Verslag schriftelijk overleg over de toekomst van het stelsel van studiefinanciering - Studiefinanciering

Dit verslag van een schriftelijk overleg is onder nr. 3 toegevoegd aan dossier 24724 - Studiefinanciering.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Studiefinanciering; Verslag schriftelijk overleg over de toekomst van het stelsel van studiefinanciering 
Document­datum 13-08-1996
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST15940
Kenmerk 24724, nr. 3
Van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
Commissie(s) Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1995–1996

24 724

Studiefinanciering

Nr. 3

VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 13 augustus 1996

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over het ontwikkelingsperspectief studiefinanciering (24 724, nr. 1).

De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 12 augustus 1996.

De vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De ondervoorzitter van de commissie, Van Gelder

De griffier van de commissie, Roovers

1 Samenstelling:

Leden: Beinema (CDA), Van der Vlies (SGP), Van Nieuwenhoven (PvdA), M. M. H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks (HDRK), Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA), Van Vliet (D66), Bremmer (CDA). Plv. leden: Reitsma (CDA), Schutte (GPV), Lilipaly (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Valk (PvdA), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Ten Hoopen (CDA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Bakker (D66), Van ’t Riet (D66), Deetman (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Van der Ploeg (PvdA), Leerkes (U55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Passtoors (VVD), Huys (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Verhagen (CDA), Lansink (CDA).

1

Hoe verhoudt zich het feit dat het kabinet voornemens is een fundamentele discussie te voeren over het ontwikkelingsperspectief van de studiefinanciering tot het gegeven dat de budgettaire rust in de studiefinanciering gegarandeerd moet blijven? Aan welke termijnen en tijdpad moet in dit verband worden gedacht? Is er, gelet op deze randvoorwaarden, niet sprake van een schijndiscussie?

Op pagina 3 van de brief van 15 mei 1996 wordt dit nader toegelicht. Uitgangspunt is dat het geen debat wordt over meer of minder geld. Het debat moet inhoudelijk van aard worden, waarbij wordt nagegaan of er met de huidige middelen passender arrangementen mogelijk zijn.

Het debat zal aanvangen met een startbijeenkomst op 1 oktober 1996 en afgesloten worden met een slotbijeenkomst in juni 1997. In de periode daarna zal het kabinet een standpunt innemen over de resultaten van het debat.

Niet ingezien kan worden waarom dit een schijndiscussie zou moeten impliceren.

2

Op welke wijze wordt de studiefinanciering in het middelbaar beroepsonderwijs betrokken in het debat over het ontwikkelingsperspectief van het gehele stelsel van studiefinanciering?

De commissie-Kruse heeft op 11 juli 1996 haar eerste advies uitgebracht. Dit is op dezelfde dag aan u ter kennisname gezonden. Het kabinet zal zijn oordeel over dit advies bij de begroting voor 1997 formuleren. De commissie Kruse zal voor 1 oktober nog een tweede advies uitbrengen. Dit advies kan een grote rol spelen bij het debat over het ontwikkelingsperspectief studiefinanciering. Overigens zal de studiefinanciering voor het middelbaar beroepsonderwijs steeds integraal worden meegenomen in het debat. Daartoe zullen ook in de BVE-sector de onderwijsinstellingen en de onderwijsdeelnemers en hun organisaties nadrukkelijk worden uitgenodigd en gestimuleerd.

3

Waarom heeft het kabinet, voorafgaand aan de discussie over de toekomst van de studiefinanciering, reeds nu besloten tot een budgettaire taakstelling van 100 à 125 miljoen gulden op de studiefinanciering in het mbo? Is het kabinet overtuigd dat deze taakstelling niet haaks staat op enerzijds de wens dat dit niet mag leiden tot een vermindering van de aantrekkelijkheid en toegankelijkheid van het mbo/leerlingwezen en anderzijds de wens dat afgezien moet worden van studievoortgangs- of prestatie-eisen?

Deze taakstelling maakt onderdeel uit van de besluitvorming rondom de Kaderbrief. De commissie Kruse heeft onder meer tot taak gekregen advies uit te brengen over de invulling van de taakstelling op een zodanige wijze dat dit niet leidt tot een vermindering van de aantrekkelijkheid en toegankelijkheid van het mbo en het leerlingwezen. Bovendien heeft de commissie als uitgangspunt meegekregen dat er in het mbo geen tempo- of prestatiebeurs ingevoerd moet worden gelet op de samenstelling van de groep onderwijsdeelnemers, de mogelijke drempels bij dit soort arrangementen en de risico’s die studieleningen opleveren voor het sociaal risico bij hun gemiddelde private rendementen.

4

Hoe verhoudt zich de aangekondigde financië le taakstelling voor de studiefinanciering in het middelbaar beroepsonderwijs tot de door de

minister meermalen gedane belofte van budgettaire rust op het gebied van de studiefinanciering? In hoeverre is deze budgettaire rust geloofwaardig?

Budgettaire rust in absolute zin kan nooit op welk beleidsterrein dan ook gegarandeerd worden. De inspanningen van het kabinet zijn er op gericht deze rust wel zoveel mogelijk te bevorderen op het terrein van de studiefinanciering, nu de forse taakstelling van het regeerakkoord op dit beleidsterrein volledig is ingevuld. Waar echter op het terrein van de studiefinanciering ten behoeve van het hoger onderwijs in deze kabinetsperiode reeds forse budgettaire verminderingen zijn doorgevoerd, lijkt het redelijk om bij de budgettaire problemen voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen rondom de Kaderbrief ook een relatief beperkte bijdrage te vragen van de studiefinanciering ten behoeve van het middelbaar beroepsonderwijs.

5

Het invoeren van de prestatiebeurs is voorwaarde voor een discussie over de toekomst van de studiefinanciering, en in de brief van 15 mei wordt gesteld dat regering tevreden is over het huidige stelsel van studiefinanciering. Hoe verrassend kan, gezien de afwezigheid van budgettaire speelruimte en gezien de tevredenheid met de status quo, de uitkomst zijn van een discussie over de toekomst van het stelsel van studiefinanciering?

Binnen de gestelde budgettaire kaders zijn er geen inhoudelijke beperkingen aan het debat. De uitkomst van het debat en de mate van verrassendheid daarvan, laten zich uiteraard niet voorspellen. Het kabinet heeft, afgezien van de reeds aangekondigde mbo-voornemens, thans geen plannen tot wijziging van het studiefinancieringsstelsel op stapel. Het heeft zich wel voorgenomen zich open op te stellen tegenover de discussie-resultaten. Om te voorkomen dat het commitment van het kabinet aan de hoofdlijnen van het huidige stelsel beperkend zou werken voor mogelijke creatieve alternatieven, wordt het debat georganiseerd door een onafhankelijk voorzitterscollege.

6

Hoe zijn de in de brief genoemde redenen om een discussie over het ontwikkelingsperspectief voor de studiefinanciering te voeren te rijmen met de invoering van de prestatiebeurs enerzijds en het voornemen op korte termijn de WSF voor het mbo te wijzigen anderzijds?

