Het debuut van Domela Nieuwenhuis - Interpellatie veenstakingen (1888)

Met dank overgenomen van Parlement.com.

Ferdinand Domela Nieuwenhuis maakte in 1888 als eerste socialist zijn debuut in de Tweede Kamer.

Onder de leus 'algemeen stemrecht of revolutie' waren de socialisten van Domela Nieuwenhuis i in de tachtiger jaren opgerukt. Maar er kwam geen algemeen kiesrecht. En ook géén revolutie. Acht maanden nadat hij uit de gevangenis was ontslagen, werd de gewezen predikant op 2 mei 1888 als afgevaardigde voor Schoterland geïnstalleerd.

Om de liberalen van de Kamermeerderheid af te houden, had Abraham Kuyper i zijn volgelingen opgewekt bij de herstemming liever Nieuwenhuis dan zijn liberale tegenkandidaat Heldt i te kiezen. Nieuwenhuis won met 1167 tegen 1063 stemmen.

Het nieuwe Kamerlid kreeg aldra verlof de regering op 14 mei 1888 te interpelleren over een staking in de Friese venen.

In zijn memoires schreef hij later, deze merkwaardige gebeurtenis nooit te hebben vergeten, 'want het zou de eerste gelegenheid zijn om die rooie in de Kamer te zien en te horen : zelden was er zoveel publiek in de zaal. De tribunes, zowel de gereserveerde als de openbare waren tot barstens toe vol en zeer velen moesten teleurgesteld heengaan, omdat er geen plaatsje meer was te krijgen.

Ook hiermede haalde men een truc uit, waardoor de openbaarheid der zittingen vrijwel tot een wassen neus werd gemaakt. Vooreerst is die tribune zo klein, dat het aantal mensen zeer beperkt is, maar nu bezette de regering haar voor een groot deel met stille politie, zodat er geen plaats was voor anderen.

Maar ondanks de wenk van het Dagblad (van Zuid-Holland en 's-Gravenhage) om geen notitie te nemen van hetgeen die afgevaardigde zou zeggen, waren ook al de andere loges geheel gevuld. Gezanten en hun dames, ministersvrouwen waren erheen gegaan om dit nieuwe schouwspel eens te zien.

Op het bestemde uur klonk de stem van de voorzitter: het woord is aan de afgevaardigde van Schoterland. Met aandacht en zonder enige stoornis werd ik aangehoord en men kon hier en daar zien, dat het meeviel, dat ik niet op ruwe toon en in onbehoorlijke woorden maar in gekuiste taal het woord voerde, teneinde toe':

Handelingen Tweede Kamer, 14 mei 1888

 

De Voorzitter: Aan de orde is de interpellatie van den heer Domela Nieuwenhuis over de werkstaking in de veenkoloniën.

De heer Domela Nieuwenhuis: Mijne Heeren! Ofschoon ik in den regel niet veel waarde hecht aan plechtige verzekeringen - daar tusschen die verzekeringen staking in de veenkoloniën en de uitvoering daarvan dikwijls een groote afstand zich bevindt - toch heeft in de rede, waarmede deze Kamer geopend is, een enkei woord mij bijzonder getroffen.

Niet dat daarin een zinsnede voorkomt, die betrekking heeft op de maatschappelijke vraagstukken, want deze zijn tegenwoordig zoo in de mode, dat het mij niet verwondert er ook hier iets van te hebben vernomen, maar wel een enkel woord. Vroeger hoorden wij namelijk wel, dat de maatschappelijke vraagstukken de aandacht 'vroegen', of de aandacht 'verdienen' of iets dergelijks, maar nu hebben wij gehoord, dat de maatschappelijke vraagstukken de aandacht 'eischen'.

Dit enkele woord geeft reeds te kennen, hoe men gevoelt, dat in deze materie spoed wordt vereischt, dat er iets dringends in ligt. En inderdaad niemand zal dit kunnen ontkennen, die het oog geopend heeft voor de toestanden, gelijk zij zich werkelijk aan ons voordoen. Het dringende, dat in het woord 'eischl' ligt opgesloten, doet mij veronderstellen, dat ook aan de zijde der Regeering het verlangen bestaat om in deze er eindelijk toe over te gaan iets te doen.

