld of er behoeftigheid is aan partneralimentatie. Dat blijft wat mij betreft zo. Ik stel bewust geen grote stelselwijzigingen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek voor, zoals andere Leden wel doen. Ik stel een verkorting van de duur van partneralimentatie voor. Daar is behoefte aan, daar richt de kritiek uit de samenleving zich op, dat is het probleem, niet de grondslag.

Voorzitter, de Leden Van Oosten, Berndsen, De Wit, Van der Staaij en Helder hebben gevraagd of het verstandig is om ook in het geval van langdurige, vaak ook wat meer traditionele huwelijken - we hebben het dan vrijwel altijd over mensen van boven de 55 jaar - terug te gaan van maximaal twaalf naar maximaal vijf jaar partneralimentatie. Voorzitter, graag wil ik de betreffende Leden er op wijzen dat er in mijn wetsvoorstel ruimte is voor maatwerk. Ik wijs in dit kader op de hardheidsclausule. Het is mijn idee om met dit wetsvoorstel de grote lijnen uit te zetten, de richting aan te geven. Het is vervolgens aan de rechter om alle omstandigheden van het geval te beoordelen en maatwerk te leveren. Niet elke concrete casus is in wetgeving te gieten. Daar moet de wetgever ook niet naar streven. Maatwerk moeten we overlaten aan partijen zelf en de rechter, zeker in het geval van partneralimentatie.

Daarnaast, Voorzitter, wijs ik er op dat het in mijn voorstel aanbrengen van een leeftijdsgrens, zoals sommige Leden willen, willekeurig aandoet. Want waarom de grens leggen bij 55 jaar, en niet bij bijvoorbeeld 54 of 56 jaar? Bovendien wordt de AOW-leeftijd verhoogd naar 67 jaar. Mensen worden dus geacht tot hun 67 ste verdiencapaciteit te hebben. Ik zie niet in waarom dat dan ook niet zou gelden voor mensen van boven de 55 met een echtscheiding achter de rug. Ik wil mensen boven de 55 niet afschrijven. En daarbij merk ik nogmaals op dat in mijn wetsvoorstel de rechter nog altijd maatwerk kan leveren, ik wijs nogmaals op de hardheidsclausule.

Voorzitter, de heer Van Oosten vraagt waarom überhaupt alimentatieverplichtingen geaccepteerd zouden worden in het geval een huwelijk slechts kort heeft geduurd. Voorzitter, ik wil de heer Van Oosten er op wijzen dat in zijn visie meer mensen dan in het geval van mijn wetsvoorstel in de WWB terecht zullen komen. Ik wil de kosten van echtscheidingen zo min mogelijk afwentelen op de belastingbetaler. Ook echtelieden die slechts kort getrouwd zijn geweest hadden bij het aangaan van het huwelijk de intentie elkaar in het nodige te verschaffen. Als ik met de heer Van Oosten mee zou gaan, kan mijn voorstel niet budgetneutraal worden ingevoerd. Een periode van vijf jaar verschaft mensen de tijd om zich klaar te maken voor de arbeidsmarkt. Mensen kunnen een opleiding volgen, een stage lopen, solliciteren of een eigen onderneming starten en na vijf jaar op eigen benen staan. Bovendien gaan kleine kinderen binnen vijf jaar naar de basisschool. Er zullen in mijn voorstel dan ook minder mensen in de WWB terecht komen dan als ik de heer Van Oosten zou volgen. Verder wijs ik er graag op dat in de huidige WWB er vanuit wordt gegaan dat enkel alleenstaande ouders met kinderen tot vijf jaar ontheffing kunnen krijgen van de arbeidsverplichtingen (artikel 9 WWB). Ook in het kader van de bijstandswet verwacht men dat de alleenstaande ouder met kleine kinderen tot vijf jaar zich inspant om zich bij- of om te laten scholen. Het is dus in feite al algemeen geaccepteerd dat men binnen vijf jaar weer aan de slag gaat. Ik sluit me in mijn voorstel graag aan bij die termijn.

Ik ga, Voorzitter, in dit kader ook graag in op een vraag van de Leden Recourt en Van der Staaij over of er in mijn voorstel rekening gehouden is met een toename van het aantal mensen in de WWB. Jazeker, is mijn antwoord. En ik verwacht inderdaad een kleine toename van het aantal WWB-uitkeringen, maar daartegenover staat dat er met mijn wetsvoorstel minder alimentatie zal worden afgetrokken in de inkomstenbelasting, zodat mijn voorstel budgetneutraal kan worden ingevoerd. Op de overheidsfinanciën heeft mijn voorstel dan ook geen negatieve invloed. Sterker nog, na vijf jaar bedraagt de jaarlijkse opbrengst 10 miljoen euro en is het extra beslag op de WWB 4 miljoen, dus per saldo levert het voorstel de schatkist na vijf jaar jaarlijks 6 miljoen euro op.

Voorzitter, een aantal Leden hebben vragen gesteld over het door mij voorgestelde overgangsrecht. Mevrouw Berndsen zegt dat mijn voorstel zou leiden tot rechtsonzekerheid. Voorzitter, graag wijs ik er op dat de hoogte van partneralimentatie überhaupt niet zeker is. Als de alimentatieplichtige zijn of haar werk verliest of minder gaat verdienen, wordt ook nu al de hoogte van het alimentatiebedrag gewijzigd. Er is ook nu dus al sprake van onzekerheid van de zijde van de alimentatieontvanger. Dat is niet weg te nemen. Zeker niet in deze zware economische tijden. Mevrouw Berndsen zegt ook dat er op basis van partneralimentatie hypotheken zouden worden afgesloten. De praktijk wijst echter anders uit. Banken verlenen niet of nauwelijks hypothecaire leningen (meer) op grond van partneralimentatie. Juist, omdat de hoogte er van per definitie zo onzeker is. Bovendien, Voorzitter, heeft niemand in Nederland inkomenszekerheid voor de duur van twaalf jaar. Waarom zou dat dan wel zo moeten zijn in het geval van partneralimentatie? Onlangs zijn bijvoorbeeld ook grote wijzingen aangebracht in bijvoorbeeld de WW en de AOW. Daar was mevrouw Berndsen voorstandster van.