De invoering van de prestatiebeurs vloeide voort uit het regeerakkoord van het huidige kabinet. De realisering van de prestatiebeurs, en daarmee van de forse budgettaire taakstelling op de studiefinanciering, was voorwaarde om zonder budgettaire motieven verder te kunnen spreken over de vraag hoe – gegeven het budget – een stelsel van studiefinanciering het best ingericht kan worden. Zou aan deze voorwaarde niet eerst zijn voldaan dan zou het debat onvermijdelijk zijn gegaan over de vraag hoe het best op de studiefinanciering bezuinigd kon worden c.q. over de vraag of deze bezuiniging wel verantwoord was. Deze vragen zijn in het kader van de wet prestatiebeurs eerst beantwoord.

De voorgenomen besparing in de studiefinanciering voor het mbo is in omvang en uitgangspunten zodanig geclausuleerd dat naar het oordeel van het kabinet geen spanning optreedt met de in de brief van 15 mei 1996 genoemde redenen om een discussie over het ontwikkelingsperspectief studiefinanciering te voeren.

7

Het streven naar een grotere varië teit aan mogelijkheden om leren en werken met elkaar te combineren in het mbo en hbo noodzaakt tot bezinning over de positionering van studiefinanciering voor de betrokken onderwijsdeelnemers tenopzichte van andere inkomensarrangementen. In hoeverre en op welke wijze wordt het bedrijfsleven in deze discussie betrokken?

In de commissie Kruse – die over dit onderwerp advies uitbrengt – zit onder meer een vertegenwoordiger uit het bedrijfsleven. Ook in het debat over het ontwikkelingsperspectief zal het bedrijfsleven actief bij dit thema betrokken worden, waaronder ook de vakbeweging.

8

In hoeverre is het wenselijk en haalbaar om–in het kader van het streven naar meer mogelijkheden om leren en werken met elkaar te combineren–inkomsten uit stage als geheel of gedeeltelijke vervanging te zien van een beurs?

Dit is een kwestie die in het debat aan de orde kan komen. De commissie Kruse heeft in haar eerste advies reeds een vooruitblik gegeven op haar tweede – voor 1 oktober 1996 uit te brengen – advies en daarbij aangegeven dat deze kwestie in dat advies nader zal worden bezien voor het mbo.

9

Schijnt er geen licht tussen de opmerking dat «het kabinet met het debat niet beoogt wederom een aantal grote wijzigingen in de studiefinanciering in te voeren» en de opmerking «Het kabinet geeft met het debat echter wel de ruimte om niettemin serieus alternatieven en wijzigingen te overwegen»?

Neen. Zie ook het antwoord op vraag 5.

10

De minister stelt dat het huidige stelsel van studiefinanciering goed voldoet en past binnen de randvoorwaarden en doelstellingen die het kabinet voor ogen heeft. Wat zijn dan de redenen om «serieus alternatieven en wijzigingen te overwegen»?

Op de eerste plaats wordt voor het antwoord op deze vraag verwezen naar de redenen om deze discussie te voeren, zoals verwoord op pagina 1 van mijn brief van 15 mei 1996. In de tweede plaats wordt in herinnering gebracht dat zowel van de zijde van de Tweede en Eerste Kamer der Staten-Generaal als door tal van organisaties en personen daarbuiten veelvuldig is gepleit voor een zodanige discussie.

11

Het stelsel van studiefinanciering kan niet los gezien worden van de doelstellingen en randvoorwaarden van de studiefinanciering. Volgt daar niet logischerwijze uit dat een breed debat over dit stelsel ook over (het gewicht van) de doelstellingen en randvoorwaarden van studiefinanciering zal moeten gaan?

Ja. Het debat laat daartoe ook uitdrukkelijk ruimte. De vragen die het kabinet voor ogen heeft bij het debat zijn dan ook niet beperkend bedoeld maar om inzicht te geven in de vragen die van de zijde van het kabinet bij de te voeren discussie worden ingebracht.

12

Hoe verhoudt zich de opmerking dat het kabinet van oordeel is dat het thans vormgegeven en werkende stelsel van studiefinanciering goed voldoet en past binnen de doelstellingen en randvoorwaarden die het kabinet bij een stelsel van studiefinanciering voor ogen heeft, met de richtinggevende vraag wat de gewenste ontwikkeling van de basisbeurs is?

Dit moet worden gezien tegen de achtergrond van de redenen die het kabinet in mijn brief van 15 mei 1996 genoemd heeft om de discussie te voeren. Deze redenen laten onverlet dat er thans bij het kabinet geen onvrede leeft over de hoofdlijnen van het huidige stelsel.

13

Wat is de betekenis van een brede maatschappelijke discussie als op voorhand «grote wijzigingen» worden uitgesloten?

Grote wijzigingen worden niet op voorhand uitgesloten. Het kabinet heeft echter niet het oogmerk om met dit debat grote wijzigingen te entameren.

14

Betreft het oordeel, dat het thans vormgegeven en werkende stelsel van studiefinanciering–met name in het hoger onderwijs–goed voldoet de WSF inclusief of exclusief de prestatiebeurs? Wat is de zin van nieuwe veranderingen als het stelsel past binnen de randvoorwaarden?

Het kabinetsoordeel geldt de WSF inclusief de prestatiebeurs, althans wat betreft de doelstellingen daarvan. Hoewel de feitelijke werking van de prestatiebeurs met vertrouwen tegemoet wordt gezien, kan uiteraard nog niets definitiefs daarover gezegd worden, daar deze wet pas op 1 september 1996 in werking treedt.

Of er een verandering moet komen is afhankelijk van de resultaten van het debat en de daarop volgende besluitvorming. Binnen de genoemde randvoorwaarden is naar de overtuiging van het kabinet nog veel mogelijk.

15

Kan bij elk van de gestelde randvoorwaarden aangegeven worden, waarom de huidige WSF aan die voorwaarden voldoet?

Ja:

  • stimuleren van een adequate studievoortgang: tempo- en prestatiebeurs in het ho, aanwezigheidscontrole in het vo en het mbo;
  • recht doen aan zelfstandigheid van studerenden: ouderonafhankelijk lenen, geen ouderlijke bijdrage meer en partneronafhankelijke gift uit het wetsvoorstel «student op eigen benen»; voorts krijgen studenten zelf geld i.p.v. hun ouders zoals voor 1986 deels onder de AKW;
  • het bevorderen van studeren in de grenslanden: uitbreiding werkingssfeer van de WSF naar de ho-instellingen in Vlaanderen, Bremen, Nedersaksen en Noordrijn-Westfalen;
  • tegemoetkomen aan verschillen in duur van de opleidingen: zie SF-duurbepalingen bij ho (langere opleidingen hebben langere SF-duur);
  • eenvoud: aan het wetsvoorstel «Student op eigen benen» is een vereenvoudigings-discussie met het veld vooraf gegaan. Tal van onderwerpen uit deze wet hebben geleid tot vereenvoudiging: ouder-onafhankelijk lenen, andere berekening aanvullende beurs, andere regeling einddatum studie, schrappen partnerinkomen bij toetsingsin-komen, e.d.;
  • beperking van financiële risico’s: ramingen en realisaties hebben slechts beperkte afwijkingen;
  • een adequate financiële verantwoordelijkheidsverdeling tussen burgers en overheid: de regelmatige verlaging van de basisbeurs is telkens gepaard gegaan met een gelijke verhoging van de aanvullende beurs. Ook de collegegeld- en lesgeldverhogingen zijn gecompenseerd door een overeenkomstige verhoging van de aanvullende beurs. Op deze wijze zijn de lasten vooral gelegd op de sterkste schouders, gelet op het ouderlijk inkomen, en zijn de zwakste schouders (laag ouderlijk inkomen) steeds gespaard. Voor studenten met hogere ouderlijke inkomens is de mogelijkheid om toch op eigen benen te staan middels studieleningen onder sociale voorwaarden, geschapen. Daarbij is de mogelijkheid om in geval van weigerachtige ouders toch gift te krijgen bij een hoog ouderlijk inkomen de afgelopen jaren verruimd.

