Uitvoeringsbesluit 2018/820 - Door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen

1.

Wettekst

4.6.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 137/27

 

UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2018/820 VAN DE COMMISSIE

van 31 mei 2018

tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2018) 3222)

(Slechts de tekst in de Nederlandse taal is authentiek)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (1), en met name bijlage III, punt 2, derde alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

 

(1)

Richtlijn 91/676/EEG heeft tot doel water te beschermen tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen door, naast andere maatregelen, het op of in de bodem brengen van dierlijke mest te beperken. Indien een lidstaat van plan is om een hoeveelheid mest per hectare toe te staan die verschilt van de in bijlage III, punt 2, tweede alinea, eerste zin, bij Richtlijn 91/676/EEG gespecificeerde hoeveelheid, moet die hoeveelheid zodanig worden vastgesteld dat geen afbreuk wordt gedaan aan het bereiken van de doelstellingen van die richtlijn en worden gemotiveerd aan de hand van objectieve criteria, zoals lange groeiperiodes en gewassen met een hoge stikstofopname. De motivering moet door de Commissie worden bestudeerd.

 

(2)

Op 8 december 2005 heeft de Commissie Beschikking 2005/880/EG (2) gegeven tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG om de toestemming te geven op landbouwbedrijven met ten minste 70 % grasland mest van graasdieren op of in de bodem te brengen tot een maximumhoeveelheid van 250 kg stikstof per hectare per jaar.

 

(3)

Op 5 februari 2010 heeft de Commissie Besluit 2010/65/EU (3) vastgesteld tot wijziging van Beschikking 2005/880/EG en tot verlenging van de derogatie tot en met 31 december 2013.

 

(4)

Op 16 mei 2014 heeft de Commissie Uitvoeringsbesluit 2014/291/EU (4) vastgesteld. Bij dat besluit is aan Nederland een derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG verleend om de toestemming te geven op landbouwbedrijven met ten minste 80 % grasland mest van graasdieren op of in de bodem te brengen tot een maximumhoeveelheid van 230 kg stikstof per hectare per jaar voor landbouwbedrijven op zuidelijke en centrale zandbodems en lössbodems en tot een maximumhoeveelheid van 250 kg stikstof per hectare per jaar voor landbouwbedrijven op andere bodems. De derogatie gold in 2016 voor 19 564 landbouwbedrijven, oftewel 47 % van het totale nettolandbouwoppervlak in Nederland.

 

(5)

Op 31 januari 2018 heeft Nederland op grond van bijlage III, punt 2, derde alinea, bij Richtlijn 91/676/EEG bij de Commissie een aanvraag ingediend voor een verlenging van de derogatie voor de periode 2018 tot en met 2021.

 

(6)

Nederland past overeenkomstig artikel 3, lid 5, van Richtlijn 91/676/EEG op zijn gehele grondgebied een actieprogramma toe.

 

(7)

De Nederlandse wetgeving ter uitvoering van Richtlijn 91/676/EEG bevat gebruiksnormen voor zowel stikstof als fosfaat.

 

(8)

Volgens de door de Nederlandse autoriteiten verstrekte gegevens zijn in de periode 2012 tot en met 2015 de aantallen runderen en varkens in Nederland met respectievelijk 2,3 % en 0,8 % gestegen ten opzichte van de periode 2008 tot en met 2011. Het aantal stuks pluimvee in Nederland is in dezelfde periode met 2,4 % gestegen. Sinds 2006 voorziet de Nederlandse wetgeving (5) in beperkingen op het aantal varkens en het aantal stuks pluimvee. Bovendien wordt sinds januari 2015 in de Nederlandse wetgeving (6) voorgeschreven dat een passend deel van de mestoverschotten uit de melkveesector moet worden verwerkt. Daarnaast is in Nederland onlangs een systeem van fosfaatproductierechten voor melkvee ingevoerd (7). Al deze maatregelen hebben tot doel verontreiniging van waterlichamen te voorkomen.