Ik weet natuurlijk niet of dat woord 'eischen' onwillekeurig aan de pen ontsnapt is, dan wel of het is neer geschreven onder den indruk van de talrijke werkstakingen die in den loop van dit jaar hebben plaats gegrepen. Maar dit doet op zich zelf n iets ter zake. Hoe moeilijk het moge zijn in dezen een eersten stap te doen, toch dunkt me dat men niet achterwege moet blijven hiertoe over te gaan.

Nu heeft in de vorige week een onzer medeleden, de heer Schaepman, op eene andere plaats gezegd, dat uit het onderzoek der enquête gebleken was, dat de Nederlandse Regeering niets wist omtrent den toestand der arbeiders. Ofschoon er weinig punten van overeenkomst bestaan tussen dien afgevaardigde en mij, - in dit opzicht zijn we het volkomen eens.

Inderdaad, tot nu toe is van de kennis omtrent den feitelijken toestand zeer weinig gebleken. Toch zijn wij juist door de werkstakingen als het ware eropnieuwtoe gedreven op dit punt in het bijzonder de aandacht te vestigen. Immers, die werkstakingen moeten een oorzaak hebben; en nu zal ieder toestemmen dat het verstandig is tot de oorzaak van een verschijnsel op te klimmen, omdat het zonder dit onmogelijk is de nadelige gevolgen weg te nemen.

Welnu, ik wensch ter toelichting van de aanleiding der werkstakingen eenige inlichtingen te verstrekken omtrent één tak van productie, namelijk de turfproductie in ons land. De productie loopt over drie schijven: de veenbazen, de turfmakers en de baggerlui. De eerste groep, de veenbazen, zullen wij laten rusten; maar omtrent de tweede lees ik ergens de volgende beschrijving:

'De turfmakers moeten zwaar werk verrichten. Turftrappen en turfsteken, dat vereischt kracht en toch 't zijn niet slechts mannen die zich hiervoor laten vinden. Vrouwen, waaronder van 14 dagen 'oudkraams', de rokken soms in broeken gestoken, staan daar in de brandende zon met krommen rug, aan het steek ijzer te ploeteren, de kleinen in een traliekorf in de nabijheid houdende, of aan de zorg van andere kinderen, 't zij huurlingetjes of eigen kroost, overlatende. Zelfs jongens van 12 jaar en jonger nog, worden als werkkracht misbruikt.'

De derde groep, de baggerlui, waaronder de werkstakingen het meest plaats hebben, verricht het zwaarste werk en maakt, gelijk in de gansche maatschappij, het woord van Stuart Mill tot waarheid, dat het product van den arbeid verdeeld wordt in omgekeerde reden van den arbeid zoodat zij die niets werken het grootste deel krijgen dan volgen zij die slechts in naam werken, en verder in afdalende reeks tot den meest inspannenden en vermoeienden arbeid, die niet eens voldoende beloond wordt, om in het allernoodzakelijkst onderhoud te voorzien.

De stelling van Stuart Mill wordt zeer duidelijk geïllustreerd door den toestand der baggerlui in onze veenkoloniën. Gedurende 7 à 8 weken verrichten zij, de zoogenaamde trekkers', een zeer lastig werk; daarna hebben zij anderen arbeid. In die 7 à 8 weken hebben zij feitelijk 1 doorloopenden werktijd; zij gunnen zich nauwelijks tijd om te schaften, en over de rust leest men in hetzelfde blad:

En rusten? Verbeeld u eens, stedeling, dat zoo'n baggerman, na een werkdag van 14 à 16 uren, als hij zijn waterpannekoek gebakken en verslonden heeft, in een houten tent bij walm en rook zijn nest opzoekt; zoo goed als op den grond gaat liggen; hem scheidt slechts een laagje stroo, hooi of ru igte. Met 5 tot 8 man betrekken zij eene hut of keet, waarvan de voorgevel van steen, de achtergevel van planken en de zijmuren van plag gen zijn, '/2, tot 1 meter hoog. Het geheel is een onbevloerd en natuurlijk ook zolderloos vertrek, verlicht door 2 kleine vensters in den voorgevel, elk ongeveer 1'/2 decimeter in het vierkant. In een hoek zijn twee lagen turf op elkaar gevlijd en daarop ligt een laag stroo.

Dat is de legerstede, waar de arbeiders 's avonds hunne vermoeide leden neervlijen. Langs den een en zijmuur is een bank van turf, waarop al of niet een plank ligt. Daarop kan ieder arbeider zijn provisie leggen. Door een gat in het dak kan de rook een weg vinden.