16

Is het afschaffen van het onderscheid tussen uit- en thuiswonenden-beurs te beschouwen als een «grote wijziging»?

Ja.

17

Kan het voorkomen dat een student meer collegegeld moet betalen dan hij/zij aan beurs ontvangt?

Het maandbudget van de studiefinanciering is voor wat betreft de hoogte van de tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage voor ho-studenten gekoppeld aan het wettelijk tarief voor het collegegeld. Voor zover studenten een hoger tarief dan het wettelijk tarief moeten betalen (na C1 + 2 jaar) kan het voorkomen dat het budget lager is dan het feitelijke collegegeld.

Voorts is de vorm waarin men studiefinanciering kan ontvangen (beurs of lening) afhankelijk van het ouderlijk inkomen. Indien men alleen in aanmerking komt voor basisbeurs dan is deze voor thuiswonenden lager dan het wettelijk tarief collegegeld (op maandbasis omgerekend). Alle studenten kunnen echter ouderinkomenonafhankelijk bijlenen.

Basisbeurs per 1-9-96                       Wettelijk tarief collegegeld per 1–9-96

(omgerekend opmaandbasis) uitwonendf425,00                           f200,00

thuiswonendf125,00                       f200,00

18

In hoeverre wordt in de discussie ook het streven naar het terugdringen van het «rondpompen van geld» betrokken? Welke mogelijkheden zijn wat dit betreft denkbaar?

Dit is niet uitgesloten, doch ook niet geagendeerd door het kabinet. Verwezen zij hier naar het kabinetsstandpunt op het SER-advies terzake (brief van 17 mei 1994 van de minister van onderwijs en wetenschappen aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, SFB-94 000 435).

19

Verdient het geen aanbeveling om, gezien de geringe hoogte van de basisbeurs, na te gaan in hoeverre er nog serieus kan worden vastgehouden aan het uitgangspunt van ouderonafhankelijkheid? Zou in de discussie niet nagegaan moeten worden in hoeverre het wenselijk is om kinderen van financieel zeer draagkrachtige ouders geen beurs meer te geven en om tegelijkertijd de beurs van kinderen van financieel minder

C = nominale cursusduur.                                draagkrachtige ouders te verhogen? Met andere woorden, wat zou het

karakter van de beurs moeten zijn: een basisuitkering voor iedereen of een toereikende toelage voor degene die er echt van rond moeten komen?

Deze vragen kunnen aan de orde komen bij de vraag van het kabinet naar de gewenste ontwikkeling van de basisbeurs.

20

Waarom is toegankelijkheid van juist het middelbaar beroepsonderwijs niet mede een belangrijke randvoorwaarde voor de studiefinanciering ten behoeve van studerenden buiten het hoger onderwijs?

Dat is het wel. De brief van 20 februari 1995 gaat echter vooral over het hoger onderwijs. Nu ook het mbo onderdeel uitmaakt van de discussie dient dit uitgangspunt mutatis mutandis ook op het mbo van toepassing geacht te worden. Dit blijkt ook uit de taakstelling van de commissie Kruse.

21

Als een van de randvoorwaarden van het studiefinancieringsstelsel wordt een «beperking van financië le risico’s» genoemd. Om welke eventuele financië le risico’s gaat het hier en voor wie gelden deze financiële risico’s ?

Het gaat hier om financiële risico’s voor de Rijksbegroting: het overeenkomen van de ramingen met de realisaties.

22

Wordt bij de randvoorwaarden van het stelsel in de toekomst ook betrokken dat studenten de mogelijkheid moeten hebben om door maatschappelijke activiteiten zich voor te bereiden op een plek in de samenleving?

Ja, voor zover in redelijkheid de lasten daarvan voor rekening van de gemeenschap gebracht kunnen worden. Dit hangt dus af van de aard van de maatschappelijke activiteiten. Overigens worden in het hoger onderwijs faciliteiten hiervoor thans vooral decentraal tot stand gebracht via de afstudeerfondsen. Het functioneren van decentrale arrangementen kan in het kader van het debat aan de orde komen.

23

Welk antwoord geeft het kabinet zelf op de in de brief geformuleerde vragen over het ontwikkelingsperspectief voor de WSF?

Het kabinet zal zich hierover na afloop van het debat op basis van de resultaten en conclusies van het onafhankelijk voorzitterscollege beraden.

24

Liggen in de vragen die richtinggevend moeten zijn voor het debat over het ontwikkelingsperspectief van de studiefinanciering reeds niet de aanzetten tot een fundamentele wijziging van de WSF besloten?

Neen, zie ook het antwoord op vraag 11.

25

Het aantal leerlingen dat gebruik maakt van het huidige leerlingwezen loopt drastisch terug. Uit onderzoek blijkt dat een van de belangrijkste oorzaken ligt in de concurrentie met andere gesubsidieerde arbeidskrachten, die voor het bedrijfsleven goedkoper zijn. Worden dergelijke elementen ook betrokken in het debat?

Ja. De commissie Kruse zal hierop in haar tweede advies nader ingaan. Overigens zijn er signalen dat de gesignaleerde daling vrijwel tot stilstand is gebracht.

26

Wat is de mening van het kabinet over de mogelijkheid de fiscale faciliteiten voor het leerlingwezen uit te breiden ten behoeve van duaal leren in het middelbaar beroepsonderwijs?

Voor de fiscale faciliteit waarop hier wordt gedoeld geldt als voorwaarde dat er sprake is van een leer- en een arbeidsovereenkomst binnen de beroepsbegeleidende leerweg (de voortzetting van het leerlingwezen). Gezien het doel en karakter van de regeling ligt het niet voor de hand dit uit te breiden naar de beroepsopleidende leerweg.

27

Wat is de zin van de specifieke vraagstelling inzake het mbo, terwijl het kabinet voor het mbo een apart traject overweegt, met–gegeven de financië le taakstelling–zelfs op korte termijn in te dienen voorstellen?

De taakstelling voor de studiefinanciering in het mbo is zowel naar omvang als door de gestelde randvoorwaarden beperkt. Zij laat onverlet de breder geformuleerde vraagstelling. Het met de commissie Kruse apart ingezette traject voor het mbo kan een belangrijke bijdrage vormen voor het debat over het ontwikkelingsperspectief van de studiefinanciering.

28

Kan bij de discussie over de toekomst van studiefinanciering ook betrokken worden de ontwikkeling ten aanzien van de kosten van het onderwijs, de collegegeld, verdere onderwijskosten, de kosten voor levensonderhoud ende reiskosten?

Ja.

29

Welke rol speelt de toekomst van de OV-kaart in de discussie?

Het huidige contract m.b.t. de OV-studentenkaart loopt af per 31 oktober 1998. Voor tijdige besluitvorming en verantwoorde implementatie van de reisvoorziening vanaf 1 november 1998 kan wellicht niet worden gewacht op de resultaten van het debat over het ontwikkelingsperspectief van de studiefinanciering. In ieder geval dienen de onderhandelingen met de OV-bedrijven over een eventuele verlenging van het huidige contract conform contractuele bepalingen dit najaar reeds aan te vangen. Daaraan voorafgaand zal het kabinet zijn inzet daarbij moeten formuleren en hierover in overleg treden met het parlement, conform eerdere toezeggingen mijnerzijds aan uw Kamer. De besluitvorming in dat kader zal derhalve moeten plaatsvinden in de context van het huidige stelsel van studiefinanciering.