 

(9)

In de periode 2012 tot en met 2015 bedroeg de omvang van het gebruik van stikstof uit dierlijke mest in Nederland 416 000 ton, hetgeen een daling van 4,4 % betekent ten opzichte van de periode 2008 tot en met 2011 (8). Het gebruik van N-kunstmest in Nederland steeg in de periode 2012 tot en met 2015 met ongeveer 4,3 % ten opzichte van de periode 2008 tot en met 2011 (9).

 

(10)

Volgens de door de Nederlandse autoriteiten verstrekte wetenschappelijke onderbouwing is het klimaat in Nederland — dat wordt gekenmerkt door een gelijkmatig over het jaar verdeelde regenval en betrekkelijk kleine temperatuurverschillen door het jaar heen — bevorderlijk voor een lange groeiperiode voor gras van 250 dagen per jaar.

 

(11)

Bovendien wijst de informatie die de Nederlandse autoriteiten in het kader van de voorgaande, bij Uitvoeringsbesluit 2014/291/EU verleende derogatie hebben verstrekt, erop dat deze derogatie niet heeft geleid tot een verslechtering van de Nederlandse waterlichamen. De nitraatconcentratie in het water dat de wortelzone verlaat op gemonitorde bedrijven waarvoor een vergunning is verleend, bijvoorbeeld, is sinds 2006 gedaald en bedroeg in 2015 en 2016 gemiddeld minder dan 50 mg/l.

 

(12)

Uit de door Nederland op grond van artikel 10 van Richtlijn 91/676/EEG gerapporteerde gegevens blijkt dat voor de periode 2012 tot en met 2015 ongeveer 88 % van de meetstations voor grondwater in Nederland gemiddelde nitraatconcentraties van minder dan 50 mg/l heeft opgetekend en dat 79 % van die meetstations gemiddelde nitraatconcentraties van minder dan 25 mg/l heeft opgetekend. Uit de gegevens blijkt tevens dat voor de periode 2012 tot en met 2015 99 % van de meetstations voor oppervlaktewater in Nederland gemiddelde nitraatconcentraties van minder dan 50 mg/l heeft opgetekend en dat 96 % van die meetstations gemiddelde nitraatconcentraties van minder dan 25 mg/l heeft opgetekend. De gegevens wijzen erop dat nitraatconcentraties in het grondwater en het oppervlaktewater stabiel zijn gebleven of een dalende tendens vertoonden ten opzichte van de periode 2008 tot en met 2011. Niettemin was in de verslagperiode 2012 tot en met 2015 60 % van het zoete water eutroof, 13 % potentieel eutroof en 27 % niet-eutroof.

 

(13)

Na bestudering van de Nederlandse aanvraag overeenkomstig bijlage III, punt 2, derde alinea, bij Richtlijn 91/676/EEG en in het licht van het zesde Nederlandse actieprogramma en de ervaring die is opgedaan met de bij Uitvoeringsbesluit 2014/291/EU verleende derogatie, is de Commissie van mening dat de door Nederland voorgestelde hoeveelheid mest van graasdieren, die overeenkomt met 230 kg stikstof per hectare per jaar voor landbouwbedrijven met ten minste 80 % grasland op zuidelijke en centrale zandbodems en lössbodems, en met 250 kg stikstof per hectare per jaar voor landbouwbedrijven met ten minste 80 % grasland op andere bodems, geen afbreuk zal doen aan het bereiken van de doelstellingen van Richtlijn 91/676/EEG, op voorwaarde dat bepaalde strikte voorwaarden in acht worden genomen door Nederland, en dat die hoeveelheid gemotiveerd is aan de hand van objectieve criteria.

 

(14)

Nederland moet ervoor zorgen dat de belasting van waterlichamen als gevolg van de groeiende omvang van de veestapel en de bijbehorende productie van dierlijke mest niet toeneemt. Daartoe moet Nederland ervoor zorgen dat de totale productie van dierlijke mest, zowel wat stikstof als wat fosfaat betreft, het niveau van het jaar 2002 niet overschrijdt. In nieuwe wetgeving tot uitvoering van het zesde Nederlandse actieprogramma moet derhalve worden voorzien in een bindend plafond voor de productie van dierlijke mest dat niet mag worden overschreden, en dat waar nodig aan individuele landbouwers kan worden tegengeworpen.