Wanneer zij geradbraakt door den arbeid te rusten gaan, trekken zij hun kleeren niet uit. Met den natten boel aan 't lijf vaak kruipt men naast zijn kameraden. Zijn laarzen, die tot over de knieën reiken, houdt hij maar aan, om althans op de alzoo bedekte plaats geen last van de vlooien te hebben, die daar zoo talrijk zijn als het zand aan den oever der zee. Tegen het einde der week walgt hij van zijn eigen lucht.

Nog eens: rusten Wel zeker de man is doodaf: maar uitrusten? Met het krieken van den dag begint hij zijne stijve ledematen maar gauw weèr smeu te maken. Het gewone huismiddeltje daarvoor is een goede dosis Haarlemmerolie. Velen gebruiken die bij hun ontbijt om . . . .. lenig te blijven voor hun arbeid'. Ziehier eene beschrijving van het lot van deze onze medeburgers.

Voor zulken zwaren, bijna onmenschelijken arbeid krijgen zij, volgens een schrijven in het Nieuws van den Dag, die over de veenarbeiders in Groningen, Drente en Friesland een zeer leerrijk artikel heeft geleverd in het nummer van 30 November 1887, het volgende: Wij zullen niet overdrijven', zegt deze, 'wij zullen met onze rekening royaal zijn, en toch wij kunnen niet boven f 250 à f 300 komen. En daarvan moeten 7 à 8 mensen van leven; om die som te erlangen werden de kinderen van school gehouden, moet de 14-jarige jongen in 't holst van den nacht opstaan om mannenwerk te verrichten ten koste zoo vaak van zijne gezondheid voor altijd'.

Veenbazen

Het is wel eigenaardig tegenover het leven en inkomen van die veenarbeiders de inkomsten van den veenbaas zelven te plaatsen. Ik heb hier eene opgaaf, door een dier veenbazen zelve verstrekt aan een veenarbeider. De uitgaven voor het produceeren van korte turf zijn:

  • graven en mengen, per roede f 0,70
  • turfmaken f 0,80
  • ruig spreiden f 0,60
  • maal- en slijkgeld f0,40
  • hooi voor de reeken f 0,10
  • riet om te dekken f 0,50

De gemiddelde verkoopprijs van 1250 turven is f 2,70 of f 3,52 voor de 1600 turven. Dus de veenbaas verdient op elke roè 82 cents. Nu heeft een span, bestaande uit graver en menger, de handen vol om vier roè per dag te verwerken. Wanneer dus de graver verdient f 1,40 per dag, dan brengt hij aan zijn baas aan f 1,64.

Wanneer men nu een aantal werklieden in dienst heeft - er zijn natuurlijk ook kleine bllzen, en deze lijden, evenals klein-handelaars en klein-fabrikanten, ook onder den druk der tijden en hebben een alles behalve benijdenswaardig lot, maar men kan aannemen dat over 't algemeen het minste getal 20 man is en het hoogste 100 -wanneer men nu bijv. 60 man in zijn dienst heeft, wat wel het gemiddeld getal is, dan ontvangt zulk een veenbaas f 98,40 daags van zijne arbeiders.

Wanneer nu de werkstakers 10 cents loon meer vragen, en hun geantwoord wordt dat de bazen in de onmogelijkheid zijn die verhooging toe te staan, dan spreekt het vanzelf dat daar, waar men eene dergelijke becijfering uit eigen ervaring kan opmaken, men ook het volste recht heeft te zeggen dat het niet waar is. In de veenkoloniën hebben de meeste veenbazen een winkel.

En zoo zij, gelijk in enkele provinciën, bij voorbeeld in Groningen en Drenthe, zelf de winkels niet hebben, is het een van hun onderbazen die den winkel drijft, maar het stelsel blijft in deze hetzelfde, daar den arbeiders in beide gevallen wordt aangewezen in welke winkels zij verplicht zijn hunne waren te koopen.

De veenbazen betalen dikwijls het loon niet uit in geld, maar doen dit op afrekening, zoodat in sommige plaatsen de arbeiders zelfs centen moeten vragen voor geld in het kerkezakje. Zij hebben over niets te beschikken. Die winkels zouden misschien in sommige opzichten in het voordeel kunnen zijn van de arbeiders, indien er in die streken niets te krijgen was in andere winkels, maar dat is het geval ook niet.