30

Klopt het dat de intentie van het kabinet is dat de middelen die vrijkomen als studenten in het hoger onderwijs driejarige opleidingen volgen in de afstudeerfondsen van universiteiten en hogescholen gestort worden? Waarom is niet gekozen voor een flexibel stelsel van studiefinanciering in de vorm van een knipkaart binnen de bestaande budgettaire kaders?

Het antwoord op deze vraag is ontkennend voor hbo en wo, zij het om verschillende redenen. Voor wat betreft het wo is in de notitie «Differen- tiatie universitaire studies», die bij brief van mij d.d. 6 juni 1996 aan de Tweede Kamer is gezonden, aangegeven dat de middelen die vrijkomen bij de studiefinanciering als studenten in het wo driejarige opleidingen volgen, zullen worden overgeheveld naar een studiefonds van de betrokken universiteit. Dit studiefonds is bedoeld voor reguliere studenten en niet – zoals de middelen uit het afstudeerfonds – bedoeld voor studenten met bijzondere omstandigheden.

Overigens vindt toekenning van financiële steun uit het afstudeerfonds, respectievelijk het studiefonds van de universiteit aan studenten plaats binnen de financiële kaders die daartoe door de universiteiten zelf ontworpen zijn. Wel gelden hiervoor landelijk vastgestelde regels (amvb ex artikel 7.51 WHW). Er is hier sprake van een decentrale voorziening voor specifieke categorieën studenten. Een knipkaart ligt dan niet voor de hand. De keuze voor een decentrale voorziening past bij oude eigen verantwoordelijkheid van de universiteiten voor het aanbieden van studies met een langere cursusduur dan overeenkomt met 168 studiepunten.

In het hbo komen geen middelen vrij. De differentiatie van de cursusduur is hier bedoeld om tot een verkorting van de verblijfsduur te komen van studenten afkomstig uit het mbo en een daarmee samenhangende structurele vermindering van het aantal studiefinancieringsjaren.

Dit is nader uitgewerkt in het «Plan van aanpak verblijfsduurdifferentiatie hbo», die u eveneens bij brief van 6 juni 1996 is aangeboden.

31

Wat zijn in het licht van het streven naar meer differentiatie en varië teit in het middelbaar en hoger onderwijs de voor- en nadelen van een stelsel vanstudiefinanciering gebaseerd op leerrechten («vouchers»)?

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn brief over vouchers aan de Tweede Kamer van 5 november 1992. Overigens heb ik uw Kamer bij de behandeling van de wet prestatiebeurs reeds toegezegd dat dit onderwerp desgewenst aan de orde kan komen bij het komende debat.

32

Vindt het kabinet dat invoering van een studiefinanciering gebaseerd op knipkaarten of leerrechten in strijd is met rust in de financiering? Als dit inderdaad zo is, is het kabinet dan niet bevreesd dat deze doelstelling van «rust» in strijd kan zijn met het streven naar duaal leren?

Neen. Overigens acht het kabinet de bevordering van duaal leren niet, en zeker niet noodzakelijkerwijs, verbonden met het invoeren van studiefinanciering gebaseerd op knipkaarten of leerrechten.

33

Wat betekent de zinsnede, dat er in de eerstkomende jaren rust gebracht moet worden in de studiefinanciering? Is die rust wel gediend met een discussie? Of kan de discussie ook tot resultaat hebben, dat meer geld wordt uitgetrokken voor een eventueel verbeterde WSF?

Dit betekent dat zoveel mogelijk moet worden afgezien van systeemwijzigingen ten behoeve van het kunnen uitvoeren van achterstallig onderhoud en de start van een herontwerp van de bestaande systemen. Zoals in mijn brief van 15 mei 1996 is aangegeven, dwingt naar het oordeel van het kabinet het bij brief van mij, d.d. 5 maart 1996, aan u toegezonden rapport van VB Accountants over een aantal uitvoeringsprocessen bij de Informatie Beheer Groep, daartoe.

Het debat faciliteert deze rust in die zin, dat gedurende het debat zoveel mogelijk wordt afgezien van tussentijdse wijzigingen.

In beginsel gaat – zoals eerder aangegeven in het antwoord op vraag 1 – het debat niet om meer of minder geld.

34

Het kabinet stelt zich een open, breed maatschappelijk debat voor onder leiding van een onafhankelijk voorzitterscollege. Dit college zal zo spoedig mogelijk door de minister worden benoemd. Kan nader ingegaan worden op de samenstelling, functie en positie van dit onafhankelijk voorzitterscollege?

Wat wordt gedaan met de bevindingen van het college?

Thans vindt overleg plaats met een aantal organisaties over de samenstelling van het voorzitterscollege. Zodra het college ingesteld wordt (naar verwachting medio augustus 1996) zal uw Kamer daarover nader geïnformeerd worden.

De functie van het college is de organisatie van het debat en het trekken van conclusies uit het debat. Deze conclusies worden aan mij aangeboden.

De positie van het college is onafhankelijk. De leden worden op persoonlijke titel benoemd.

N.a.v. de conclusies van het college zal het kabinet zijn standpunt bepalen en het parlement daarover informeren.

35

Waarom is het kabinet afgestapt van de in de brief van 20 februari 1995 (TK 24 094, nr. 4) aangekondigde opzet van de discussie, waarbij de concrete vragen zouden worden voorgelegd aan de belangenorganisaties en de langere-termijnontwikkeling van het stelsel besproken zou worden met personen buiten de gevestigde organisaties van hoger onderwijs?

De huidige opzet laat genoemde mogelijkheden onverlet. Juist om de onafhankelijkheid van het debat te waarborgen heeft het kabinet thans afgezien van een blauwdruk voor het debat. Het is in beginsel aan het voorzitterscollege om hieraan verder invulling aan te geven.

36

Wat is de meerwaarde van de gekozen vorm van een «open, breed maatschappelijk debat» in vergelijking met de meer gebruikelijke wijze van beleidsvorming, waarbij de minister op basis van wetenschappelijk onderzoek, advies en overleg met de betrokken partijen tot beleidsvoorstellen komt, waarna het parlement zich uitspreekt? Welke extra kosten zijn gemoeid met de gekozen vorm?

Door de gekozen interactieve manier van beleidsvorming verwacht het kabinet een meerwaarde boven de genoemde meer traditionele vormen van beleidsvorming. Deze laatsten zullen overigens in het debat volledig als mogelijkheden voor input van het debat worden meegenomen. In dat kader zal ook onderzoek dat hieraan dienstbaar is gestimuleerd worden. Reeds op de startbijeenkomst zal worden getracht daarvan enige resultaten beschikbaar te hebben.

Wat betreft het overleg zij hier nog opgemerkt dat het debat uiteraard het formeel overleg in de diverse overlegkamers alsmede het overleg met het parlement onverlet laat.

Over de kosten van het debat valt nu nog niets met zekerheid te zeggen. Dit is mede afhankelijk van het overleg met het voorzitterscollege.

37

Het kabinet acht het van belang dat ook de volksvertegenwoordiging zich, reeds in deze fase, in het debat mengt.

