Verordening 1997/950 - Verbetering van de doeltreffendheid van de landbouwstructuur

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 31997R0950

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31997R0950

Verordening (EG) nr. 950/97 van de Raad van 20 mei 1997 betreffende de verbetering van de doeltreffendheid van de landbouwstructuur

Publicatieblad Nr. L 142 van 02/06/1997 blz. 0001 - 0021

VERORDENING (EG) Nr. 950/97 VAN DE RAAD van 20 mei 1997 betreffende de verbetering van de doeltreffendheid van de landbouwstructuur

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op de artikelen 42 en 43,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europese Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

  • (1) 
    Overwegende dat Verordening (EEG) nr. 2328/91 van de Raad van 15 juli 1991 betreffende de verbetering van de doeltreffendheid van de landbouwstructuur (4) herhaaldelijk en ingrijpend is gewijzigd; dat de betreffende bepalingen om redenen van duidelijkheid en doelmatigheid, ter gelegenheid van nieuwe wijzigingen van deze verordening, moeten worden herschikt; dat het bovendien om redenen van vereenvoudiging en samenhang dienstig is in deze zelfde tekst Richtlijn 75/268/EEG van de Raad van 28 april 1975 betreffende de landbouw in bergstreken en in sommige probleemgebieden (5) op te nemen;
  • (2) 
    Overwegende dat volgens artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 2052/88 van de Raad van 24 juni 1988 betreffende de taken van de Fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de coördinatie van hun bijstandsverlening onderling en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten (6), de actie die de Gemeenschap middels de structuurfondsen voert, gericht is op de verwezenlijking van de algemene doelstellingen van de artikelen 130 A en 130 C van het Verdrag en bijdraagt tot de verwezenlijking van vijf prioritaire doelstellingen; dat het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw (EOGFL), afdeling Oriëntatie, moet bijdragen tot de versnelde aanpassing van de landbouwstructuur met het oog op de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid;
  • (3) 
    Overwegende dat de bijstandsverlening van het EOGFL voor de verwezenlijking van doelstelling 5 a) wordt geregeld in Verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds (7) en in Verordening (EEG) nr. 4256/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot het EOGFL, afdeling Oriëntatie (8);
  • (4) 
    Overwegende dat de onderhavige gemeenschappelijke actie moet worden ingepast in het kader van andere horizontale maatregelen die met het oog op de verwezenlijking van doelstelling 5 a) werden vastgesteld; dat deze actie voorts de weerslag is van een aantal beginselen waarop het beleid van de Gemeenschap op het gebied van de landbouwstructuur is gebaseerd en die op elke bijstandsverlening van de Fondsen algemeen worden toegepast;
  • (5) 
    Overwegende dat de in artikel 39, lid 1, onder a) en b), van het Verdrag omschreven doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid niet kunnen worden bereikt wanneer geen hulp wordt geboden om, met name in gebieden met zeer acute problemen, de doeltreffendheid van de landbouwstructuur verder te verbeteren;
  • (6) 
    Overwegende dat de verbetering van de doeltreffendheid van de landbouwstructuur een onmisbaar onderdeel van de ontwikkeling van het gemeenschappelijk landbouwbeleid vormt; dat zij derhalve op een communautaire conceptie en communautaire criteria dient te berusten;
  • (7) 
    Overwegende dat de diversiteit in de oorzaken, de aard en de ernst van de landbouwstructuurproblemen regionaal gedifferentieerde oplossingen kan vergen, die na verloop van tijd kunnen worden aangepast; dat een bijdrage moet worden geleverd tot de algemene sociaal-economische ontwikkeling van de betrokken gebieden;
  • (8) 
    Overwegende dat de situatie op de landbouwmarkten is veranderd en ook in de toekomst nog zal veranderen als gevolg van de heroriëntering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in verband met de noodzaak om de productie in de overschotsectoren om te buigen;
  • (9) 
    Overwegende dat in dit verband het structuurbeleid de landbouwers moet helpen zich aan de nieuwe situatie aan te passen en ertoe moet bijdragen de gevolgen op te vangen die aan de bijsturing van het markt- en prijsbeleid verbonden kunnen zijn, met name wat de landbouwinkomens betreft;
  • (10) 
