Brief staatssecretaris over uitgangspunten voor het internationale cultuurbeleid 2001-2004 - Cultuurbeleid 2001-2004

Deze brief is onder nr. 3 toegevoegd aan dossier 26591 - Cultuurbeleid 2001–2004.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Cultuurbeleid 2001-2004; Brief staatssecretaris over uitgangspunten voor het internationale cultuurbeleid 2001-2004 
Document­datum 15-10-1999
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST41251
Kenmerk 26591, nr. 3
Van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
Buitenlandse Zaken
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1999–2000

26 591

Cultuurbeleid 2001–2004

Nr. 3

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 15 oktober 1999

Mede namens de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken bied ik u bijgaande brief aan over de uitgangspunten voor het internationale cultuurbeleid 2001–2004. Deze brief is een vervolg op de brief «Cultuur als Confrontatie, uitgangspunten voor het cultuurbeleid 2001–2004» die u eerder is toegezonden.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, F. van der Ploeg

CULTUUR ALS CONFRONTATIE

Uitgangspunten voor het internationale cultuurbeleid 2001–2004

  • 1. 
    Inleiding

Deze brief gaat over de internationale dimensie van het cultuurbeleid en is een aanvulling op de uitgangspuntenbrief Cultuur als Confrontatie en de brief over de besteding van de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS) cultuurmiddelen. Hij verschijnt tegelijk met de brief over het Cultureel Ondernemerschap. De bedoeling van deze brief is de Tweede Kamer te informeren over de uitgangspunten van het internationaal beleid in het kader van de Cultuurnota en richtlijnen te geven aan culturele instellingen, fondsen, sectorinstituten en rijksdiensten, die internationale activiteiten in hun aanvraag voor de cultuurnota 2001–2004 willen opnemen.

In onze brief van 14 juli berichtten wij u reeds over de besteding van de HGIS-cultuurmiddelen. Deze HGIS-cultuurmiddelen worden beheerd door de ministeries van Buitenlandse Zaken (BZ) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCenW) gezamenlijk. Functioneel zijn ze echter opgenomen in de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Daarnaast heeft het ministerie van Buitenlandse Zaken ook een eigen, specifiek voor internationaal cultuurbeleid bestemd budget van 5 miljoen gulden. De overige budgetten voor het internationaal cultuurbeleid worden beheerd door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en zijn opgenomen in de begroting van dit ministerie.

Cultuur heeft per definitie een internationale dimensie. Wij hebben ons altijd laten inspireren door de dialoog met culturen van elders en hebben op onze beurt anderen, buiten onze landsgrenzen, geïnspireerd. Het tonen van de eigen culturele uitingen op een internationaal podium stelt ons in staat binnenlandse successen aan internationaal geldende standaarden te meten. Sommige instellingen, zoals bijvoorbeeld het Nederlands Dans Theater, zetten zelfs internationale kwaliteitsstandaarden. Het buitenland is bovendien een vanzelfsprekende afzetmarkt voor Nederlandse cultuur geworden. De binnenlandse markt is voor sectoren als architectuur, film of hedendaagse beeldende kunst nu eenmaal te klein. Nederlandse musea zijn op internationale samenwerking aangewezen om toonaangevende tentoonstellingen te organiseren. In de sector van de nieuwe media is internationale samenwerking zelfs eigen aan de aard van het medium.

Geografisch gesproken is Nederland een klein land, maar voor de internationale positie van ons ligt dat op veel terreinen anders. Het Bruto Nationaal Product per hoofd van de bevolking komt in 1997 uit op een bedrag van f 53 700 per jaar. Daarmee staat Nederland op een vijftiende plaats in de wereld1. Bij de medailleverdeling van de Olympische zomerspelen in Atlanta kwam ons land uit op een zestiende plaats.

Is het met onze culturele prestaties anders gesteld? Nederlands design, Nederlandse jazz en Nederlandse architectuur – om maar enkele voorbeelden te noemen – bevinden zich internationaal in de voorhoede. Nederland heeft tot drie maal toe een Oscar voor de best foreign language film gekregen (voor De Aanslag, Antonia en Karakter). Alleen Frankrijk, Italië en Rusland hebben dat beter gedaan. De architect Rem Koolhaas heeft volgens Time Magazine het meest interessante gebouw van 1998 ontworpen. Het theatergezelschap Cosmic en het RO-Theater sleepten in respectievelijk 1998 en 1999 een prestigieuze prijs in de wacht tijdens het theaterfestival te Edinburgh. Bij de scenografie-Quadriennale Praag kreeg Opgave Wereldbank.                                     de Nederlandse inzending deze zomer de United Nations Educational

Scientific and Cultural Organisation (UNESCO)-prijs. Ook onze literatuur staat internationaal in hoog aanzien: Harry Mulisch en Jeroen Brouwers hebben onlangs nog vooraanstaande Franse prijzen voor hun vertaalde werk gewonnen.