Hoe verhoudt zich deze oproep aan parlementarië rs deel te nemen aan het debat tot het principe dat de regering regeert en de Kamer controleert? Vindt zo geen vermenging van verantwoordelijkheden plaats? Hoe denkt het kabinet aan de betrokkenheid van de volksvertegenwoordiging vorm te geven?

Het is in ons land zeker niet ongebruikelijk dat leden van het parlement actief deelnemen aan een breed maatschappelijk debat over de toekomst van een belangrijk beleidsterrein. In plaats van als een vermenging van verantwoordelijkheden, kan dit worden beschouwd als een positieve invulling van de maatschappelijke verantwoordelijkheid van een lid van het parlement. Uiteraard is niemand verplicht op uitnodigingen in te gaan maar de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van de Tweede en Eerste Kamer worden in elk geval persoonlijk uitgenodigd voor deelname aan de congressen, symposia e.d. die in het kader van het debat worden georganiseerd.

38

Op welke manier gaan onderwijsdeelnemers zelf in het debat participeren? Hoe kan worden bevorderd dat de deelnemers aan de discussie een representatieve afspiegeling zijn van degene die zijn aangewezen op de studiefinanciering?

Dit wordt nader met het voorzitterscollege en met de betrokken organisaties van onderwijsdeelnemers (ISO, LSVb, MBO Nederland Groep, FNV en CNV-jongeren en LAKS) besproken. De gedachte is zoveel mogelijk op instellingsniveau, sectorgewijs en regionaal bijeenkomsten in samenwerking met lokaal actieve studenten te organiseren volgens een vast draaiboek.

De opzet van het debat zal gericht moeten zijn op bevordering van de actieve deelname van de onderwijsdeelnemers ter plekke aan het debat. In het projectbureau dat het voorzitterscollege zal ondersteunen kan een speciale functionaris aangesteld worden die hierbij faciliterend, stimulerend en ondersteunend moet werken. Tenslotte wordt gedacht aan het houden van opinie-onderzoeken onder betrokken (aspirant-)studerenden en andere betrokken groepen uit de samenleving (bv. afgestudeerden, ouders, werkgevers, belastingbetalers). Deze onderzoeksresultaten kunnen weer een rol spelen bij de genoemde bijeenkomsten met onderwijsdeelnemers. Dit alles uiteraard onder voorbehoud van definitieve besluitvorming hierover met het voorzitterscollege.

39

Het debat zal aanvangen met een startbijeenkomst die direct na de zomer van 1996 zal plaatsvinden. Kan inzicht gegeven worden in het verdere verloop van het debat en in de activiteiten die hieraan verbonden zijn? Is er een agenda of een tijdpad beschikbaar?

De startbijeenkomst zal plaatsvinden op 1 oktober 1996, precies 10 jaar na de inwerkingtreding van de WSF. In de aanloop daar naar toe en/of op deze bijeenkomst zal het verdere draaiboek van het college bekend worden gemaakt. Dit zal overigens nog veel ruimte laten voor externe initiatieven die bij het college kunnen worden aangemeld voor opname in het debat. Daarbij kan het college (niet-financiële) ondersteuning verlenen. Vanwege hun financiële positie zullen organisaties van onderwijsdeelnemers wel in aanmerking kunnen komen voor financiële ondersteuning te verlenen door het voorzitterscollege.

40

De instelling van een aparte commissie die adviseert over de concrete invulling van bezuinigingen op de studiefinanciering in het mbo in het

kader van de komende begroting lijkt slecht te passen binnen het lange-termijntraject van het maatschappelijke debat over de studiefinanciering. De minister geeft bovendien aan dat de advisering over en de implementatie van de voorstellen van deze commissie in een van de rest van het debat gescheiden traject verlopen. Wat zijn de argumenten om deze commissie toch in het kader van het studiefinancieringsdebat op te voeren?

De redenen hiervoor zijn gelegen in de budgettaire problematiek rondom de Kaderbrief voor zover het betreft het eerste advies van de commissie. Voor wat betreft haar tweede advies wordt op deze wijze juist een adequate inbreng verzekerd van de studiefinancieringsproblematiek in het mbo, waar anders het debat te snel te veel alleen over het hoger onderwijs zou kunnen gaan, terwijl er juist in het mbo op dit terrein veel actuele beleidsvragen aan de orde zijn en de maatschappelijke problematiek daarbij des te indringender is.

41

Kan een overzicht worden gegeven van de ontwikkelingen die zich in de studiefinanciering sinds 1986 hebben voltrokken (inclusief de totale bedragen op de respectievelijke begrotingen sinds 1986, waarbij tegelijkertijd de duur en hoogte van de studiefinancieringstoelagen zijn aangegeven voor respectievelijk de basisbeurs, de aanvullende beurs en de rentedragende lening)? Kan een soortgelijk overzicht worden gegeven van de kinderbijslag voor kinderen die studeren?

De Wet studiefinanciering (WSF) is op 1 oktober 1986 in werking getreden. De eerste jaren zijn volledig in beslag genomen met het realiseren van een goede uitvoering van deze wet. De belangrijkste wijziging in die periode betrof de Harmonisatiewet collegegelden en inschrijvingsduur hoger onderwijs, die onder meer ook een beperking van studiefinancieringsduur impliceerde.

In de periode daarna zijn nog drie belangrijke momenten van verandering aan te wijzen.

Allereerst het regeerakkoord 1989, met de daaruit voortvloeiende nota Heroriëntering studiefinanciering. In deze nota is gekozen voor toegankelijkheid en betaalbaarheid boven het streven naar financiële zelfstandigheid van de studerende jongeren en daarmee samenhangende onafhankelijkheid van het ouderlijk inkomen.

Daarna de bezuinigingsronde van 1993, die tezamen met de beleidsnotitie Vereenvoudiging studiefinanciering geleid heeft tot de Wet student op eigen benen. Het doel van de wet was versobering en vereenvoudiging van het stelsel van studiefinanciering, met waarborg voor toegankelijkheid en met vergroting van de zelfstandigheid van de student.

Tenslotte het regeerakkoord 1994. Daarin is gekozen voor een stelsel waarbij studenten zelf de verantwoordelijkheid dragen voor de kosten van de studie en levensonderhoud. De studieschuld wordt afhankelijk van het behalen van het diploma. Om de toegankelijkheid te handhaven wordt de studieschuld van studerenden uit gezinnen met lage inkomens beperkt. De terugbetaalplicht blijft afhankelijk van de terugbetaalcapaciteit.

In vogelvlucht zijn de veranderingen tussen 1986 en 1996 als volgt te beschrijven:

  • Toegankelijkheid en zelfstandigheid

Door de leningen «niet relevant» te verklaren voor het financieringstekort zijn er effectief mogelijkheden ontstaan om minder te schenken en meer te lenen, waardoor een grotere verantwoordelijkheid bij de student is komen te liggen.

De basisbeurs is eerst gesplitst in een deel in geld en een deel in natura, de OV-studentenkaart. Vervolgens is de basisbeurs bevroren en daarna een aantal malen verlaagd, zowel in het hoger onderwijs als in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs. Door tegelijkertijd de aanvullende beurs te verhogen vond er een verschuiving van lasten plaats van de ouders met lage inkomens naar ouders met hoge inkomens (de zwaarste lasten op de sterkste schouders).