    Overwegende dat, om de Europese landbouw in staat te stellen op de wereldmarkt aanwezig te blijven, het gemeenschappelijk landbouwbeleid steeds op een verbetering van efficiency en concurrentievermogen van de landbouwbedrijven dient te zijn gericht; dat, hoewel de aanpassingen die nodig zijn om de levensvatbaarheid van de landbouw in de Gemeenschap op lange termijn zeker te stellen, hoofdzakelijk met het marktbeleid dienen te worden bereikt, ook het structuurbeleid daartoe dient bij te dragen door de productie- en afzetstructuur maximaal te verbeteren, zonder evenwel het evenwicht tussen productiepotentieel en verwachte afzetmogelijkheden verder te verstoren;
  • (11) 
    Overwegende dat het in het kader van de bij deze verordening ingestelde actie om de doeltreffendheid van de landbouwstructuur te verbeteren dienstig is de lidstaten al naar gelang van de specifieke situatie van hun landbouwers te laten kiezen of zij de maatregelen al dan niet willen nemen, zulks eventueel met instandhouding van de verplichting te voldoen aan de verboden en sectorale beperkingen alsmede aan de regels met betrekking tot staatssteun;
  • (12) 
    Overwegende dat de landbouwstructuur in de Gemeenschap wordt gekenmerkt door het feit dat op vele landbouwbedrijven de structurele voorwaarden om een redelijk inkomen en een redelijke levensstandaard te bereiken niet aanwezig zijn;
  • (13) 
    Overwegende dat in de toekomst alleen die bedrijven zich aan de economische ontwikkeling zullen kunnen aanpassen, waarvan het bedrijfshoofd een adequate beroepskwalificatie heeft en waarvan de rentabiliteit aan de hand van een boekhouding en een verbeteringsplan wordt getoetst;
  • (14) 
    Overwegende dat de investeringssteun van de Gemeenschap ten doel heeft de landbouwbedrijven te moderniseren en hun concurrentiepositie te verstevigen in het kader van een rationele ontwikkeling van de landbouw; dat aanpassing van het structuurbeleid op dit punt modernisering en diversificatie van de landbouw mogelijk moet blijven maken, doch tevens coherent dient te blijven met de maatregelen ter beperking van productieoverschotten;
  • (15) 
    Overwegende dat een landbouwer, om voor communautaire investeringssteun in aanmerking te kunnen komen, normaliter van de landbouw zijn hoofdberoep moet maken, dat wil zeggen ten minste de helft van zijn arbeidstijd aan zijn landbouwbedrijf moet besteden en daarmee ten minste de helft van zijn inkomen moet verdienen; dat de investeringssteun evenwel dient te worden uitgebreid tot personen die van de landbouw geen hoofdberoep hebben gemaakt, op voorwaarde dat zij op hun landbouwbedrijf activiteiten op het gebied van bosbouw, toerisme, ambachtsnijverheid, bescherming van het milieu en landschapsbehoud uitoefenen;
  • (16) 
    Overwegende dat de investeringssteun moet worden geconcentreerd op bedrijven die aan steun het meest behoefte hebben;
  • (17) 
    Overwegende dat, gezien de situatie op de markten, voor een groot aantal landbouwproducten aanpassing van de bedrijfsstructuur door verbetering van de productiviteit met de daaruit voortvloeiende productiestijging niet realiseerbaar is; dat de investeringssteun niet uitsluitend is gericht op een verhoging van de productiecapaciteit, maar ook op een kwalitatieve verbetering van de omstandigheden waarin de productie plaatsvindt; dat het noodzakelijk blijkt de steun te concentreren op investeringen waardoor de productiekosten kunnen worden verlaagd en de levens- en arbeidsomstandigheden kunnen worden verbeterd, of die op omschakeling van de productie gericht zijn; dat deze steun eveneens kan worden toegekend voor investeringen die de diversificatie van het inkomen beogen, met name door ontwikkeling van toeristische en ambachtelijke activiteiten, het vervaardigen en het rechtstreeks verkopen van producten van het bedrijf, investeringen voor de verbetering van de hygiëne en het welzijn van dieren, alsmede voor de bescherming en verbetering van het milieu;
  • (18) 
    Overwegende dat voorts met het oog op het na te streven marktevenwicht in de Gemeenschap voor de toekenning van investeringssteun in de sectoren varkenshouderij, melkveehouderij en rundveemesterij alsmede in de sector eieren en pluimvee specifieke voorwaarden moeten gelden;
  • (19) 
    Overwegende dat toekenning van bijzondere voordelen aan jonge landbouwers niet alleen hun vestiging kan vergemakkelijken, maar ook de aanpassing van de structuur van hun bedrijf, nadat zij zich voor het eerst hebben gevestigd;
  • (20) 
    Overwegende dat de boekhouding een onmisbaar instrument is voor de juiste beoordeling van de economische en financiële toestand van het bedrijf en met name van bedrijven die worden gemoderniseerd; dat een financiële stimulans het voeren van een boekhouding kan bevorderen;
  • (21) 