 

(15)

Voor de verlening van vergunningen aan individuele landbouwers gelden bepaalde voorwaarden die tot doel hebben de bemesting op bedrijfsniveau in overeenstemming te brengen met de gewasbehoeften en de stikstof- en fosforuitspoeling te verminderen of te voorkomen. Die voorwaarden moeten derhalve inhouden dat voor elk bedrijf een bemestingsplan moet zijn opgesteld, dat de bemestingspraktijken worden geregistreerd door middel van een mestboekhouding, dat periodieke bodemanalyses worden verricht, dat groenbedekking wordt toegepast in de winter na de maïsoogst, dat aan specifieke bepalingen inzake het omploegen van gras wordt voldaan, dat geen bemesting plaatsvindt vóór het omploegen van gras, dat bij de bemesting rekening wordt gehouden met de bijdrage van vlinderbloemigen, en dat geen fosfaat uit kunstmest op of in de bodem wordt gebracht.

 

(16)

De afgelopen jaren zijn er enkele problemen opgetreden bij de uitvoering door Nederland van zijn beleid inzake het beheer van dierlijke mest, met inbegrip van de naleving van Uitvoeringsbesluit 2014/291/EU, wat heeft geleid tot een situatie waarin bezorgdheid bestaat over mogelijke fraude. Deze buitengewone situatie vereist dat Nederland meer inspanningen levert om fraude bij de uitvoering van zijn mestbeleid te voorkomen. Hoewel het zesde actieprogramma reeds voorziet in maatregelen ter intensivering van de controles en inspecties met het oog op het verbeteren van de algemene naleving van de regels van het Nederlandse mestbeleid, moeten extra inspanningen worden gedaan om een doeltreffende uitvoering en volledige naleving van dat beleid te bevorderen. Deze inspanningen moeten onder meer de vaststelling van een strategie voor versterkte handhaving omvatten, waarbij ook rekening wordt gehouden met de bepalingen van Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad (10). De strategie moet zijn gebaseerd op een onafhankelijke beoordeling van de naleving van de regels van het Nederlandse mestbeleid en specifieke maatregelen omvatten die gericht zijn op de verdere versterking van de inspecties en controles, alsmede een duidelijke methode voor de vaststelling van voldoende afschrikkende straffen en sancties. Het is derhalve gerechtvaardigd de duur van de derogatie zodanig te beperken dat deze op 31 december 2019 afloopt, teneinde Nederland de gelegenheid te geven de strategie voor versterkte handhaving volledig ten uitvoer te leggen. Nederland kan overeenkomstig bijlage III, punt 2, tweede alinea, bij Richtlijn 91/676/EEG een aanvraag indienen voor een nieuwe derogatie voor een daaropvolgende periode.

 

(17)

Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (11) voorziet in een brede, grensoverschrijdende aanpak van de waterbescherming die uitgaat van stroomgebiedsdistricten (SGD's) en tot doel heeft ervoor te zorgen dat de Europese waterlichamen zich in goede toestand bevinden. De vermindering van nutriënten is een integraal onderdeel van die doelstelling. Het verlenen van een derogatie uit hoofde van dit besluit laat de bepalingen van Richtlijn 2000/60/EG onverlet en sluit niet uit dat aanvullende maatregelen nodig kunnen zijn om aan de verplichtingen van die richtlijn te voldoen.

 

(18)

Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad (12) stelt algemene regels vast voor de oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Unie, ter ondersteuning van het milieubeleid van de Unie en beleidsmaatregelen of activiteiten van de Unie die van invloed kunnen zijn op het milieu. In voorkomend geval moet de in het kader van dit besluit verzamelde ruimtelijke informatie in overeenstemming zijn met de bepalingen van die richtlijn. Met het oog op minder administratieve lasten en meer coherente gegevens moet Nederland bij het verzamelen van de vereiste gegevens in het kader van dit besluit — waar passend — gebruikmaken van de informatie die is gegenereerd in het kader van het geïntegreerd beheers- en controlesysteem dat is ingesteld uit hoofde van titel V, hoofdstuk II, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad (13).