Er is nog geen nauwkeurig onderzoek gedaan naar hoe de Nederlandse cultuur er internationaal, in vergelijking tot andere landen, voorstaat. Maar bij een eerste observatie ligt toch de conclusie voor de hand dat de Nederlandse cultuur het op een aantal terreinen goed doet in het buitenland. Het samenspel van politiek, economie en cultuur in ons buitenlands beleid blijkt effect te sorteren.

Dat heeft zeker ook te maken met de investeringen die de laatste jaren door de overheid zijn gedaan op dit beleidsterrein. In bijlage 11 bij deze brief is een overzicht opgenomen van uitgaven op buitenlands cultureel terrein die, alleen al in het kader van de cultuurnota, oplopen tot een bedrag van in totaal 104 miljoen gulden. Van dit bedrag is 25 miljoen gulden expliciet geoormerkt voor internationale activiteiten, verdeeld over specifieke departementale budgetten, fondsen, werkplaatsen en op internationaal terrein gespecialiseerde instellingen. Het resterende bedrag van 79 miljoen gulden is gebaseerd op een beredeneerde, op praktijkervaringen gebaseerde schatting dat de overige gesubsidieerde instellingen 7% van alle middelen direct of indirect aan internationale activiteiten besteden. Dat preciezere cijfers ontbreken, is reden om in de komende periode meer kerngegevens te verzamelen. In het format van de cultuurnota (inrichtingseisen subsidieaanvragen) is daarom een aparte categorie internationale activiteiten opgenomen. Daardoor is het mogelijk om al op voorhand zo veel mogelijk informatie te verkrijgen.

Het bedrag van 104 miljoen gulden is nog exclusief de middelen die jaarlijks beschikbaar zijn via het HGIS-cultuurfonds (16 miljoen) en via het ministerie van Buitenlandse Zaken (5 miljoen gulden, inclusief bijna 3 miljoen gulden voor het Institut Néerlandais te Parijs en het Erasmushuis te Jakarta).

1  Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

2  Cijfers ontleend aan «Beroep Kunstenaar: rapport van de Projectorganisatie Kunstvakonderwijs; voorstellen voor inhoud en organisatie van het kunstvakonderwijs in Nederland», mei 1999.

In dit verband mogen – hoewel eveneens buiten het kader vallend van deze uitgangspuntenbrief – ook ontwikkelingen op het terrein van internationalisering in het kunstvakonderwijs niet onvermeld blijven. Binnen het kunstvakonderwijs bestaan inmiddels volop samenwerkingsverbanden met buitenlandse opleidingen. Het initiële en voortgezette kunstvakonderwijs in Nederland trekt veel buitenlandse studenten aan. Voor wat betreft het initiële kunstvakonderwijs is – in de beeldende sector – naar schatting 13 procent van alle studenten afkomstig uit het buitenland, in de muzieksector 29 procent, binnen de dramaopleidingen 10 procent en in de danssector zelfs 45 procent2.

In het voorgezet kunstvakonderwijs is naar schatting 50 procent van alle studenten uit het buitenland afkomstig. Dit laatste cijfer geldt ook voor de werkplaatsen (die overigens wel onder de cultuurnota-systematiek vallen).

De instroom van buitenlandse studenten in deze opleidingen heeft ook bezien vanuit het internationaal cultuurbeleid een grote betekenis. Deze studenten brengen immers talent en ontwikkeling naar Nederland, en gelden in hun verdere carrière elders vaak als ambassadeurs van het Nederlandse kunst- en cultuurklimaat. Wanneer bovengenoemde percentages doorberekend worden in de totale kosten van het kunstvakonderwijs is hiermee een «internationaal budget» gemoeid van 75 miljoen gulden.

Met deze investeringen van overheidswege van zo’n 200 miljoen gulden per jaar is het terrein van de buitenlands-culturele betrekkingen niet alleen in artistiek-inhoudelijke, maar ook financiële zin uitgegroeid tot een waardevol en zelfstandig onderdeel van het overheidsbeleid. De directe en indirecte investeringen van de overheid in deze sector genereren daarenboven ook substantiële middelen uit andere bronnen (onder meer bij andere overheden en bij het bedrijfsleven). Met deze «matching» uit andere bron heeft het buitenlands cultuurterrein dus een belangrijk «economy»-effect.

Waar het echter bovenal om gaat is dat Nederland internationaal op een uitgesproken eigen manier – en met datgene waar het sterk in is – zijn culturele gezicht laat zien. Het gaat daarbij vooral om kunstenaars of cultuuruitingen waar internationaal vraag naar is en waarvoor een groot, jong en divers publiek enthousiast is. Cultuurinstellingen en kunstenaars hebben zich in Nederland kunnen ontwikkelen in een klimaat waar men in het buitenland soms jaloers op is.