Bovendien zijn die winkels zeer lucratief voor de veen bazen, te lucratief zelfs, en dit gaat natuurlijk ten koste van de arbeiders. Die winkels zijn dikwijls zóó winstgevend, dat eigenlijk de geheele zaak van den baas er voor een gedeelte op drijft, althans in den beginne, want op die manier krijgen de bazen kapitaal, waardoor zij naderhand kunnen vervenen.

De klachten daarover zijn zeer groot. De zaak wordt van alle kanten afgekeurd en door niemand bijna meer verdedigd. In den aard van de zaak ligt het dus, dat, waar zulke misbruiken bestaan, de Regeering althans eene poging doet om hierin te voorzien . Om nog een klein denkbeeld te geven omtrent de prijzen, die betaald worden in die winkels, in tegenoverstelling van de gewone winkels, en opdat men een goeden indruk van deze zaak verkrijge, heb ik hier eene opgave, waaruit men zien kan hoe groot de winst is, die door de gedwongen winkelnering wordt behaald.

Tien pond roggebrood kost in den winkel van den veenbaas 39 cent, bij anderen 32 cent; een pond meel 8 cent, bij anderen 7 cent; een kop grauwe erwten 12 cent, bij anderen 9; bruine boonen 14, bij anderen 10 cent; een half kilo spek 39, in andere winkels 31 cent; rijst 10 en 7 cent. Voor een totaal van f 2,02 bij den veenbaas kan hetzelfde verkregen worden in een gewonen winkel voor f 1,50, dat is 52 cent meer, dus 25 pct. Die winst, een ieder zal het toestemmen, is veel te groot, wanneer men in aanmerking neemt, dat volgens de berekening, de gewone winkelier 10 pct. winst neemt.

Hieruit volgt, dat de veenbaas van zijne winkelnering 35 pct. krijgt. Er zijn arbeiders geweest, die 20, zelf 25 pct. van hun loon wilden laten vallen, wanneer zij niet gedwongen waren om in de winkels te koopen. De nadeelen die hieruit voortspruiten hebben betrekking op de turfmakers, want, zooals ik straks gezegd heb, werken de baggerlieden slechts 7 of 8 weken en die zijn dan gedwongen hun mondkost bij de veenbazen te koopen. Op andere artikelen, manufacturen bijvoorbeeld, wordt zelfs eene winst genomen tot 100 pct.

Mij dunkt, dat de nadeelen zichtbaar zijn en dat er althans getracht kan worden naar verbetering. Ik weet zeer goed dat er geen volkomen einde aan die misbruiken kan gemaakt worden, daar de mazen der wet altijd groot genoeg zijn, zoodat er menigeen doorkruipt, maar dat neemt niet weg, dat er pogingen in het werk kunnen gesteld worden om een einde te maken aan de grove misbruiken, die op dit gebied heerschen, en dat is mogelijk, dunkt mij, door eene wet.

Om eene dergelijke wet in het leven te roepen, behoeft men waarlijk niet te wachten. Het komt mij voor dat men daarvoor noch behoeft te wachten op de uitkomsten van een onderzoek in deze hoe gewenscht een opzettelijk onderzoek naar den toestand der bevolking in de veenkoloniën ook moge zijn - noch op de veranderingen die zullen worden voorgesteld in het Burgerlijk Wetboek. Inderdaad, er is periculum in mora en dientengevolge meen ik dat eene noodwet alleszins op hare plaats zou zijn.

Daarom zou ik, als conclusie, den Minister van Justitie wenschen te vragen: of hij genegen is ter dadelijke voorziening in dit groote misbruik een wetsontwerp in te dienen binnen zeer korten tijd, waarin bepaald wordt: le. dat de loonen altijd betaald moeten worden in algemeen gangbare munt; 2°. dat het den werkgevers verboden is den arbeiders te verplichten tot het koopen van waren in winkels, hetzij direct, hetzij indirect door hen gedreven?

Handelingen: 1888 II, p. 18 e.v.

 

Meer over

Literatuur

    • F. 
      Domela Nieuwenhuis: Van Christen tot Anarchist (Geselecteerd door A. de Jong) 1970, p. 52/53.
    • I. 
      van der Wal: Op zoek naar een nieuwe vrijheid (Een kwart eeuw arbeidersbeweging in Friesland 1870-1895) Diss. Leiden; 1973 p. 222 e.d.