Door deze gelijktijdige compensatie voor de verlaging van de basisbeurs in de aanvullende beurs heeft de laatste steeds meer de functie gekregen van waarborg voor toegankelijkheid voor studerenden uit lagere inkomensgezinnen. Juist voor deze groep studerenden zou anders het schrikbeeld van een hoge studieschuld een te hoge (psychologische) drempel kunnen vormen voor deelname aan onderwijs.

De lening is steeds meer een middel voor de zelfstandigheid van de student geworden. Studenten kregen de mogelijkheid om tot het maximale studiefinancieringsbudget te lenen, onafhankelijk van het ouderlijk inkomen. Naast beurs, bijdrage van de ouders en de ruime mogelijkheden om bij te verdienen, is de lening een algemeen beschikbare faciliteit geworden om de noodzakelijke kosten te dekken. Afhankelijkheid van de overheid komt zo niet in de plaats van ouder-afhankelijkheid want uiteindelijk betaalt de student, die zich dat op termijn kan veroorloven, zelf zijn zelfstandigheid.

  • Prestaties en aanwezigheid

Beperking van de duur van de beurs en aanscherping van de voorwaarden voor het ontvangen van een beurs bleken een middel om in het hoger onderwijs de relatie tussen prestaties en studiefinanciering te versterken. Nadat met de duurbeperkende maatregel c+1+2 in het hoger onderwijs een eerste stap was gezet om te bevorderen dat de studieduur en de cursusduur dichter bij elkaar kwamen te liggen, werd in aanvulling daarop gestimuleerd dat daadwerkelijke studievoortgang werd geboekt.

Eerst de studievoortgangscontrole, waarbij de beurs werd omgezet in een lening voor de student die de norm (25%, later 50% van de studiepunten) niet haalt. Daarna de prestatiebeurs, een lening die wordt kwijtgescholden als de student voldoet aan de vereiste norm (50% van de studiepunten behaald in het eerste jaar, het diploma behaald in het aantal cursusjaren plus twee). Tegelijkertijd is ook het aantal jaren, waarover wordt kwijtgescholden, teruggebracht tot de duur van de cursus.

Het middelbaar beroepsonderwijs kent een minder stringente koppeling van studiefinanciering en prestaties. De student ontvangt, naast de OV-studentenkaart en lening, een basisbeurs en (afhankelijk van het inkomen van de ouders) een aanvullende beurs, die bij afwezigheid van meer dan acht weken wordt omgezet in een lening over de periode dat de leerling afwezig was. In het middelbaar beroepsonderwijs is het aantal jaren dat de leerling een beurs ontvangt niet gelimiteerd.

  • Schoolsoortspecifieke stelsels in de studiefinanciering

De leeftijdsgrenzen zijn gedeeltelijk vervangen door schoolsoort-grenzen. Er geldt nog wel voor ieder een bovengrens van 27 jaar, waarna geleend kan worden om de studie af te maken. Maar het hoger onderwijs kent geen ondergrens qua leeftijd; voor het middelbaar beroepsonderwijs is de ondergrens 18 jaar.

De facto zijn er binnen de WSF twee stelsels van studiefinanciering ontstaan, één voor hoger onderwijs en één voor middelbaar beroepsonderwijs. Beide stelsels hebben dezelfde basiskenmerken voor de bepaling van de gift, de lening en de aflossingsvoorwaarden, maar verschillen in de voorwaarden voor het ontvangen van de gift, de hoogte van de gift en de duur van het recht op studiefinanciering.

Leerlingen in het voortgezet onderwijs hebben (vanaf 1997) geen recht meer op studiefinanciering maar op een basistoelage en (afhankelijk van het inkomen van de ouders) een tegemoetkoming in de studiekosten. Naast de WSF bestaat er dan een derde studiefinancieringsvorm voor 18 plussers in het voltijd onderwijs.

Het studiefinancieringsstelsel is dus schoolsoortafhankelijker geworden.

Hieronder volgt een overzicht van de belangrijkste maatregelen op het gebied van de studiefinanciering, zoals die vanaf 1 oktober 1986 (inwerkingtreding WSF) zijn getroffen:

 

Staatsblad

Kamerstuk

Wetsvoorstel

Voornaamste maatregelen

1988,70

19 720

Wet defiscalisering SF

gedeeltelijke defiscalisering SF

1988,334

20 469

Harmonisatiewet collegegelden

Harmonisatie collegegelden ho

1990, 298

20 708

Vereenvoudiging WSF I

invoering OV-studentenkaart

1990, 299

21 433

Novelle op VWSF I

idem

1990, 660

21 687

Reparatie WSF

diverse reparaties van technische aard

1991,281

21 899

Heroriëntering SF I

C+1+2 maatregel

1991, 282

21 932

Heroriëntering SF II

27-jaarsmaatregel

1991, 283

21 890

Heroriëntering SF III

– verlaging maximale rentedragende lening – direct rente bij opname – rente marktconform – wijziging bijverdienregeling

1991, 284

21 891

Heroriëntering SF IV

– bevriezing basisbeurs – wijziging normbedragen

1991, 285

21 992

Heroriëntering SF VII

geen loon- maar prijsindex

1991,593

22 220

Heroriëntering SF VI

wijziging normbedragen ziektekostenverzekering

1992,230

22 388

 

verlaging norm levensonderhoud en basisbeurs i.v.m. OV-studentenkaart

1992, 582

22 586

 

vervallen van overcompensatie van lesgeld in de WSF

1993,184

22 723

 

verlaging basisbeurs vo (excl. mbo) naar kinderbijslagniveau

1993, 185

22 887

 

verlaging basisbeurs mbo

1993, 403

22 966

 

invoering studievoortgangscontrole ho

1994, 198

23 159

 

verhoging maximale rentedragende lening eerstejaars ho

1994, 742

23 634

Student op eigen benen

– rentedragende lening beschikbaar voor alle studerenden – verlaging rentepercentage studieleningen – stapsgewijze basisbeursverlaging

– vereenvoudigde berekening van korting op aanvullende beurs wegens ouderlijk inkomen – wijziging bijverdienregeling – partnerinkomen buiten beschouwing in uitkeringsfase – terugbetaling van niet-verrekenbare kortlopende schulden

– normen voor voltijd studie – aanwezigheidscontrole mbo, ander vo en dt mbo – studie-overbrugging en einddatum studie – verhoging norm studievoortgang

1994, 743

23 614

 

publiekrechtelijke verstrekking OV-studentenkaart

1995,271

24 039

 

harmonisatie rentedragende lening hbo en wo

Staatsblad

Kamerstuk Wetsvoorstel

Voornaamste maatregelen

1995,306          23 703

1995,676          23 699

Wet tegemoetkoming studiekosten verlenging cursusduur technische opleidingen wo overheveling studenten vo van WSF naar WTS

De ontwikkeling van de basisbeurs, de maximum aanvullende beurs, de maximum rentedragende lening en de totale uitgaven voor de WSF zijn af te leiden uit de volgende tabellen:

Ontwikkeling basisbeurs voor uitwonenden 1986–1996 (steeds per 1.1.) in guldens per maand

 