De heer Recourt heeft gevraagd naar de kosten van kinderopvang. Voorzitter, de kosten van kinderopvang zijn verdisconteert in de kinderalimentatie. Voor beide ouders is er sprake van verantwoordelijkheid. Mijn wetsvoorstel wijzigt daar niets aan. Ook wil ik er graag op wijzen dat in de huidige situatie de alimentatiegerechtigde, omdat de duur van de partneralimentatie vrijwel standaard wordt vastgesteld op twaalf jaar, langdurig inactief zou kunnen blijven. Er is weinig prikkel om weer aan de slag te gaan. Dat is onrechtvaardig richting de alimentatieplichtige.

De heer De Wit heeft gevraagd of de termijn uit artikel 157 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in de praktijk een standaardtermijn is geworden. Welnu, de rechter is lijdelijk. Als de advocaat of de advocaten namens partijen geen andere termijn verzoeken wordt simpelweg uitgegaan van een termijn van twaalf jaar. Dat is de heersende praktijk. Die termijn wordt overigens niet in de rechtelijke beschikking vastgelegd. Maar die kan wel in het door de advocaat of advocaten opgestelde echtscheidingsconvenant staan vermeld.

De heer de Wit heeft ook gevraagd welke gevallen in mijn wetsvoorstel onder de hardheidsclausule vallen. Voorzitter, dat is wat mij betreft nu juist aan de rechter. Ik kan en wil daarvan geen limitatieve opsomming geven, dat zou geen recht doen aan de weerbarstige praktijk. De rechter dient maatwerk te verlenen. De rechter kan alle individuele omstandigheden bij de beoordeling betrekken. Ik kan me wel voorstellen dat in meer gevallen dan nu de hardheidsclausule toegepast zou gaan worden, omdat met mijn voorstel de duur van partneralimentatie verminderd wordt van maximaal twaalf naar maximaal vijf jaar, dat zeg ik ook in de richting van mevrouw Helder die daar ook een vraag over stelde.

Dan vroeg de heer De Wit inzake de hardheidsclausule ook naar de mogelijkheid van verlenging op verlenging. In de praktijk komt dat nu niet of nauwelijks voor, met mijn wetsvoorstel verandert dat niet.

De heer De Wit vroeg ook naar de mogelijkheid van een partneralimentatieplan. Ik zie daar eerlijk gezegd niet veel in. Laten we niet vergeten dat de beide huwelijkspartners bij het opstellen van een dergelijk plan een tegenstrijdig belang hebben. In de praktijk zal zo’n partneralimentatieplan tot niets leiden. Onlangs is bovendien het WODC met een zeer kritisch rapport over het ouderschapsplan gekomen. Het ouderschapsplan zorgt voor meer ruzie rondom echtscheidingen. Het aantal vechtscheidingen neemt toe. Daar zouden we lering uit moeten trekken. De overheid zou zo’n partneralimentatieplan niet moeten opleggen, de overheid bemoeit zich al met veel te veel in het leven van mensen. Ik heb een liberaler wereldbeeld dan de heer De Wit.

De heer De Wit vroeg verder naar de mogelijkheid om het woord ‘desverzocht’ te schrappen in het kader van het bijvoegen van de echtscheidingsbeschikking. Dat, Voorzitter, is in de praktijk echt niet haalbaar. Het brengt flink wat kosten met zich mee. Ik wil mijn voorstel echt minimaal budgetneutraal laten, de door mij voorgestelde wetswijziging mag niet leiden tot hogere kosten voor de belastingbetaler.

De heer Van der Staaij, Voorzitter, heeft namens zijn fractie en de fractie van de ChristenUnie gevraagd naar de noodzaak en de wenselijkheid van mijn voorstel. Kort gezegd, Voorzitter, komt het hier op neer: twaalf jaar partneralimentatie is echt niet meer van deze tijd. Twaalf jaar betalen voor je ex wordt door heel veel mensen, een meerderheid van de bevolking, gezien als onrechtvaardig. Naar mijn mening terecht. Verder zien we nu dat, vanwege de lange duur van de partneralimentatie, gescheiden vrouwen vaak langdurig inactief blijven. Dat past echt niet bij een moderne, geëmancipeerde participatiesamenleving, zoals de Nederlandse. Dat past niet bij de eenentwintigste eeuw. Nederland vergrijst bovendien in rap tempo. Er staan steeds minder werkenden tegenover niet-werkenden. Vrouwen moeten ook in dat kader echt meer dan nu het geval is deelnemen aan de arbeidsmarkt.

Tot slot, Voorzitter, wil ik in de richting van de heer Van der Staaij zeggen dat ook in mijn voorstel beide ouders verantwoordelijk zijn en blijven voor de opvoeding van hun kinderen. De wet schrijft een zorgplicht voor. Dat wordt in het geval van echtscheiding in de praktijk ook neergelegd in een ouderschapsplan. Dat zal met het aannemen van mijn wetsvoorstel niet veranderen.

Ik denk, Voorzitter, dat ik hiermee aan het einde ben gekomen van de beantwoording van de vragen in eerste termijn.