Welter in 1939. Mijn plaats is niet onder de hervormers

Met dank overgenomen van Parlement.com.

In 1936 had de Volksraad van Nederlands-Indië (een voorfase van wat tot een parlementair stelsel had kunnen uitgroeien) met 26 tegen 20 stemmen de petitie-Soetardjo aanvaard, gericht aan Koningin Wilhelmina en de beide Kamers der Staten-Generaal met het verzoek een rijksconferentie bijeen te roepen - van vertegenwoordigers van Nederland en Nederlands-Indië op voet van gelijkgerechtigdheid - en een plan op te stellen, ten einde aan Nederlands-Indië langs de weg van geleidelijke hervorming, de staat van zelfstandigheid toe te kennen binnen het raam van artikel 1 der grondwet.

Ruim twee jaar later werd op de petitie bij K.B. van 16 november 1938 afwijzend beschikt. De politieke verantwoordelijkheid voor deze afwijzing berustte in eerste instantie bij de RK-minister van Koloniën, Welter i, uit het positief-christelijke, extraparlementaire kabinet-Colijn i (1937-1939).

Charles Welter was van herkomst gedeeltelijk en wat zijn carrière betreft geheel, vergroeid met Nederlands-Indië. Hoofd van de Algemene Secretarie; lid, later vicepresident van de Raad van Indië; ettelijke keren minister van Koloniën. Zijn hartstocht ging uit naar Indië, Nederlands-Indië, als deel van een groot imperium.

De naoorlogse politiek, welke van die visie afstand nam, werd door hem scherp bestreden. Eerst van de KVP uit; maar aldra richtte hij een eigen Katholiek Nationale Partij i op.

Tot en met de behandeling van het Amerikaanse plan-Bunker, dat Nieuw-Guinea uiteindelijk bij Indonesië bracht, is Welter politiek actief gebleven; het mandement bracht hem in de KVP terug. In die jaren is hem meermalen de petitie-Soetardjo voor de voeten geworpen als blijk van het niet-tijdig.

1.

Handelingen Tweede Kamer, 21 februari 1939

De heer Welter, Minister van Koloniën: Dat die petitie aandacht trekt, is begrijpelijk, want ze behandelt een onderwerp, dat zeker van gewicht is, nl. de verhouding tusschen de twee belangrijkste deelen van het Koninkrijk. Bij de bespreking daarvan meen ik, dat het toch wel goed is er even op te wijzen, dat, wat men noemt het réveil van het Oosten, het réveil, dat aanleiding heeft gegeven tot de Staatkundige hervormingen in Nederlandsch-Indië en andere deelen van Oost-Azië, pas dateert van het begin dezer eeuw, van ongeveer 1904.

Eerst toen werden vernomen die ontwakende gevoelens van vrijheidszin, van nationalisme, van onafhankelijkheid, van zelfstandigheid, dan weer krachtig, dan weer minder krachtig, gevoelens, belangrijk verspreid door de vorderingen van de Westersche techniek, die het mogelijk maakten over het land en door de lucht de afstanden te overbruggen, terwijl maatschappelijke en staatkundige oorzaken er toe hebben medegewerkt om het tempo van de ontwikkeling in het Oosten nog verder te versnellen.

Hier ligt dan ook de verklaring van het feit, dat ik in de Memorie van Antwoord in het licht heb gesteld, dat ook wij in Indië binnen enkele tientallen jaren een Staatkundige ontwikkeling hebben gebracht, die normaal evenveel eeuwen zou hebben gevorderd. Ik wil die uitspraak gaarne iets nader toelichten.

Ik zou daartoe willen vragen, eens te bedenken, dat nog in het begin van deze eeuw Indië was een geheel ambtelijk, autocratisch bestuurd land, en dat voor het overgroote gedeelte daarvan, in de gewesten buiten Java en Madoera, goeddeels elk spoor van ontwikkeling in Westerschen zin ontbrak. In de Buitengewesten oefenden wij de staatkundige en militaire macht uit, maar onze verhouding tot die deelen werd beheerscht door het beginsel, dat wij ons met de leefwijze en met de huishouding van de bevolking eigenlijk zoo weinig mogelijk moesten inlaten.