Het Nederlandse internationaal cultuurbeleid bestond totnogtoe uit een kader waarin het culturele veld in hoge mate vrijgelaten werd daar te werken waar men dacht dat er zich interessante kansen en ontwikkelingen zouden voordoen. Prioriteiten werden door de overheid weliswaar gesteld, maar er werd onvoldoende op hun toepassing toegezien en onvoldoende samengewerkt door de verschillende actoren. Dat kan, en moet, anders willen wij optimaal rendement halen uit de omvangrijke internationale inspanningen van overheid en instellingen. Het is een gemeenschappelijk belang dat de Nederlandse culturele aanwezigheid in het buitenland nog beter zichtbaar en herkenbaar wordt. Ook al gelet op de omvang van de overheidsinvesteringen is grotere transparantie op dit terrein een eerste vereiste.

Het beleid is daarom gericht op meer duidelijkheid, meer samenhang en meer effect.

Om dit te bereiken is het zaak de prioriteiten van het nationale cultuurbeleid te vertalen naar het internationale cultuurbeleid, de verschillende beleidsinstrumenten beter op elkaar af te stemmen, de rol van de afzonderlijke spelers op het veld beter te omschrijven en de ontwikkelingen actiever te monitoren om daarmee betere gegevens te verkrijgen om verdere beleidsvorming op te baseren.

  • 2. 
    Meer duidelijkheid: van incidenten tot samenhangend beleid

2.1. Beleidskader en regionale prioriteiten

In Cultuur als Confrontatie zijn de kaders aangegeven voor het cultuurbeleid. Instellingen zijn opgeroepen hun beleidplannen voor de periode 2001–2004 hieraan te relateren. Internationale activiteiten vormen een integraal deel van een beleid- en activiteitenplan. Zij dienen dan ook in de eventuele aanvraag opgenomen te worden. Het spreekt vanzelf dat de algemene prioriteiten van het cultuurbeleid ook voor internationale activiteiten gelden. Het gaat dan om het kwaliteitsbeginsel, de aandacht voor culturele diversiteit en om de oriëntatie op de vraag hoe grotere publieksgroepen, met name jongeren, kunnen worden bereikt.

Ook de overige actiepunten uit de uitgangspuntenbrief dienen vanzelfsprekend zoveel mogelijk in acht te worden genomen. Hier zal per geval naar gekeken worden; in de eerste plaats door de Raad voor Cultuur. Internationalisering is overigens geen eenrichtingsverkeer. Internationale oriëntatie uit zich ook binnen de grenzen van ons land. De prioriteit op culturele diversiteit laat zich bijvoorbeeld niet realiseren zonder een internationale dimensie. En dan gaat het niet alleen over samenwerking met de zogenaamde herkomstlanden. De actieplannen ter versterking van de rol van de culturele podia of het beter zichtbaar maken van het cultureel vermogen hebben vanzelfsprekend een internationale component. Het Nederlandse culturele leven en publiek hebben, zoals gezegd, baat bij geregelde confrontaties met culturele prestaties uit andere landen. Bovendien kunnen wij op dit punt ook veel leren van ontwikkelingen elders, zoals de beleidsontwikkeling en programmering met betrekking tot culturele diversiteit in landen als de Verenigde Staten en met name ook het Verenigd Koninkrijk. Dat laatste geldt overigens ook voor ontwikkelingen op het terrein van cultureel ondernemerschap, waar in die landen bijvoorbeeld veel meer synergie bestaat tussen culturele industrie en subsidiebeleid en waar ook substantieel meer financiële middelen van derden beschikbaar zijn.

Reeds enkele jaren is het internationale cultuurbeleid geconcentreerd op een aantal landen. De schaal van ons land, ook die van de culturele bedrijvigheid, is nu eenmaal te beperkt om met alle landen van de wereld intensieve samenwerking aan te gaan. De keuze van die landen is ingegeven door een aantal factoren: het belang voor de ontwikkeling van Nederlandse cultuur, de kansen voor de Nederlandse cultuuruitingen op de markten aldaar, het bestaande niveau en de kwaliteit van de uitwisseling en buitenlands-politieke overwegingen. Daarnaast is de uitstraling van succes een factor. Succes in bijvoorbeeld de Verenigde Staten of het Verenigd Koninkrijk maakt het gemakkelijker om toegang te krijgen tot andere landen.