1986

1987

1988

1989

1990

1991

1992

1993

1994

1995

1996

WO 604,22 HBO 604,22 MBO 604,22 VO 604,22

605,40 605,40 605,40 605,40

605,40 605,40 605,40 605,40

605,40 605,40 605,40 605,40

620,15 620,15 620,15 620,15

570,00 570,00 570,00 570,00

570,00 570,00 570,00 570,00

563,00 563,00 563,00 563,00

560,00 560,00 500,00 455,00

470,00 470,00 427,00 373,00

425,00 425,00 391,00 333,00

Ontwikkeling basisbeurs voor

thuiswonenden 1986–1996 (steeds per 1.1.) in guldens

per maand

     

1986

1987

1988

1989

1990

1991

1992

1993

1994

1995

1996

WO 265,96 HBO 265,96 MBO 265,96 VO 265,96

266,48 266,48 266,48 266,48

266,48 266,48 266,48 266,48

266,48 266,48 266,48 266,48

272,97 272,97 272,97 272,97

235,00 235,00 235,00 235,00

235,00 235,00 235,00 235,00

228,00 228,00 228,00 228,00

225,00 225,00 165,00 120,00

158,00 158,00 115,00 100,00

125,00

125,00

91,00

91,00

Ontwikkeling maximum aanvullende beurs voor uitwonenden 1986–1996 (steeds per

1.1.) in guldens per maand

 

1986

1987

1988

1989

1990

1991

1992

1993

1994

1995

1996

WO 101,70 HBO 159,03 MBO 211,89 VO 223,81

145,73 203,06 255,31 264,67

145,73 203,06 255,31 264,67

160,36 214,53 257,53 266,00

172,30 234,80 269,22 276,80

183,43 254,26 288,60 294,99

174,60 257,93 292,38 297,75

202,18 288,46 320,75 326,36

218,79 308,24 408,82 460,25

312,60 404,43 484,94 545,62

382,73 382,73 538,97 603,18

Ontwikkeling maximum aanvullende beurs voor thuiswonenden 1986–1996 (steeds per 1.1.) in guldens per

maand

 

1986

1987

1988

1989

1990

1991

1992

1993

1994

1995

1996

WO 101,70 HBO 159,03 MBO 211,89 VO 223,81

145,73 203,06 255,31 264,67

145,73 203,06 255,31 264,67

160,36 214,53 257,53 266,00

172,30 234,80 269,22 276,80

183,43 254,26 288,60 294,99

174,60 257,93 292,38 297,75

202,18 288,46 320,75 326,36

218,79 308,24 408,82 460,25

289,60 381,43 461,94 483,62

347,73 347,73 503,97 510,18

Ontwikkeling maximum rentedragende lening voor

studenten met aanvullende beurs (steeds per

1.1.) in guldens per maand

1986

1987

1988

1989

1990

1991

1992

1993

1994

1995

1996

WO 291,66 HBO 208,33 MBO 125,00 VO 83,33

291,66

208,33

125,00

83,33

291,66

208,33

125,00

83,33

291,66

208,33

125,00

83,33

291,66

208,33

125,00

83,33

291,66

208,33

125,00

83,33

310,41

227,08

125,00

83,33

321,40

235,12

129,43

86,23

333,87

244,24

134,45

89,63

359,50 267,67 155,18 109,25

362,05 362,05 156,28 110,03

Ontwikkeling maximum rentedragende lening voor

studenten zonder aanvullende beurs (steeds per 1.1.) in guldens per

maand

1986

1987

1988

1989

1990

1991

1992

1993

1994

1995

1996

WO HBO MBO

         

12,50 12,50

16,67 16,67

25,00 25,00

672,10 672,10 640,12

744,78 744,78 695,25

 

1986

1987

1988

1989

1990

1991 1992

1993

1994

1995

1996

VO

               

654,87

713,21

Totale

uitgaven WSF 1987–1996 in miljoenen guldens

           
 

1987

1988

1989

1990

1991

1992

1993

1994

1995

1996*

basis-

                   

beurs

2 565

2 680

2 745

2 890

2 650

2 735

2 700

2 500

2 045

1 690

reisk./

                   

OV-sk

200

205

200

205

435

555

585

760

780

900

aanv.

                   

beurs

280

360

380

395

415

435

575

680

825

850

lening

440

490

490

505

505

280

300

345

555

725

Totaal

3 485

3 735

3 815

3 995

4 005

4 005

4 160

4 285

4 205

4 165

  • raming

De duur van de studiefinanciering is alleen beperkt voor het hoger onderwijs. Hiervoor geldt het volgende globale overzicht:

  • Voor 1-9-88: gelijk aan maximum inschrijvingsduur (meestal c+2, hbo en wo aparte systemen, dus bij verticaal stapelen opnieuw rechten);
  • Vanaf 1-9-88: Geen extra studiefinancieringsduur meer bij verticaal stapelen van opleidingen binnen het hoger onderwijs;
  • Vanaf 1-9-91: Recht op gemengde toelage (beurs/lening) wordt van c+2 beperkt naar c+1; daarna nog maximum 2 jaar recht op volledige rentedragende lening voor zover er nog inschrijvingsduur bestaat;
  • Vanaf 1-9-96: Recht op gemengde toelage wordt van c+1 beperkt tot c; recht op volledige rentedragende lening wordt uitgebreid naar 3 jaar; inschrijvingsduurbeperking vervalt.

Tenslotte een overzicht van de ontwikkelingen in de kinderbijslag voor ouders/verzorgers met kinderen die studeren.

Met de invoering van de WSF zijn in de kinderbijslagwet (AKW) de rechten voor kinderen van 18 jaar en ouder komen te vervallen. Voor kinderen, geboren voor 1 oktober 1986, bleven echter bij wijze van overgangsrecht, de kinderbijslagrechten ongewijzigd bestaan. Dit geldt uiteraard alleen in geval er geen aanspraak op WSF bestaat. Per saldo betekende dit dat eerst in 2013, 27 jaar na 1986, de structurele situatie zou zijn bereikt.

Met ingang van 1 oktober 1988 is de Harmonisatiewet collegegelden en inschrijvingsduur hoger onderwijs in werking getreden, waarbij ook de duur van de kinderbijslag vergelijkbaar is verkort door de maximum leeftijdsgrens te verlagen van 27 naar 25 jaar.

Zowel per 1 januari 1988 als per 1 januari 1989, 1990, 1991, 1992 en 1993 hebben bijzondere verhogingen van de kinderbijslag voor het eerste kind plaatsgevonden. In het regeerakkoord van het vorige kabinet was hiervoor een bedrag van 500 miljoen gulden uitgetrokken.

Achtergrond van deze verhogingen was de constatering dat de kinderbijslag voor het eerste kind, mede door de langdurige bevriezing in zeventiger en begin tachtiger jaren, was achtergebleven bij de feitelijke kostenontwikkeling.

Met ingang van 1 januari 1989 is in de kinderbijslag het zgn. Dekkerkopje ingevoerd. Uit inkomenspolitieke overwegingen heeft de invoering van de nominale kinderpremie in de Ziekenfondswet geleid tot een toeslag op de kinderbijslagbedragen voor maximaal 2 kinderen.

Per 1 januari 1995 is een aantal wijzigingen in de AKW doorgevoerd, te weten:

– de leeftijdsstaffeling is gewijzigd van 70–100–130 naar 70–85–100;

– de progressie in de kinderbijslagbedragen is vervallen, hetgeen betekent dat de hoogte van de kinderbijslag alleen nog afhankelijk is van de leeftijd van het kind;

– de zgn. Dekker-kopjes zijn vervallen, onder gelijktijdige afschaffing van de nominale kinderpremies voor de ZFW en de AWBZ; en

– er heeft een bijzondere verhoging van het basiskinderbijslagbedrag plaatsgevonden.

