Voorgeschiedenis

De Nederlandse regering plaatste het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap duidelijk in het historisch kader van de (relatief recent beëindigde) Tweede Wereldoorlog, en het stempel dat de Soviet-Unie drukte op de Europese politiek ("de nieuwe dreiging uit het Oosten"). Nederland claimde een belangrijke rol in de vorming van een Gemeenschappelijke Europese Markt, door te wijzen op het plan-Beyen i en het Benelux-memorandum dat het startsein gaf tot de Conferenties van Messina (juni 1955) en Venetië (mei 1956)

 

Ten einde het Verdrag voor de E.E.G. en dat voor Euratom, welke hierbij worden voorgelegd, enig historisch perspectief te geven, komt het ondergetekenden nuttig voor de ontwikkeling, welke aan de totstandkoming van deze Verdragen is voorafgegaan, in het kort in herinnering te roepen.

1.

Tweede Wereldoorlog, dreiging uit het Oosten, economische situatie

Kort na de laatste wereldoorlog heeft de reeds oude gedachte van de Europese eenheid zich in vele landen zeer snel ontwikkeld tot een reële doelstelling van buitenlandse politiek.

De verklaring voor deze ontwikkeling is gelegen in de alom snel veld winnende overtuiging, dat alleen door deze eenheid ten langen leste een einde kan worden gemaakt aan de conflicten en tegenstellingen binnen Europa, welke, nog in de 20ste eeuw, niet alleen Europa zelf, maar het grootste deel van de hele wereld in een bloedige oorlog hebben meegesleept.

Een andere verklaring vindt men in de nieuwe dreiging uit het oosten, waaraan, naar men algemeen inzag, slechts met eensgezindheid en in een grotere eenheid het hoofd zou kunnen worden geboden.

Tegelijk groeide in steeds bredere kringen het besef, dat ook economisch een nauwere aaneensluiting en een grotere eenheid van Europa door middel van integratie nodig zouden zijn, teneinde Europa materieel die grondslagen te geven, welke het nodig heeft voor de zekerstelling van zijn onafhankelijkheid en zijn veiligheid en voor een nieuwe periode van bloei. Erkend werd bovendien, dat er tussen de politieke en economische eenheid een samenwerking een nauwe wisselwerking bestaat en dat met name de politieke eenheid alleen kan groeien, indien zij berust op een reële economische belangengemeenschap.

Dat deze economische belangengemeenschap vereist, dat de nationale staten bereid moeten zijn op bepaalde gebieden zekere bevoegdheden te geven aan gemeenschappelijke organen, welke waken voor specifiek gemeenschappelijke belangen, is een consequentie van de economische integratie, die eveneens in steeds bredere kringen wordt aanvaard.

2.

Samenwerkingsverbanden in West-Europa tot 1956

Nadat jarenlang in Europa het proces van de toenadering zowel op politiek als op economisch gebied was voortgeschreden, o.a. door de samenwerking in de O.E.E.S. en in de N.A.V.O., werd een historische stap gedaan op het gebied van economische integratie door de oprichting van de Europese gemeenschap voor Kolen en Staal in 1952.

Het kort tevoren gereedgekomen Verdrag voor de Europese Defensie Gemeenschap vond zijn oorsprong vooral in politiek-militaire overwegingen. De verwezenlijking hiervan werd echter verhinderd, omdat, met name in Frankrijk, de geesten nog niet rijp bleken te zijn voor een werkelijke integratie op een politiek gevoelig terrein als dat der defensie. Niettemin bevatte dit Verdrag een kiem, welke zich los van de eigenlijke E.D.G. heeft ontwikkeld en welke ten slotte een belangrijke factor is bleken bij de totstandkoming van het thans voorliggende verdrag. Bedoeld wordt het in artikel 38 van het E.D.G.-Vedrag neergelegde beginsel, dat de E.D.G. één der elementen moeten vormen van een te ontwerpen Europese federale en confederale structuur, met de voorbereiding waarvan de E.D.G.-Assemblee zou moeten worden belast. Zoals bekend, leidde dit tot de instelling van de z.g. Assemblee ad hoc, welker rapport op zijn beurt de stoot gaf tot de Intergouvernementele Conferentie betreffende de oprichting van een Europese Politieke Gemeenschap.

Het was in het kader van deze Conferentie, dat de Nederlandse Regering de voorstellen lanceerde, welke bekend zijn geworden als het plan-Beyen en waarin het hierboven genoemde beginsel van de noodzakelijke samenhang tussen politieke en economische integratie nader werd uitgewerkt.

De verwerping van de E.D.G. bracht deze ontwikkeling tijdelijk tot staan, doch nadat door de toelating van Duitsland tot de W.E.U. en de N.A.V.O. het militair-politieke probleem van de Duitse militaire bijdrage tot de verdediging van het westen was opgelost, namen de Benelux-Staten, op instigatie der Nederlandse Regering, opnieuw het initiatief tot een "relance" der Europese samenwerking. In het memorandum, dat de Benelux-Regeringen in mei 1955 aan de andere Regeringen der E.G.K.S.-landen aanboden, stelden zij voor de bestudering van de vorming van een Gemeenschappelijke Europese Markt opnieuw ter hand te nemen, waarbij zij zich voornamelijk baseerden op de beginselen, welke reeds in het plan-Beyen waren uiteengezet. In dit memorandum werd tevens de aandacht gevestigd op een ander uiterst belangrijk vraagstuk, namelijk het probleem van de ontwikkeling der atoomenergie, van essentieel belang voor de snel stijgende energiebehoeften, doch tevens in de praktijk zo kostbaar, dat de afzonderlijke Europese landen niet over voldoende mogelijkheden beschikken om deze ontwikkeling met eigen middelen volledig te benutten.

Het Benelux-memorandum werd de aanleiding tot het besluit der zes Ministers van Buitenlandse Zaken, op 1 juni 1955 te Messina genomen, tot het doen ondernemen van een studie over de daarin genoemde problemen. Het resultaat van deze studie, neergelegd in het z.g. rapport-Spaak, werd vervolgens door de Conferentie van Venetië in mei 1956 aanvaard als uitgangspunt voor een intergouvernementele conferentie, welke tot opdracht kreeg de teksten voor te bereiden van Verdragen tot oprichting van een Europese Gemeenschappelijke Markt en een Europese Gemeenschap voor de ontwikkeling der atoomenergie.