De keuze is dus in belangrijke mate door de culturele praktijk bepaald. In beginsel mag er daarom geen fundamenteel verschil bestaan tussen wat instellingen vanuit hun competentie binnen het vak of de sector internationaal belangrijk vinden en wat de overheid om overigens gedeeltelijk dezelfde redenen als prioritair bestempelt. Zo werkt dat niet in Nederland. In bijlage 21 is bij wijze van illustratie een vergelijking opgenomen van de bestedingen zoals die door OCenW de afgelopen jaren per regio zijn gedaan met soortgelijke bestedingen door de Mondriaanstichting. Wanneer men de specifieke landgebonden uitgaven beziet (inclusief de bestedingen in de EU- accessielanden in Midden- en Oost-Europa) blijkt tussen beide uitgavenstromen een vergelijkbaar patroon te bestaan: bij OCenW is dat plaatje precies sluitend, bij de Mondriaanstichting resteert een categorie van (slechts) 18% niet-prioriteitslanden. Een eerste voorzichtige conclusie die hieruit getrokken kan worden is dat het door de overheid voorgestane prioriteitslandenbeleid vrijwel geen belemmering vormt voor in dit geval de meer op artistiek-inhoudelijke overwegingen gebaseerde uitvoeringspraktijk bij de Mondriaanstichting. Tegelijkertijd mag worden geconcludeerd dat de fondsen ten opzichte van het door de overheid voorgestane prioriteitslandenbeleid een zekere marge moeten behouden voor afwijkingen, gebaseerd op expliciete, artistiek-inhoudelijke overwegingen. Hier wordt later nog op teruggekomen.

In de brief van 14 juli 1999 over het internationaal cultuurbeleid en de besteding van de HGIS-Cultuurmiddelen is ervoor gekozen de intensivering te richten op een aantal landen. Deze regionale prioriteitstelling is ook richtinggevend voor de komende cultuurnota:

– de lidstaten van de Europese Unie, met een bijzondere aandacht voor die landen waar er sprake is van een relatief groot volume aan uitwisseling, namelijk Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek Duitsland (vooral Noordrijnland-Westfalen en Berlijn). De samenwerking met Vlaanderen verdient aparte vermelding. Zij heeft een eigen dynamiek, onder meer door het in 1980 gesloten Taalunieverdrag, en het in 1995 gesloten cultureel verdrag; 1 Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlemen- – de landen in Midden- en Oost Europa die in de komende jaren zullen taire Documentatie.

toetreden tot de Europese Unie, waaronder de nu al als prioritair geldende landen Hongarije en Tsjechië;

– de Russische Federatie, vanuit de historische band en het bilaterale culturele belang;

– de Verenigde Staten, Canada en Japan: landen die een belangrijke markt vormen voor Nederlandse cultuurproducten of een belangrijke rol kunnen spelen bij de verdere internationale profilering van de Nederlandse cultuuruitingen;

– Turkije en Marokko: twee landen waarmee een bijzondere band bestaat door de aanwezigheid in Nederland van grote bevolkingsgroepen die daar vandaan komen. Culturele samenwerking met Suriname dient eveneens op deze plaats genoemd te worden. De huidige relatie met dat land maakt het thans niet mogelijk hieraan praktisch invulling te geven;

– Zuid-Afrika en Indonesië: landen waarmee wij dankzij een gemeenschappelijk verleden bijzondere banden onderhouden.

De samenwerking met de Nederlandse Antillen en Aruba is een koninkrijksaangelegenheid en valt als zodanig buiten het bestek van deze nota.

De keuze van prioriteitslanden is geen vrijblijvende aanbeveling. Maar prioriteit is niet hetzelfde als exclusiviteit. Er kunnen goede cultuur- of buitenlands-politieke redenen zijn om ook met andere dan de hiervoor genoemde landen samen te werken. Het streven naar concentratie mag er immers niet toe leiden dat Nederland ontbreekt bij toonaangevende evenementen, alleen omdat die in andere landen plaatsvinden. In het kader van het beheer en behoud van gemeenschappelijk cultureel erfgoed worden bijvoorbeeld projecten met India, Sri Lanka, en Ghana ondersteund. Historische feiten of grote internationale manifestaties, zoals de viering van 400 jaar relaties met Japan, wereldtentoonstellingen of Olympische Spelen, bieden soms eveneens aanknopingspunten voor culturele aanwezigheid van ons land. En wat te denken van landen die Nederland tot hun prioriteit verheffen maar niet op «onze lijst» staan? Van geval tot geval moet worden bekeken welke reactie past.

Concentratie als gevolg van het prioriteitsbeleid verhoogt de Nederlandse zichtbaarheid in bepaalde landen of regio’s en biedt daarmee meer kans op duurzaamheid van de samenwerking. Maar concentratie op landen of regio’s alléén is niet voldoende: de culturele staalkaart is niet hetzelfde voor alle landen. In de culturele erfgoedsector wordt al per land of regio onderscheid gemaakt naar separate sectorale prioriteiten: zo ligt in de betrekkingen met landen in Midden- en Oost-Europa de nadruk sterk op opleidings- en trainingsfaciliteiten op het terrein van management en conservering in de museale sector, terwijl bijvoorbeeld in de relatie met voormalige VOC-landen het accent sterker ligt op het behoud van het gemeenschappelijk gedeelde erfgoed, in bijzonder archieven en monumenten. Op dezelfde manier kan een accent op bijvoorbeeld de Nederlandse bouwkunst of vormgeving in het ene land veel wenselijker en ook effectiever zijn dan in het andere land.