    Overwegende dat het in het belang van een rationele productie en een verbetering van de levensstandaard eveneens gewenst is de oprichting aan te moedigen van samenwerkingsverbanden voor bedrijfsverzorging, daaronder begrepen verbonden voor de toepassing van nieuwe technologieën en methoden die op bescherming en verbetering van milieu en landschapsbehoud zijn gericht, alsmede van verbonden voor de invoering van alternatieve landbouwmethoden, met name de zogeheten biologische teelten, de geïntegreerde bestrijding voor de bescherming van gewassen en de extensieve teelt of een rationeler gemeenschappelijk gebruik van productiemiddelen voor de landbouw of gezamenlijke exploitatie;
  • (22) 
    Overwegende dat in dit verband tevens de oprichting van landbouwverenigingen voor uit vervanging of bedrijfsbeheer bestaande dienstverlening dient te worden bevorderd;
  • (23) 
    Overwegende dat de Raad de lijsten vaststelt van de bergstreken en probleemgebieden waarvoor op het niveau van de Gemeenschap bijzondere maatregelen moeten worden genomen die op de situatie in die gebieden zijn afgestemd, met name om rekening te houden met de natuurlijke productieomstandigheden en om de landbouwers in die gebieden een redelijk inkomen te waarborgen;
  • (24) 
    Overwegende dat het, om de voor de landbouw in deze gebieden gestelde doelstellingen te bereiken, volstrekt noodzakelijk kan zijn aan de bedrijfshoofden die hun landbouwberoep in de probleemgebieden blijven uitoefenen, een jaarlijkse compenserende vergoeding uit te keren die ertoe strekt permanente natuurlijke belemmeringen te compenseren; dat de lidstaten de hoogte van deze vergoeding moeten kunnen bepalen naar gelang van de omvang van de bestaande belemmeringen en rekening houdende met de economische situatie en het inkomen van de bedrijven binnen voor de verschillende soorten gebieden vastgestelde grenzen en voorwaarden, zowel wat de bedragen als de betrokken productietakken betreft;
  • (25) 
    Overwegende dat, om nadelen voor de marktsituatie en voor het milieu te ondervangen, de vergoeding tot 1,4 grootvee-eenheid (GVE) per hectare voederareaal van het bedrijf dient te worden beperkt, dat verder, ten aanzien van het maximum van de communautaire steun per bedrijf en om de administratieve problemen te verhelpen, de inspanningen van de Gemeenschap vooral worden gericht op de landbouwbedrijven die daaraan het meest behoefte hebben, met beperking van de bijstand van de Gemeenschap tot het equivalent van 120 eenheden hetzij grootvee- hetzij oppervlakte-eenheden;
  • (26) 
    Overwegende dat de rationalisatie van de landbouwbedrijven en het belang van de landschapsverzorging vereisen dat in de probleemgebieden steun wordt toegekend voor collectieve investeringen voor met name de productie van voedergewassen, de verbetering van en de collectieve voorzieningen in gewone weiden en bergweiden;
  • (27) 
    Overwegende dat de ontwikkeling en de specialisatie van de landbouw een gepast peil van de algemene, technische en economische vorming van de landbouwberoepsbevolking vereisen, met name in het geval van nieuwe oriëntaties in bedrijfsvoering, productie en afzet en in het geval van jongeren die voornemens zijn zich als landbouwer te vestigen of dit onlangs hebben gedaan;
  • (28) 
    Overwegende dat de ontoereikendheid van de middelen voor scholing en bijscholing, met name van die voor de leiding en de beheerders van landbouwcoöperaties en -samenwerkingsverbanden, in tal van gebieden een belemmering vormt voor de noodzakelijke aanpassing van de landbouwstructuur;
  • (29) 
    Overwegende dat het EOGFL, in overeenstemming met de beginselen voor de hervorming van de structuurfondsen, en met name met de artikelen 5 en 11 van Verordening (EEG) nr. 2052/88, door de lidstaten gedane uitgaven medefinanciert; dat het niveau van de financiële bijstand van de Gemeenschap volgens de criteria en binnen de grenzen die bij artikel 13 van genoemde verordening zijn vastgesteld, kan worden gedifferentieerd; dat deze niveaus door de Commissie moeten worden vastgesteld;
  • (30) 
    Overwegende dat de lidstaten op het gebied van administratief beheer in de mogelijkheid moeten worden gesteld bijkomende voorwaarden vast te stellen voor de tenuitvoerlegging van deze verordening;
  • (31) 
    Overwegende dat, ter vergemakkelijking van de verbetering van de landbouwstructuur in sommige gebieden enkele tijdelijke aanpassingen moeten worden aangebracht in de regelingen voor bespoediging van de aanpassing van de landbouwstructuur in verband met de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid;
  • (32) 
    Overwegende dat het om redenen van duidelijkheid en om een periodieke herziening te vergemakkelijken dienstig is de steunbedragen in een bijlage op te nemen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