 

(19)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 9 van Richtlijn 91/676/EEG ingestelde Nitraatcomité,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Derogatie

De door Nederland bij brief van 31 januari 2018 gevraagde derogatie om de toestemming te geven een grotere hoeveelheid stikstof uit mest van graasdieren op of in de bodem te brengen dan in bijlage III, punt 2, tweede alinea, eerste zin, bij Richtlijn 91/676/EEG wordt bepaald, wordt verleend onder de in dit besluit neergelegde voorwaarden.

Het verlenen van een derogatie uit hoofde van dit besluit laat de bepalingen van Richtlijn 2000/60/EG onverlet.

Artikel 2

Toepassingsgebied

Deze derogatie geldt voor graslandbedrijven waaraan overeenkomstig artikel 6 een vergunning is verleend.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:

  • 1. 
    „graslandbedrijf”: landbouwbedrijf waar ten minste 80 % van de oppervlakte die voor het op of in de bodem brengen van dierlijke mest beschikbaar is, uit grasland bestaat;
  • 2. 
    „graasdieren”: rundvee (met uitzondering van vleeskalveren), schapen, geiten, paarden, ezels, herten en waterbuffels;
  • 3. 
    „landbouwgrond”: de grond die de landbouwer in eigendom, in pacht of op grond van een individuele schriftelijke overeenkomst in beheer heeft en voor het beheer waarvan hij rechtstreeks verantwoordelijk is;
  • 4. 
    „gras”: blijvend grasland of tijdelijk grasland dat gedurende minder dan vijf jaar in stand wordt gehouden;
  • 5. 
    „bemestingsplan”: een berekening van het geplande gebruik en de beschikbaarheid van nutriënten;
  • 6. 
    „mestboekhouding”: de nutriëntenbalans op basis van het werkelijke gebruik en de opname van nutriënten;
  • 7. 
    „zuidelijke en centrale zandbodems”: bodems die als zuidelijke en centrale zandgrond worden aangeduid in de Nederlandse wetgeving ter implementatie van de nitraatrichtlijn;
  • 8. 
    „lössbodems”: bodems die als lössgrond worden aangeduid in de Nederlandse wetgeving ter implementatie van de nitraatrichtlijn.

Artikel 4

Algemene voorwaarden voor de derogatie

De derogatie wordt verleend op de volgende voorwaarden:

 

1.

Nederland ziet toe op de hoeveelheid geproduceerde dierlijke mest en zorgt ervoor dat de nationale productie van dierlijke mest, zowel wat stikstof als wat fosfor betreft, het niveau van het jaar 2002, te weten 504,4 miljoen kg stikstof en 172,9 miljoen kg fosfaat, niet overschrijdt.

 

2.

Nederland stelt een strategie voor versterkte handhaving vast, die tot doel heeft ervoor te zorgen dat de regels van het Nederlandse mestbeleid beter worden nageleefd en dat eventuele informatie die wijst op een situatie van niet-naleving doeltreffend wordt opgevolgd.

De strategie voor versterkte handhaving omvat ten minste de volgende elementen:

 

a)

een onafhankelijke beoordeling van de schaal en reikwijdte van gevallen van opzettelijke niet-naleving van de nationale regels voor dierlijke mest. Deze beoordeling wordt uitgevoerd door de bevoegde nationale autoriteiten die belast zijn met inspecties op het gebied van de nationale regels voor dierlijke mest, samen met de bevoegde nationale autoriteiten die belast zijn met het onderzoeken en vervolgen van strafbare feiten;

 

b)

een identificatie van de deelgebieden van de omgang met en het beheer van dierlijke mest waar een hoger risico bestaat op opzettelijke niet-naleving van de nationale regels voor dierlijke mest;

 

c)

een versterking van de inspectie- en controlecapaciteit, die ten minste gelijk moet zijn aan 40 % van de capaciteit die nodig is voor de in artikel 10, lid 2, bedoelde inspecties ter plaatse op graslandbedrijven waarvoor een vergunning is verleend, met inbegrip van aselecte controles, en een betere afstemming van die capaciteit op de deelgebieden van de omgang met en het beheer van mest waar een verhoogd risico bestaat;

 

d)

een duidelijke methode voor de vaststelling van voldoende doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen en sancties.