In de cultuurnota zal een eerste aanzet worden gegeven tot een dergelijke sectorale prioriteitstelling naast de eerdergenoemde geografische. Daarbij zullen wij graag gebruik maken van de ervaringen tot nu toe van fondsen, sectorinstituten en posten in de betreffende landen.

2.2. Aanvragen internationaal in het kader van Cultuurnota

Instellingen die internationale activiteiten als integraal deel van hun doelen taakstelling zien, moeten dit in hun aanvraag opnemen. Het gaat te ver om alle vormen van internationale activiteit hier te noemen: uitwisse- lingen, presentaties, coproducties, festivals, workshops vallen hier evenzeer onder als kennisoverdracht en beleidsontwikkeling. Dan is er nog de participatie in internationale netwerken en in internationale overlegorganen en dergelijke. Het wordt aan de instellingen overgelaten om, met inachtneming van de thematische kaders van de uitgangspuntenbrief, niet alleen artistiek-inhoudelijke, maar waar mogelijk ook bedrijfsmatige voornemens te formuleren met betrekking tot internationale activiteiten binnen hun eigen doel- en taakstelling. Wel worden zij geacht hierbij zo veel mogelijk aan te sluiten bij de genoemde geografische prioriteiten. Andere keuzes zullen goed gemotiveerd moeten worden.

Een aantal instellingen heeft de afgelopen jaren wezenlijke financiële bijdragen ontvangen uit de HGIS-cultuurmiddelen ter versterking van het reguliere beleid. Dit geldt voor bijvoorbeeld grote (internationale) festivals in Nederland, ter vergroting van hun zichtbaarheid in het buitenland, diverse sectorinstituten, met het oog op specifieke, internationaal gerichte beleidsintensiveringen en de fondsen die een aantal lumpsumbedragen hebben ontvangen ter intensivering van hun internationale activiteiten. De middelen zijn in de regel toegezegd tot en met 2000. Het is bepaald niet vanzelfsprekend dat deze middelen voor dezelfde doelen bij dezelfde instellingen opnieuw beschikbaar zullen komen. Instellingen die de met behulp van HGIS-cultuurmiddelen ontwikkelde activiteiten na 2000 voort willen zetten, dienen dit te verwerken in hun aanvragen voor de cultuurnota. Er mag geen voorschot genomen worden op eventuele aanvullende subsidiëring ten laste van het HGIS-cultuurprogramma.

In de uitgangspuntenbrief is de Raad voor Cultuur verzocht bij de advisering bijzondere aandacht te besteden aan een aantal criteria, waaronder kwaliteit, doelstelling en positionering in de sector. Het is de bedoeling dat de Raad dit ook doet bij de internationale activiteiten. Daarnaast is hij gevraagd te letten op de relatie tussen het ambitieniveau op internationaal gebied en de binnenlandse positie evenals op het volume van de buitenlandse activiteiten in relatie tot de binnenlandse prestaties. De duurzaamheid van de activiteiten is eveneens een factor bij de beoordeling.

Tegen de achtergrond van het prioriteitslandenbeleid zal de Raad voor Cultuur worden verzocht bij zijn advisering te motiveren wanneer afwijkingen gehonoreerd kunnen worden. Bij instellingen en dus ook sectorinstituten die geacht kunnen worden een internationale marktpositie in te nemen of op termijn te verwerven, zal de Raad ook de verhouding tussen eigen inkomsten en subsidie moeten afwegen. In de brief over Cultureel Ondernemerschap wordt hieraan uitvoerig aandacht besteed.

1  Theaterinstituut, Vormgevingsinstituut, Architectuurinstituut, Nederlands Popinstituut, Gaudeamus en Donemus.

2  Instituut Collectie Nederland, Rijksarchiefdienst, Rijksdienst voor de Monumentenzorg en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek.

3  Advies Internationale Culturele Netwerken, Raad voor Cultuur, Den Haag oktober 1999.

Sectorinstituten1 nemen in ons bestel een aparte plaats in. Dit is in de uitgangspuntenbrief al opgemerkt. Zij voeren zelf beleid, terwijl zij tegelijkertijd hun sector representeren en activiteiten hiervan afleiden. In dat kader is hun internationale functie voor het beleid van groot belang. Uitgangspunt is dat hun internationale activiteiten in de eerste plaats de hier aangegeven prioriteiten volgen. Alternatieve keuzes moeten worden gemotiveerd en door de Raad voor Cultuur op hun specifieke betekenis voor de sector worden getoetst.

Van de rijksdiensten op het gebied van cultureel erfgoed2 wordt eveneens verwacht dat zij hun internationale activiteiten in hun beleidsplannen opnemen. Ook voor de rijksdiensten geldt hetgeen hierboven is gesteld met betrekking tot de regionale prioriteiten.