TITEL I Kader voor de gemeenschappelijke actie

Artikel 1

Teneinde, overeenkomstig de in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 2052/88 bepaalde doelstelling 5 a), de aanpassing van de landbouwstructuur te bespoedigen, wordt een door de lidstaten ten uitvoer te leggen gemeenschappelijke actie in de zin van artikel 2, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 4256/88 ingesteld, waarvan de doelstellingen zijn:

  • a) 
    bijdragen tot het herstel van het evenwicht tussen de productie en de capaciteit van de markt;
  • b) 
    bijdragen tot een grotere doeltreffendheid van de landbouwbedrijven door verbetering en reorganisatie van hun structuur en door bevordering van aanvullende activiteiten;
  • c) 
    instandhouding van een leefbare landbouwgemeenschap als bijdrage tot de ontwikkeling van het sociale stramien op het platteland, door de landbouwers een redelijke levensstandaard te verzekeren, ook door middel van compensatie van in de natuur gelegen nadelen in de agrarische probleemgebieden;
  • d) 
    bijdragen tot de bescherming van het milieu en tot landschapsbehoud, met inbegrip van de duurzame instandhouding van de natuurlijke hulpbronnen van de landbouw.

Artikel 2

Door het EOGFL, afdeling "Oriëntatie" hierna "Fonds", worden in het kader van de gemeenschappelijke actie de nationale steunregelingen medegefinancierd die betrekking hebben op:

  • a) 
    maatregelen voor investeringen in landbouwbedrijven, met name voor vermindering van de productiekosten, verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden, bevordering van de diversificatie van de activiteit van de landbouwers, waaronder begrepen de rechtstreekse verkoop van producten van het bedrijf, alsmede investeringen voor bescherming en verbetering van het milieu;
  • b) 
    maatregelen om de vestiging van jonge landbouwers te stimuleren;
  • c) 
    ten behoeve van landbouwbedrijven getroffen maatregelen die betrekking hebben op de invoering van een boekhouding en op het creëren en functioneren van samenwerkingsverbanden, diensten en voorzieningen die voor verscheidene bedrijven zijn bestemd;
  • d) 
    maatregelen om in agrarische probleemgebieden het landbouwinkomen te ondersteunen en daar een levensvatbare landbouwgemeenschap in stand te houden door middel van steun voor de landbouw ter compensatie van in de natuur gelegen nadelen;
  • e) 
    acties op het gebied van beroepsopleiding in samenhang met de maatregelen als bedoeld onder a), b) en c).