De strategie voor versterkte handhaving wordt uiterlijk op 30 september 2018 ingevoerd en ter kennis van de Commissie gebracht en wordt indien nodig herzien op basis van de bevindingen in het kader van de onder a) tot en met d) bedoelde maatregelen.

Artikel 5

Vergunningsaanvragen

  • 1. 
    Graslandbedrijven kunnen jaarlijks bij de bevoegde autoriteiten een aanvraag indienen voor een vergunning om jaarlijks een hoeveelheid mest van graasdieren per hectare op of in de bodem te brengen die tot 230 kg stikstof, voor zuidelijke en centrale zandbodems en lössbodems, of tot 250 kg stikstof, voor andere bodems, bevat.
  • 2. 
    De in lid 1 bedoelde aanvraag gaat vergezeld van een verklaring van de aanvrager dat hij aan de voorwaarden van de artikelen 7 en 8 voldoet en ermee instemt dat het meststoffengebruik, alsook het bemestingsplan en de mestboekhouding zoals bedoeld in artikel 7, gecontroleerd kunnen worden.

Artikel 6

Verlening van vergunningen

De vergunning om jaarlijks een hoeveelheid mest van graasdieren, met inbegrip van door de dieren zelf uitgescheiden mest, per hectare op of in de bodem te brengen die tot 230 kg stikstof, voor zuidelijke en centrale zandbodems en lössbodems, of tot 250 kg stikstof, voor andere bodems, bevat, wordt verleend onder de voorwaarden van de artikelen 7 en 8.

Artikel 7

Voorwaarden met betrekking tot het op of in de bodem brengen van dierlijke en andere meststoffen

  • 1. 
    De hoeveelheid mest van graasdieren die jaarlijks — onder meer door de dieren zelf — op graslandbedrijven op of in de bodem wordt gebracht, mag niet meer dan 230 kg stikstof per hectare per jaar bedragen op landbouwbedrijven op zuidelijke en centrale zandbodems en lössbodems en niet meer dan 250 kg stikstof per hectare per jaar op landbouwbedrijven op andere bodems, met inachtneming van de in de leden 2 tot en met 8 vastgestelde voorwaarden. De totale stikstof- en fosfaatgift is afgestemd op de nutriëntenbehoefte van het betrokken gewas en de aanwezigheid van nutriënten in de bodem. De totale gift mag de in het zesde Nederlandse actieprogramma vastgestelde maximale gebruiksnormen niet overschrijden.
  • 2. 
    Er mag geen fosfaat uit kunstmest worden gebruikt.
  • 3. 
    Er wordt een bemestingsplan opgesteld dat op het graslandbedrijf wordt bijgehouden. In het bemestingsplan worden de gewasrotatie op de landbouwgrond en het geplande gebruik van dierlijke mest en andere stikstof en fosfaat bevattende meststoffen beschreven. Het bemestingsplan voor het eerste kalenderjaar moet uiterlijk op 30 juni op het graslandbedrijf beschikbaar zijn. Het bemestingsplan voor de volgende kalenderjaren moet telkens uiterlijk op 28 februari op het graslandbedrijf beschikbaar zijn.
  • 4. 
    Het bemestingsplan bevat de volgende gegevens:
 

a)

de omvang van de veestapel op het graslandbedrijf en een beschrijving van het huisvestings- en mestopslagsysteem, met inbegrip van de capaciteit van de beschikbare opslagruimte voor dierlijke mest;

 

b)

een berekening van de hoeveelheid stikstof (met aftrek van de verliezen in de stallen en de opslagfaciliteiten) en fosfor uit dierlijke mest die op het graslandbedrijf wordt geproduceerd;

 

c)

het gewasrotatieplan — met vermelding van de oppervlakte van de percelen grasland en de percelen met andere gewassen — met inbegrip van een schets van de ligging van de verschillende percelen;

 

d)

de te verwachten stikstof- en fosforbehoefte van de gewassen;