Internationale culturele netwerken zijn een realiteit. Pas zeer recent is hierover een nader advies ontvangen van de Raad voor Cultuur3. De Raad hanteert een relatief brede definitie van culturele netwerken, stoelend op 11 verschillende criteria. Hij benadrukt het belang van deze netwerken voor het internationale culturele verkeer, de Europese integratie alsmede de civil society. Het advies van de Raad vergt nog nader beraad. Er wordt vanuit gegaan dat verschillende culturele netwerken ook voor de komende periode een beroep zullen doen op structurele ondersteuning in het kader van de cultuurnota. De Raad bepleit daarvoor ook de nodige ruimte. Tegelijk bepleit de Raad ook dat culturele instellingen door de overheid in staat worden gesteld actief in relevante netwerken te participeren. Deze facilitering zou naar de mening van de Raad kunnen plaatsvinden via de cultuurnotaprocedure. De betreffende instellingen wordt in dat verband dan ook verzocht om hun participatiewensen op dit punt expliciet in hun meerjarenplannen te vermelden. In ieder geval zullen mede op basis van het advies van de Raad aanvullende voorwaarden worden geformuleerd voor honorering van desbetreffende aanvragen.

Voor alle bovengenoemde organisaties zullen voor bijzondere projecten en incidentele internationale activiteiten mogelijkheden van projectfinanciering door de fondsen of met de HGIS-cultuurmiddelen blijven bestaan.

  • 3. 
    Meer samenhang: de spelers op het veld en hun taken

Bij de uitvoering van het internationaal cultuurbeleid is een goed samenspel tussen de verschillende partijen essentieel. Dat samenspel is geen doel op zich, maar moet ten principale dienstbaar zijn aan een zo goed mogelijke ontwikkeling en profilering – ook in internationaal verband – van culturele instellingen en individuele kunstenaars. Het gaat dan in eerste instantie om de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Buitenlandse Zaken, de rijksdiensten, de diplomatieke vertegenwoordigingen en de fondsen. Daarnaast zijn de sectorinstituten en de recentelijk opgerichte Stichting Internationale Culturele Activiteiten (SICA) actief bij de uitvoering van beleid. Het samenspel tussen deze spelers moet worden verbeterd.

Uit het overzicht in bijlage 1 valt af te leiden dat een deel van de specifiek voor internationaal beleid bestemde budgetten nogal versnipperd is over OCenW, de fondsen en de sectorinstellingen. Dat geldt met name voor de sectoren podiumkunsten en architectuur. Op het terrein van de beeldende kunst (waar de budgetten veel meer zijn geconcentreerd bij de Mondriaanstichting) doet zich een dergelijke verdeling minder voor en lijkt meer ruimte te bestaan voor een geconcentreerde benadering. Waar sprake is van een verdeling van budgetten is ook sprake van een verdeling van taken. De verschillen in dit opzicht per sector, geven aanleiding om de specifieke rol van ministerie, fondsen en sectorinstituten (en ook de rijksdiensten op het terrein van het cultureel erfgoed) in hun onderlinge samenhang opnieuw te bezien, ook aan de hand van de in te dienen meerjarenplannen. In ieder geval is het voornemen om enkele nog onder het ministerie van OCenW ressorterende projectsubsidieregelingen naar de desbetreffende fondsen en/of sectorinstituten/rijksdiensten over te hevelen. In de volgende paragraaf wordt daarop nader ingegaan.

3.1. De fondsen

In de uitgangspuntenbrief en in de fondsenbrief aan de Tweede Kamer is aangegeven hoe de rol van de fondsen eruit zou moeten zien. Ook bij de uitvoering van het internationaal cultuurbeleid hebben zij een belangrijke functie. De wens is die zelfs nog te versterken. Dat houdt echter tegelijkertijd in dat de gestelde regionale en sectorale prioriteiten in de toekomst ook door de fondsen moeten worden toegepast, zij het met de mogelijkheid van afwijkingen op basis van artistiek-inhoudelijke of sectorrelevante overwegingen. De fondsen zal worden verzocht die uitzonderingen in hun jaarverslag te verantwoorden zodat een helder inzicht wordt geboden in de soorten van uitgaven en in de bestedingen die per land worden gedaan. Met name het jaarverslag 1998 van de Mondriaanstichting is wat dat betreft zeer transparant. Activiteiten met een meer structureel karakter in niet-prioriteitslanden vergen vooraf instemming. Dit biedt voldoende flexibiliteit en tegelijk ook een waarborg tegen ongewenste versnippering van activiteiten over de gehele wereld.

Het is de bedoeling internationale projectsubsidieregelingen die deel uitmaken van de cultuurnota, zoveel mogelijk bij de fondsen te concentreren. Het betreft het Fonds voor de Podiumkunsten, het Fonds voor de Amateurkunst en de Mondriaan Stichting. Zoveel mogelijk moet voorkomen worden dat er uit diverse door de overheid bekostigde bronnen subsidie wordt verleend aan één en hetzelfde project. Dit zal niet gaan zonder aanpassing van de huidige projectsubsidietermen. Projectsubsidies aan structureel gesubsidieerde instellingen dienen beperkt te worden tot de direct met de betreffende internationale activiteit verband houdende kosten.

