Moeten wij de wens ondersteunen om uitingsvrijheid t.a.v. godsdienst te beperken?

Met dank overgenomen van M.H.A. (Tineke) Strik i, gepubliceerd op dinsdag 26 november 2013.

GroenLinks bepleit het vrijelijk kunnen verkondigen van radicale opvattingen in het publieke debat, en heeft daarom begrip voor de behoefte van godsdienstigen aan het verbod op godslastering. Maar is het ook voor hen niet lastig uit te leggen dat voor hen een speciale bescherming geldt, anders dan voor aanhangers van een ander geloof of mensen die zich anderszins in hun uitingsvrijheid aangetast voelen? De suggestie dat de wetgever godsdienstige gevoelens als een extra bijzonder goed beschouwt, meer dan andere fundamentele of levensbeschouwelijke gevoelens, acht GroenLinks dan ook onwenselijk. Een democratische samenleving vereist nu eenmaal een grote mate van tolerantie, pluralisme en vrijzinnigheid, aldus Tineke Strik.

Voorzitter,

GroenLinks hecht eraan dat in het publieke debat alle opvattingen, waaronder ook controversiële en zelfs radicale opvattingen de ruimte krijgen. In die context refereren wij geregeld aan de opvatting van Voltaire dat we het volstrekt oneens kunnen zijn met een opinievormer, maar zijn of haar recht verdedigen om die opinie te verkondigen.

Dat is ook de reden dat mijn fractie lof toezwaait aan de initiatiefnemers. Niet valt in te zien waarom de uitingsvrijheid ten aanzien van godsdienst beperkt moet worden.

Het verbod op godslastering is geïntroduceerd in een periode (1932) waarin de tegenstellingen tussen confessionele en niet-confessionele partijen op hun hoogtepunt waren. De christelijke meerderheid kon destijds gedaan krijgen dat het monotheïstische Godsbeeld beschermd zou worden.

Het verbod op godslastering was tot in de jaren nul een slapend delict. In de dagen na de moord op cineast Theo van Gogh in november 2004 stelde toenmalig minister van Justitie Donner voor om het verbod op godslastering nieuw leven in te blazen in de strijd tegen radicalisering. Impliciet beweerde Donner daarmee dat opinievormers zoals Theo van Gogh beperkt moeten worden in hun uitingsvrijheid. Er is zelfs destijds geopperd om preventieve censuur in te stellen, bijvoorbeeld inzake Fitna.

GroenLinks heeft altijd het tegenovergestelde bepleit: het enige werkbare instrument tegen radicalisering is het vrijelijk kunnen verkondigen van radicale opvattingen in het publieke debat. Argumenten met argumenten bestrijden. De grens ligt voor onze fractie bij (het aanzetten tot) haat, ongerechtvaardigd onderscheid (in welke vorm dan ook) en geweld.

Ook uit de EHRM-jurisprudentie en de door haar beïnvloede jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat uitlatingen die een bijdrage leveren aan het maatschappelijk debat een vergaande bescherming verdienen. Het is de context die duidelijk moet maken of een controversiële opvatting de intentie heeft om bij te dragen aan het maatschappelijk debat. Het publiek dient geïnformeerd te kunnen worden over alle zaken die van belang kunnen zijn voor het maatschappelijke debat, en ook uitlatingen die 'offend, shock or disturb the state or any sector of the population' en gunt daarbij ruime marges aan opinievormers. Een democratische samenleving vereist nu eenmaal een grote mate van tolerantie, pluralisme en vrijzinnigheid.

Het EHRM is echter minder uitgesproken over het kwetsen van religieuze gevoelens. De indieners wijzen in hun Memorie van Toelichting op de uitspraken Preminger tegen Oostenrijk en Wingrove tegen het Verenigd Koninkrijk, waarin het Hof had uitgemaakt dat men zich dient te onthouden van onnodig grievende uitingen die geen bijdrage beogen te leveren aan het publieke debat. In de Oostenrijkse zaak hield het Hof rekening met de overwegend Rooms-Katholieke bevolking in de regio waar de film Das Liebeskonzil zou worden vertoond, die de spot drijft met religieuze opvattingen. Met deze zaken heeft het Hof de kritiek op zich geladen dat de in het EVRM gegarandeerde expressievrijheid een holle bepaling wordt als kwetsende en hinderlijke meningen kunnen worden verboden. Niettemin laat het EHRM lidstaten dus ruimere grenzen om de uitingsvrijheid te beperken ter bescherming van religies. De Hoge Raad hanteert echter sinds het Ezelsproces tegen Gerard Reve uit 1968 veel striktere regels: de gekwetstheid van godsdienstige gevoelens is onvoldoende om strafbaarheid ex artikel 147 Sr aan te nemen. Mijn fractie is het volkomen eens met de indieners dat de helderheid van deze lijn en het uitblijven van vervolging of veroordeling sindsdien niet gediend is met een slapend artikel dat van het tegendeel uitgaat. De suggestie dat de wetgever godsdienstige gevoelens als een extra bijzonder te beschermen goed beschouwt, meer dan andere fundamentele of levensbeschouwelijke gevoelens, acht mijn fractie daarom onwenselijk. De regering erkent dat artikel 147 Wetboek van Strafrecht in de handhavingspraktijk geen rol speelt en het daarom een tandenloze beperking van de vrijheid van meningsuiting inhoudt. Erkent de regering niettemin dat van de norm ook in slapende toestand een verkeerd signaal uitgaat? En zo ja, waarom adviseert het kabinet dan niet positief over het wetsvoorstel? Graag een reactie.

Voorzitter, mijn fractie begrijpt de behoefte van godsdienstigen aan een dergelijk verbod, maar is het ook voor hen niet lastig uit te leggen dat voor hen een speciale bescherming geldt, anders dan voor aanhangers van een ander geloof of mensen die zich anderszins in hun uitingsvrijheid aangetast voelen?

Voorzitter, laat ik besluiten met de stelling van professor Bronkhorst, in 1968 annotator van het eerder genoemde Ezelsproces. Hij vond dat de aantasting van opvattingen van mensen een wezenlijk andere kwestie is dan de aantasting van mensen om hun opvattingen. Die lijn zou voor alle uitingskwesties maatgevend moeten zijn. Niet de enkele vraag of mensen gekwetst worden in hun gevoelens, maar de vraag of mensen concreet geraakt worden omwille van hun opvattingen moet de doorslag geven. Kort en goed: iedereen mag van-alles-en-nog-wat vinden, zolang niemand daardoor slachtoffer wordt van discriminatie, haat of geweld.