Nu wil ik in vogelvlucht enkele data noemen, enkele mijlpalen van de staatkundige ontwikkeling sedert het begin dezer eeuw. In 1903 werd onder het Ministerschap van Idenburg ingevoerd de zg. decentralisatiewet, op grond waarvan in Indië enkele gemeenteraden en gewestelijke raden werden ingesteld.

Dit is het eerste symptoom van medewerking van de ingezetenen aan de behartiging van de openbare zaak. In 1912 kwam de wijziging van de Indische Comptabiliteitswet, waardoor Indië een eigen rechtspersoon werd met een eigen vermogen. In 1918 werd de Volksraad ingesteld, aanvankelijk met adviseerende bevoegdheid.

In 1925 werd aan den Volksraad een geheel nieuw karakter verleend, zoodat hij wetgevende bevoegdheid verkreeg. In 1929 wordt de helft van de vertegenwoordigers in den Volksraad uit de inheemsche bevolking benoemd en gekozen. In 1926 werden in West-Java een provinciale raad ingesteld en regentschapsraden.

Tusschen 1926 en 1930 ligt de voltooiing van het net van autonome raden over geheel Java en elders. Ikzelf heb het voorrecht te kunnen medewerken aan de instelling van groepsgemeenschappen in de Buitenneweetenden er twee ingesteld, te Menangkabau en op Borneo; dit jaar wordt de instelling van twee andere voorbereid.

Toen ik de geachte afgevaardigden de heeren Stokvis i en Effendi i de vorige week hoorde vragen: waaruit blijkt eigenlijk, dat de koloniale verhouding is geliquideerd?, dacht ik aan een uitspraak van Huseley, die deze boutade heeft geschreven:

'Vooruitgang wordt misschien waargenomen door geschiedschrijvers, ze wordt nimmer gevoeld door hen, die midden in den vooruitgang zitten. De jongeren worden geboren tijdens de vooruitgaande omstandigheden, de ouderen accepteeren ze als heel gewoon na een paar maanden of jaren. Vooruitgang wordt niet gevoeld als vooruitgang.

Men is er niet dankbaar voor. De menschen brengen hun tijd niet door met Onzen Lieven Heer te danken voor auto en radio, ze mopperen alleen maar wanneer de carburateur verstopt is of wanneer er radiostoring is.'

Mijnheer de Voorzitter! Er staat in het boek in plaats van 'mopperen' het woord 'vloeken', maar ik heb de associatie van het woord 'vloeken' niet willen gebruiken in het verband van de hoffelijke termen, waarin de geachte afgevaardigde de heer Stokvis zijn rede heeft ingekleed.

Als wij in redelijkheid overzien, wat in een tijdperk van 35 jaar is tot stand gebracht, dan moeten wij tot de erkenning komen, dat wij als het ware een wedloop met den tijd houden.

Vóór dien tijd een geheel ambtelijk bestuurd land, waarvan de ingezetenen, behoudens in hun eigen zeer beperkte adatsfeer, geen enkele stem in het kapittel hebben, waar alles van boven af werd aangegeven met tot diep in de finesses afdalende beslissende bevoegdheden in den Haag, aan de andere zijde van den aardbol, en dat wij aan dit uitgestrekte gebied ten slotte hebben toegekend een groote mate van zeer wezenlijke zelfstandigheid.

Wij hebben die ingezetenen opgeroepen om door middel van hun vertegenwoordigers deel te nemen aan de beraadslaging over en beslissing in allerlei zaken van publiek belang. Het Nederlandsche Opperbestuur in Indië heeft zijn directen invloed op het grootste gedeelte van de Indische zaken vrijwillig prijsgegèven.