Bovendien zou bij de beoordeling van de ingediende aanvragen nagegaan kunnen worden op welke wijze hun effect zou kunnen worden verhoogd door het scheppen van een goede context. Te denken valt bijvoorbeeld aan ondersteunende activiteiten, zoals publieksbegeleiding, cultuureducatie op scholen of masterclasses. De fondsen hebben inmiddels een brief ontvangen waarin nader op hun positie is ingegaan en aangegeven is op welke wijze zij hun plannen voor de cultuurnota moeten indienen. Daarin is ook aangekondigd dat met hen overleg zal worden over de vraag hoe hun internationale subsidieregelingen efficiënt en effectief vorm gegeven kan worden.

Ten behoeve van hun besluitvorming over projectsubsidies dienen de fondsen advies in te winnen bij de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in het land waar het project zal worden uitgevoerd. Dit geldt als verplichting. Het advies van de post richt zich vooral op de lokale situatie, de betekenis van de beoogde activiteit binnen het culturele leven van het land, de ontwikkeling van de specifieke sector, de kwaliteit van de partner, het publieksbereik, mogelijke spin-off etc. Het oordeel over de kwaliteit van de ingediende plannen en het eindoordeel blijft natuurlijk de verantwoordelijkheid van de fondsen. Dit wijkt af van de uit HGIS-cultuur-middelen gesubsidieerde projecten: hier is instemming van de post vereist.

De Mondriaan Stichting en het Fonds voor de Podiumkunsten werken op dit moment ondanks gescheiden subsidietrajecten gecoördineerd aan de intensivering van samenwerking met Japan in het kader van de viering van 400 jaar Nederland–Japan. Het is interessant te kijken naar de ervaringen met deze vorm van samenwerking. Misschien is het mogelijk het beleid in de prioriteitslanden op een zelfde wijze meer gecoördineerd te benaderen.

3.2. De Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen en de cz-functionaris

Nederland beschikt met zijn diplomatieke vertegenwoordigingen over een netwerk van antennes voor ontwikkelingen in het buitenland. In de brief van november 1998 over de culturele functie op de posten is aange-

1d eDne, zPeazriijjsn,: BNeerwlijnY,oMrka, dPrriedt,oRrioam, Oet,tJaawkaa,rLtao,n-        kondigd dat de culturele zaken (cz)-functie op een dertiental posten zal

Tokio, Praag, Boedapest en Moskou.                   worden versterkt1. Op dit moment wordt beleid ontwikkeld over de wijze waarop deze versterking zal plaatsvinden. Het wachten is nog op een advies van de Raad voor Cultuur over die voornemens.

Dat de posten in het kader van het internationaal cultuurbeleid een adviesfunctie ten behoeve van de fondsen vervullen is al genoemd. Dit brengt een taakverzwaring van de posten met zich mee. Op basis van de resultaten van een inventariserend onderzoek zal worden getracht hierop met gepaste maatregelen te komen. Hier wordt kort ingegaan op de functie van de posten bij de beleidsontwikkeling.

Als gevolg van de herijking van het buitenlands beleid stellen de ambassades jaarplannen op. Voor een samenhangend beleid, zowel in horizontale (alle Nederlandse activiteiten) als in verticale (alle culturele activiteiten) zin zijn dergelijke documenten van belang bij de verdere beleidsontwikkeling op het terrein van de internationale uitwisseling. Op dit moment wordt bezien op welke wijze, zeker als het gaat om de prioriteitslanden, de culturele werkzaamheden op een post op adequate, beleidsrelevante wijze in de betreffende jaarplannen verwerkt kunnen worden.

Daarbij is met name van belang dat de cz-functionaris die ontwikkelingen, terreinen of evenementen identificeert die zich, uitgaande van het Nederlandse cultuurbeleid, in de eerste plaats lenen voor intensieve samenwerking. Het jaarplan en het jaarverslag moeten op termijn uitgroeien tot instrumenten op basis waarvan de uitvoering van het beleid nader kan worden ingevuld en, na afloop, getoetst.

Sinds kort beschikken de dertien genoemde posten over budgetten in het kader van het Programma Culturele Ambassade Projecten (PCAP). Het accent van de besteding van deze middelen zal komen te liggen op de ondersteuning van initiatieven voor culturele samenwerking die in het betreffende partnerland zelf worden ontplooid. Het is niet de bedoeling dat deze middelen worden gebruikt voor extra ondersteuning van initiatieven die reeds rechtstreeks door de Nederlandse overheid worden gesubsidieerd. Dat laat onverlet dat deze initiatieven moeten passen binnen de kaders van het internationale cultuurbeleid.