 

e)

de hoeveelheid en het type dierlijke mest die aan contractanten wordt geleverd en derhalve niet op het graslandbedrijf wordt gebruikt;

 

f)

de hoeveelheid van elders afkomstige dierlijke mest die op het graslandbedrijf wordt gebruikt;

 

g)

een berekening van zowel de bijdrage van vlinderbloemigen, de atmosferische depositie en de mineralisatie van organisch materiaal als de hoeveelheid stikstof in de bodem, op het tijdstip waarop het gewas hiervan in aanzienlijke mate gebruik begint te maken;

 

h)

een berekening van de op of in de bodem gebrachte hoeveelheden stikstof en fosfor uit dierlijke mest voor elk perceel (delen van het graslandbedrijf die wat gewas en bodemtype betreft homogeen zijn);

 

i)

een berekening voor elk perceel van de op of in de bodem gebrachte hoeveelheden stikstof uit kunstmest en andere meststoffen;

 

j)

berekeningen om te beoordelen of de maximale gebruiksnormen voor stikstof en fosfor van het zesde Nederlandse actieprogramma worden nageleefd.

Het bemestingsplan wordt uiterlijk zeven dagen na een wijziging van de landbouwpraktijken op het graslandbedrijf aangepast.

  • 5. 
    Voor elk graslandbedrijf wordt voor elk kalenderjaar een mestboekhouding opgesteld en bijgehouden. Deze wordt uiterlijk op 31 maart van het volgende kalenderjaar bij de bevoegde autoriteit ingediend.
  • 6. 
    De mestboekhouding bevat de volgende gegevens:
 

a)

de oppervlakte van de gewaspercelen;

 

b)

de omvang en de aard van de veestapel;

 

c)

de hoeveelheid geproduceerde mest per dier;

 

d)

de hoeveelheid elders door het graslandbedrijf betrokken meststoffen;

 

e)

de hoeveelheid dierlijke mest die aan contractanten wordt geleverd en derhalve niet op het graslandbedrijf wordt gebruikt, alsmede de namen van die contractanten.

  • 7. 
    Ten minste om de vier jaar wordt een periodieke stikstof- en fosforanalyse van de bodem uitgevoerd voor elk deel van het bedrijf dat wat gewasrotatie en bodemkenmerken betreft homogeen is. Per vijf hectare land is ten minste één analyse vereist.

Indien grasland wordt omgeploegd voor graslandvernieuwing, wordt de wettelijke gebruiksnorm voor stikstof van het zesde Nederlandse actieprogramma na 31 mei van elk kalenderjaar verminderd met 50 kg N/ha op zand- en lössbodems. Indien grasland wordt omgeploegd voor de teelt van maïs op zand- en lössbodems, wordt de wettelijke gebruiksnorm voor stikstof van het zesde Nederlandse actieprogramma voor maïs verminderd met 65 kg N/ha.

  • 8. 
    Vóór de grasteelt wordt het land in de herfst niet met dierlijke mest bemest.

Artikel 8

Voorwaarden met betrekking tot landbeheer

  • 1. 
    Op zand- en lössbodems wordt na de maïsoogst gras of een ander gewas dat gedurende de winter de bodem bedekt, geteeld.
  • 2. 
    Vanggewassen worden niet vóór 1 februari omgeploegd.
  • 3. 
    Gras op zand- en lössbodems wordt alleen in de lente omgeploegd, met uitzondering van het omploegen van grasland voor graslandvernieuwing, hetgeen uiterlijk tot en met 31 augustus mag worden gedaan.
  • 4. 
    Het omploegen van gras op alle bodemtypen wordt onmiddellijk gevolgd door een gewas met een hoge stikstofbehoefte en de bemesting wordt gebaseerd op een bodemanalyse met betrekking tot minerale stikstof en andere parameters die als referentie dienen voor een raming van de stikstofbijdrage uit de mineralisatie van organisch materiaal in de bodem.
  • 5. 
    Wanneer vlinderbloemigen of andere gewassen die atmosferische stikstof binden, in de gewasrotatie worden opgenomen, wordt het meststoffengebruik dienovereenkomstig verminderd.
  • 6. 
    In afwijking van lid 3 mag gras in de herfst worden omgeploegd voor het planten van bloembollen.