Deze maatregelen hebben een tweeledig doel. Allereerst dient ook de kinderbijslag door middel van bezuinigingen een bijdrage te leveren aan het gezond maken van de overheidsfinanciën. Vervolgens heeft, conform één van de hoofdbeginselen van het regeerakkoord, een herijking plaatsgevonden van de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de collectieve overheid en de individuele burger.

Ten aanzien van de tegemoetkoming in de kosten van kinderen is de conclusie getrokken dat het mogelijk en wenselijk wordt geacht dat ouders hiervoor een grotere verantwoordelijkheid gaan dragen dan tot dan toe het geval was. Het overgangsrecht is zodanig vormgegeven dat voor niemand een inkomensachteruitgang optreedt. Wel blijven verwachte inkomensverbeteringen achterwege.

Per 1 oktober 1995 is vervolgens een vereenvoudiging van de kinderbijslag in werking getreden. De wijzigingen zijn met name bedoeld om een betere, meer uniforme, uitvoering mogelijk te maken van de kinderbijslagverlening ten behoeve van kinderen met eigen inkomsten. Deze wijzigingen zijn met name bedoeld om de inzichtelijkheid voor zowel de rechthebbenden als de uitvoering te vergroten.

Tegelijkertijd is een bepaling in de Wet Student op eigen benen in werking getreden, waardoor voor kinderen van 18 jaar en ouder het klokurenbeginsel in de WSF van 850 uur per jaar wordt vertaald naar de AKW (213 uren per kwartaal).

Per 1 januari 1996 is de kinderbijslag voor kinderen van 18 jaar en ouder vervallen. Op basis van overgangsrecht blijft het kinderbijslagrecht bestaan voor kinderen voor wie over het 4e kwartaal 1995 kinderbijslag-recht bestond zolang zij dezelfde studie of opleiding voortzetten en voor zover zij aan de overige voorwaarden voor de kinderbijslag blijven voldoen. Voor werkloze schoolverlaters van 18–21 jaar, zijn de twee wacht-kwartalen, waarin de AKW voorzag, ondergebracht bij de Algemene bijstandswet. Daarnaast heeft, uit koopkrachtoverwegingen, per 1 januari 1996 een bijzondere verhoging van de kinderbijslagbedragen plaatsgevonden.

Per 1 augustus 1996 treedt de Wet prestatiebeurs in werking waarbij per 1 oktober 1996 de kinderbijslagrechten voor kinderen van 16 en 17 jaar, studerend aan het hoger onderwijs, worden ingetrokken onder gelijktijdige opening van het recht op studiefinanciering.

Per 1 augustus 1996 treedt tenslotte eveneens in werking de Wet tegemoetkoming studiekosten, waarbij per 1 oktober 1996 in de kinderbijslag voor kinderen van 16 en 17 jaar eveneens het hierboven genoemde klokurenbeginsel wordt ingevoerd.

Hieronder volgt een overzicht van de totale uitgaven aan kinderbijslag in de periode 1987–1995 in miljoenen guldens:

1987  5 527

1988  5 719

1989  5 895

1990  6 088

1991  6 373

1992  6 737

1993  6 811

1994     6 911

1995     6 513.

42

Zijn er al cijfers beschikbaar waaruit blijkt dat wijzigingen in de studiefinanciering per 1-9-96 (invoering prestatiebeurs) hebben geleid tot een lagere inschrijving van studenten? Waaruit valt naar het oordeel van het kabinet deze terugloop te verklaren? Kan al inzicht gegeven worden in de deelname van studenten uit de lage inkomensgroepen?

De cijfers over de inschrijvingen per 1 september 1996 zijn eind dit jaar beschikbaar. Indicaties voor een eventuele lagere inschrijving ten opzichte van het voorgaande jaar kunnen slechts beperkt ontleend worden aan de vooraanmeldingsgegevens voor het komende studiejaar. De vooraanmelding van studenten bij de Informatie Beheer Groep laat voor het wo een geringe daling zien ten opzichte van de vooraanmelding in 1995. Voor het hbo is het niveau van de vooraanmelding praktisch gelijk aan vorig jaar.

Aan het aantal vooraanmeldingen kan geen gefundeerde verwachting ontleend worden over het aantal inschrijvingen van studenten uit de lage inkomensgroepen.

Door de SEO – in samenwerking met het SCO-Kohnstamm Instituut, verbonden aan de Universiteit van Amsterdam – wordt een onderzoek uitgevoerd dat zal bijdragen aan het inzicht in de deelname van studenten uit de lage inkomensgroepen. De resultaten van dit onderzoek zullen begin september 1996 bekend worden.

43

Waar moet het debat uiteindelijk toe leiden? Wat wordt er met de uitkomsten van het debat gedaan? Op welke termijn zullen de uitkomsten van het debat tot beleidswijzigingen c.q. wettelijke maatregelen kunnen leiden? Garandeert de minister dat de uitkomsten van het debat niet zullen leiden tot nieuwe bezuinigingen op het gebied van de WSF?

Zoals eerder in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, is het de bedoeling dat het debat afgesloten wordt in juni 1997. De conclusies van het debat zullen dan door het voorzitterscollege aan mij worden overhandigd. Hierna kan het kabinet hierover tot een standpunt komen. Dit zal naar verwachting in de tweede helft van 1997 kunnen plaatsvinden, waarna het parlement haar oordeel hierover kan uitspreken. Pas daarna zijn eventuele wettelijke aanpassingen aan de orde. Implementatie daarvan in de huidige kabinetsperiode ligt daarom niet de rede, Zoals eveneens eerder aangegeven gaat het debat niet over meer of minder geld, doch kunnen absolute garanties op het terrein van budgettaire rust – zeker wanneer het betreft een volgende kabinetsperiode – nooit worden gegeven.

44

Vormen de in het kader van de rijksbegroting 1997 voorgenomen bezuinigingen op de studiefinanciering in het mbo geen belemmering voor een open discussie, los van een debat over «meer of minder geld»? Verdient het geen aanbeveling, met de brede discussie te wachten tot er volledige duidelijkheid bestaat over (bezuinigingen op) de studiefinanciering voor de komende jaren?

Neen. Deze duidelijkheid, voor zover deze in redelijkheid thans gegeven kan worden, bestaat thans. In ieder geval bestaan er dezerzijds thans geen voornemens voor andere besparingen in de studiefinanciering gedurende deze kabinetsperiode.

45

Betekent de opmerking dat de opzet van de studiefinanciering in het mbo tot nu toe geen voorwerp van expliciete overwegingen is geweest en min of meer op toevallige wijze is geë volueerd dat de minister hierover in het verleden onvoldoende heeft nagedacht en er in ieder geval niet in is geslaagd tot een samenhangende visie te komen? Zo ja, in welk licht moet de uitputtende discussie die in het verleden met de minister is gevoerd over de positie van het mbo binnen de WSF dan worden gezien?

Neen, uiteraard niet. De in deze vraag genoemde discussie wijst daarop reeds. Het gaat er nu om dat er nieuwe vragen zijn die in dat kader indringend aan de orde gesteld moeten worden. Verwezen zij hier naar de vragen onderaan blz. 1 van mijn brief van 15 mei 1996 hierover en naar de taken van de commissie-Kruse bij haar tweede advies.

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.