3.3. Sectorinstituten

Sectorinstituten vervullen ten behoeve van het internationaal cultuurbeleid ook een aantal centrale functies binnen hun sector. Te denken valt dan aan internationale representatie, voorlichting of het beheer van het HGIS-bezoekersprogramma. Voor al deze functies is het onontbeerlijk dat de sectorinstituten nauwe contacten onderhouden met de posten en dat hun activiteiten zoveel mogelijk aansluiten bij de prioriteiten. Het ligt voor de hand dat sectorinstituten en posten samenwerken als het gaat om de beleidsontwikkeling ten behoeve van hun sector in het desbetreffende prioriteitsland.

Een aantal instituten rekent internationale promotie tot hun kerntaken. Deze functie moet ook per sector duidelijk geprofileerd uitgevoerd kunnen worden. Dat komt de Nederlandse zichtbaarheid in het buitenland ten goede en ondersteunt het streven om ook voor Nederlandse cultuurproducten op buitenlandse markten een adequate plaats te verwerven. Onbekend maakt immers onbemind. De in de afgelopen jaren door Donemus en Gaudeamus met HGIS-cultuurmiddelen gevoerde campagne voor de Nederlandse muziek in het buitenland toont dat dit inderdaad zo is. De ontwikkelingen in de muzieksector, waar Donemus, Gaudeamus, Nederlands Centrum Muziek, Radio Nederland Wereld Omroep en het Nederlands Impresariaat begonnen zijn hun internationale activiteiten te coördineren en zelfs te bundelen, valt alleen maar toe te juichen. Wellicht zal dat op termijn tot integratie van activiteiten kunnen leiden.

3.4. Stichting Internationale Culturele Activiteiten (SICA)

De oprichting van de Stichting Internationale Culturele Activiteiten op initiatief van de belangrijkste Nederlandse cultuur- en kunstinstellingen is een goede ontwikkeling. De SICA ziet voor zichzelf een rol in bevordering van coördinatie en samenwerking tussen instellingen, voorlichting en evaluatie alsmede, incidenteel, bij de productie van internationale culturele manifestaties. OCenW en BZ willen de SICA hierin ondersteunen. In eerdergenoemde brief over het HGIS-cultuurprogramma is hierover het nodige gezegd.

Op dit moment hecht de overheid vooral aan drie functies:

– een databank over Nederlandse internationale activiteiten. Met de overzichten in het SICA periodiek is hiermee reeds een begin gemaakt. – een actieve rol bij evaluatie van internationale activiteiten. – een contactpunt voor Europese subsidies. Inmiddels is de SICA

hiervoor aangewezen. De SICA heeft daarmee – ook van de Europese

Commissie – de taak gekregen Nederlandse culturele instellingen beter voor te lichten over Europese subsidieregelingen.

  • 4. 
    Meer effect: monitoring en evaluatie

Naast de vierjaarlijkse evaluatie van cultuurbeleid is monitoring en regelmatige analyse van ontwikkelingen binnen het internationale cultuurbeleid van wezenlijk belang onder meer voor het verkrijgen van een preciezer inzicht in omvang en effect van met subsidiemiddelen ondersteunde activiteiten. Voor de monitoring zijn nodig: een set van criteria en een goed feitenregister. De criteria zijn neergelegd in de cultuurnota, in de brief van 14 juli 1999, in deze brief en zij zullen terugkomen in de met de instellingen vervolgens te maken afspraken. Met de systematische verzameling van data over internationale activiteiten moet op korte termijn een begin gemaakt worden. Op verschillende plaatsen departementen, posten, fondsen, instellingen en sinds kort ook de SICA worden gegevens verzameld. Zij komen echter nergens samen, laat staan dat zij in samenhang worden geanalyseerd. Het is de bedoeling een beleidsoverleg prioriteitslanden in te stellen dat tenminste eenmaal per jaar bijeenkomt en het prioriteitslandenbeleid onder de loep neemt. Doel van het overleg is onder andere om de geografische prioriteiten aan te vullen met een weloverwogen sectorale keuze. Het advies van de Raad voor Cultuur over de internationaliserings-plannen van de instellingen zal waarschijnlijk een eerste aanwijzing zijn voor sectorkeuze in prioriteitslanden. De posten zullen al dan niet via het jaarplan worden gevraagd een aanzet te geven voor sectorkeuze. Deelnemers aan dit beleidsoverleg zijn naast de twee departementen, de cz-functionarissen uit de prioriteitslanden, de fondsen, de sectorinstituten, de SICA en rijksdiensten. Met de Raad voor Cultuur zal nog worden gesproken over de vorm van zijn betrokkenheid bij dit overleg.

Op basis van de resultaten van het jaarlijkse beleidsoverleg prioriteits-landen zal in 2003 een mid-term review van het internationale cultuurbeleid worden opgemaakt die samen met een advies van de Raad voor Cultuur aan de Tweede Kamer zal worden toegezonden.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, F. van der Ploeg

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, D. A. Benschop

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.