Artikel 9

Monitoring

  • 1. 
    De bevoegde autoriteiten zien erop toe dat kaarten worden opgesteld met:
 

a)

voor elke gemeente het percentage graslandbedrijven waarvoor een vergunning is verleend;

 

b)

voor elke gemeente het percentage dieren waarvoor een vergunning is verleend;

 

c)

voor elke gemeente het percentage landbouwgrond waarvoor een vergunning is verleend.

Deze kaarten worden jaarlijks bijgewerkt.

  • 2. 
    De bevoegde autoriteiten zetten een monitoringnetwerk op voor de bemonstering van bodemwater, waterlopen, ondiepe grondwaterlagen en drainagewater op monitoringlocaties op graslandbedrijven waarvoor een vergunning is verleend, en onderhouden dit netwerk. Dit monitoringnetwerk levert gegevens over de nitraat- en fosforconcentratie in het water dat de wortelzone verlaat en in het grond- en oppervlaktewatersysteem terechtkomt.
  • 3. 
    Het monitoringnetwerk omvat ten minste 300 bedrijven waarvoor een vergunning is verleend en is representatief voor alle bodemtypen (klei-, veen-, zand-, en zandige lössbodems), de bemestingspraktijken en de gewasrotatie. De samenstelling van het monitoringnetwerk blijft gedurende de toepassingstermijn van dit besluit ongewijzigd.
  • 4. 
    De bevoegde autoriteiten verrichten een onderzoek en een permanente nutriëntenanalyse die gegevens opleveren over het lokale bodemgebruik, de gewasrotatie en de landbouwpraktijken voor graslandbedrijven waarvoor een vergunning is verleend. Die gegevens kunnen worden gebruikt voor op modellen gebaseerde berekeningen van de omvang van de nitraatuitspoeling en de fosforverliezen op percelen waar tot 230 kg of tot 250 kg stikstof per hectare per jaar via mest van graasdieren op of in de bodem wordt gebracht.
  • 5. 
    De bevoegde autoriteiten voeren verscherpte watermonitoring uit in stroomgebieden met landbouw op zandbodems.

Artikel 10

Controles en inspecties

  • 1. 
    De bevoegde autoriteiten voeren administratieve controles uit op alle vergunningsaanvragen om na te gaan of aan de voorwaarden van de artikelen 7 en 8 wordt voldaan. Indien daarbij blijkt dat niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, wordt de aanvraag afgewezen en wordt de aanvrager van de redenen voor de afwijzing in kennis gesteld.

De bevoegde autoriteiten voeren voor ten minste 5 % van de graslandbedrijven waarvoor een vergunning is verleend, administratieve controles uit van het bodemgebruik, de omvang van de veestapel en de productie van dierlijke mest.

  • 2. 
    De bevoegde autoriteiten stellen een programma vast voor inspecties ter plaatse, op basis van een risicobeoordeling en met een passende frequentie, op graslandbedrijven waarvoor een vergunning is verleend, waarbij rekening wordt gehouden met de resultaten van de controles in voorgaande jaren, de resultaten van de algemene aselecte controles van de wetgeving ter implementatie van Richtlijn 91/676/EEG en eventuele overige informatie die erop kan wijzen dat niet aan de voorwaarden van de artikelen 7 en 8 wordt voldaan.

Bij ten minste 5 % van de graslandbedrijven waarvoor een vergunning is verleend, worden inspecties ter plaatse verricht om te boordelen of aan de voorwaarden van de artikelen 7 en 8 wordt voldaan. Die inspecties worden aangevuld met de in artikel 4, punt 2, onder c), bedoelde inspecties en controles.

  • 3. 
    Indien in een bepaald jaar wordt vastgesteld dat een graslandbedrijf waarvoor een vergunning is verleend, niet aan de voorwaarden van de artikelen 7 en 8 voldeed, wordt overeenkomstig de nationale regels een sanctie opgelegd aan de houder van de vergunning, die dan ook niet meer voor een vergunning voor het daaropvolgende jaar in aanmerking komt.
  • 4. 
    Aan de bevoegde autoriteiten worden de nodige bevoegdheden en middelen toegekend om naleving van de voorwaarden voor een krachtens dit besluit verleende vergunning te verifiëren.