Tegelijkertijd is in Indië een zeer groote wezenlijke en ver reikende invloed toegekend aan de vertegenwoordigers van de bevolking. Nu is toch wel het oogenblik gekomen, dat wij even om ons heenzien, om ons te bezinnen. Het is heel begrijpelijk, dat geavanceerde politieke leiders in Indië daarvan niet willen weten.

Zij willen alleen wat er nog aan de vervollediging van hun verlangens ontbreekt. Voor hen geldt natuurlijk het 'I'appétit vient en mangeant', maar wij, die de verantwoordelijkheid dragen, moeten niet vergeten, dat het nog maar een heel dunne laag van de bevolking is, die, beroerd door de aanraking van het geestelijk en materieel wereldverkeer, uit haar oude levens- en denksfeer is losgerukt. De millioenen-massa leeft eigenlijk nog voort in onverstoorbare rust, wenscht niet anders dan rustig en veilig een stukje grond te bewerken en de vruchten daarvan te plukken.

Die millioenen zijn het, waarvan de berichtgevers rapporteerden en die ik geciteerd heb en wier berichten met talloze andere kunnen worden vermeerderd. De heer van Poll heeft op grond van zijn ervaringen daaraan nog een paar merk-waardige staaltjes toegevoegd. Dat de bevolking de haar verleende staatkundige rechten heel weinig begrijpt, is volstrekt niet erg.

Men kan slechts zien een herhaling van het proces, dat zich bij de Westersche bevolking heeft voorgedaan. Ook wij kennen onze historie en den tijd, dat door de massa van het volk weinig begrepen werd van de politieke rechten. Ik heb kort geleden een recensie gelezen over een boek van een Zwitser, die in 1724 in Nederland reisde en die daaromtrent het volgende vertelde:

'De menschen kleeden er zich eenvoudig en leven voor het grootste deel in geruste onwetendheid van wat de Regeering met hen doet en voor heeft; want het stelsel, volgens hetwelk zij bestuurd worden, is tamelijk verward en aan de meeste Hollanders volslagen onbekend.'

Dat zou kunnen zijn geschreven voor de massa van de bevolking van NederIandsch-Indië. Indien wij de bevolking den tijd laten om rustig te verwerken de hervormingen, die wij hun hebben aangeboden, zal dit alles ook bij hen bezinken en tot geestelijk goed worden, zooal: dat ook bij ons is geschied. Maar daarvoor is tijd noodig. Dat is een proces van geestelijke rijpwording dat men niet kan forceeren.

Over de verdere ontwikkeling van de staatkundige verhoudingen in Indië zou ik het volgende willen zeggen. Ik geef mij er daarbij wel rekenschap van, welke ont wikkeling, in economischen en politieker zin, Indië deelachtig zou kunnen worden. En ik heb genoeg fantasie om te kunnen apprecieeren de rol van den hervormer, die nieuwe staatkundige vormen zou geven aan de aspiraties van de Indische bevolking, een nieuwe staatkundige structuur voor het geheele Koninkrijk.

Die rol is echter voor mij en voor den huidigen Landvoogd niet weggelegd. Ik zeg het met zekeren spijt. Onze namen zullen niet prijken onder die van de groote hervormers. Mgr. Nolens i placht te zeggen: alles op zijn tijd en ieder op zijn plaats. Mijn tijd is niet die van groote hervormingen en mijn plaats is niet onder de groote hervormers.

Ik zie mijn taak als die van den bewaker van het kostbare erfgoed, dat ons is toevertrouwd, als van den man, die consolideert, wat door vroegere hervormers verkregen is en daarbij de voorwaarden schept voor lateren staatkundigen uitbouw.

Ik heb de vaste overtuiging, dat ik op die wijze dien de belangen van mijn Land en mijn volk en tevens de belangen van Land en volk van Nederlandsch-Indië.

Handelingen: 1938/39, p 1464 e.v.

 

Meer over

Literatuur

  • J.A. Jonkman : Het oude Nederlands-Indië, Assen 1971. p. 222
  • S.L. van der Wal: De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië, Groningen 1965