Artikel 11

Verslaglegging

  • 1. 
    De bevoegde autoriteiten dienen elk jaar uiterlijk op 30 juni bij de Commissie een verslag in met de volgende informatie:
 

a)

gegevens over de bemesting op alle graslandbedrijven waarvoor een vergunning is verleend, met inbegrip van informatie over het rendement en de bodemsoorten;

 

b)

trends in de omvang van de veestapel voor elke categorie vee in Nederland en op graslandbedrijven waarvoor een vergunning is verleend;

 

c)

trends in de nationale productie van dierlijke mest voor wat stikstof en fosfaat in dierlijke mest betreft;

 

d)

een samenvatting van de resultaten van de controles in verband met de excretiecoëfficiënten voor varkens- en pluimveemest op nationaal niveau;

 

e)

de in artikel 9, lid 1, bedoelde kaarten;

 

f)

de resultaten van de watermonitoring, met inbegrip van informatie over trends inzake de kwaliteit van grond- en oppervlaktewater en over het effect op de waterkwaliteit van de bij dit besluit verleende derogatie;

 

g)

de in artikel 9, lid 2, bedoelde informatie over de nitraat- en fosforconcentratie;

 

h)

de resultaten van de in artikel 9, lid 5, bedoelde verscherpte watermonitoring;

 

i)

de resultaten van de in artikel 9, lid 4, bedoelde onderzoeken naar het lokale bodemgebruik, de gewasrotatie en de landbouwpraktijken;

 

j)

de resultaten van de in artikel 9, lid 4, bedoelde op modellen gebaseerde berekeningen;

 

k)

een evaluatie van de toepassing van de in de artikelen 7 en 8 vastgestelde vergunningsvoorwaarden op basis van op bedrijfsniveau uitgevoerde controles en informatie over landbouwbedrijven die zich niet aan de voorwaarden houden, op basis van de resultaten van de in artikel 10 bedoelde administratieve controles en inspecties ter plaatse;

 

l)

de resultaten van de in artikel 4 bedoelde strategie voor versterkte handhaving, met name wat betreft de vermindering van het aantal gevallen van niet-naleving.

  • 2. 
    De in het verslag opgenomen ruimtelijke informatie voldoet in voorkomend geval aan de bepalingen van Richtlijn 2007/2/EG. Nederland maakt bij het verzamelen van de vereiste gegevens — waar nodig — gebruik van de informatie die is gegenereerd in het kader van het geïntegreerd beheers- en controlesysteem dat is opgezet overeenkomstig artikel 67, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1306/2013.

Artikel 12

Toepassingstermijn

Dit besluit is van toepassing tot en met 31 december 2019.

Artikel 13

Adressaat

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk der Nederlanden.

Gedaan te Brussel, 31 mei 2018.

Voor de Commissie

Karmenu VELLA

Lid van de Commissie

 

  • (2) 
    Beschikking 2005/880/EG van de Commissie van 8 december 2005 tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 324 van 10.12.2005, blz. 89).
  • (3) 
    Besluit 2010/65/EU van de Commissie van 5 februari 2010 tot wijziging van Beschikking 2005/880/EG tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 35 van 6.2.2010, blz. 18).
  • (4) 
    Uitvoeringsbesluit 2014/291/EU van de Commissie van 16 mei 2014 tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 148 van 20.5.2014, blz. 88).
  • (5) 
    Nederlandse Meststoffenwet, artikelen 19 en 20.
  • (6) 
    Nederlandse Meststoffenwet, artikelen 33a tot en met 33d.
  • (7) 
    Nederlandse Meststoffenwet, artikel 21b.
  • (8) 
    Eurostat, juni 2017.
  • (9) 
    Eurostat, juni 2017.
  • Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht (PB L 328 van 6.12.2008, blz. 28).
  • Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).
  • Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2007 tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap (Inspire) (PB L 108 van 25.4.2007, blz. 1).
  • Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 549).
 

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.