Artikel 3

De communautaire bijdrage aan de in deze verordening bedoelde steun is beperkt tot de beschikbare financiële middelen die voortvloeien uit de in artikel 12, lid 4, van Verordening (EEG) nr. 2052/88 bedoelde verdeling, onverminderd artikel 32, lid 2, van deze verordening.

Hiertoe kunnen de lidstaten het recht van de steunaanvragers op grond van de beschikbare financiële middelen beperken.

TITEL II Investeringssteun in landbouwbedrijven

Artikel 4

De lidstaten kunnen, teneinde tot een verbetering van het landbouwinkomen en van de levens-, werk- en productieomstandigheden op de landbouwbedrijven bij te dragen, uit hoofde van de gemeenschappelijke actie een steunregeling instellen voor investeringen in landbouwbedrijven.

Artikel 5

  • 1. 
    De steunregeling wordt beperkt tot landbouwbedrijven waarvan het bedrijfshoofd:
  • a) 
    de landbouw als hoofdberoep uitoefent.

De lidstaten kunnen deze steunregeling evenwel laten gelden voor landbouwbedrijfshoofden in deeltijd die ten minste 50 % van hun totale inkomen verkrijgen uit activiteiten op het gebied van landbouw, bosbouw, toerisme, ambachtsnijverheid of door de overheid gesubsidieerde activiteiten voor landschapsinstandhouding, die op hun bedrijf worden verricht, zonder dat evenwel het inkomen dat rechtstreeks uit de landbouwactiviteit op het bedrijf wordt verkregen, minder dan 25 % van het totale inkomen van het bedrijfshoofd bedraagt en de aan activiteiten buiten het bedrijf bestede arbeidstijd meer dan de helft van de totale arbeidstijd van het bedrijfshoofd uitmaakt;

  • b) 
    over voldoende vakbekwaamheid beschikt;
  • c) 
    een plan voor de verbetering van zijn bedrijf indient. In dit plan moet worden aangetoond dat de investeringen in het licht van de toestand en de opzet van het bedrijf gerechtvaardigd zijn, en dat de uitvoering van dit plan tot een duurzame verbetering van deze toestand zal leiden;
  • d) 
    zich ertoe verplicht een vereenvoudigde boekhouding te voeren, die ten minste het volgende behelst:
  • het boeken van ontvangsten en uitgaven, met bewijsstukken,
  • het opstellen van een jaarbalans betreffende de stand van de activa en passiva van het bedrijf.
  • 2. 
    De steunregeling geldt uitsluitend voor landbouwbedrijven waarvan het arbeidsinkomen per volle arbeidskracht (VAK) lager is dan 1,2 keer het in lid 3 bedoelde referentie-inkomen.

Bovendien kunnen de lidstaten de in lid 1 bedoelde steunregeling tot gezinsbedrijven in de landbouw beperken.

  • 3. 
    De lidstaten stellen het referentie-inkomen vast op een peil dat niet hoger mag liggen dan het gemiddelde brutoloon van de niet-agrarische werknemers in het betrokken gebied.
  • 4. 
    Het plan voor de verbetering van het bedrijf behelst ten minste:
  • a) 
    een beschrijving van de begintoestand;
  • b) 
    een beschrijving van de toestand bij de voltooiing van het plan, opgesteld op basis van een voorlopige begroting;
  • c) 
    een opgave van de maatregelen, en met name van de investeringen die worden beoogd.
  • 5. 
    De lidstaten definiëren het begrip "bedrijfshoofd met hoofdberoep landbouw".

Voor natuurlijke personen behelst deze definitie ten minste de voorwaarde dat het inkomen uit het landbouwbedrijf 50 % of meer van het totale inkomen van het bedrijfshoofd bedraagt en dat de aan werkzaamheden buiten het bedrijf bestede arbeidstijd minder dan de helft van de totale arbeidstijd van het bedrijfshoofd uitmaakt.

Met inachtneming van de in de tweede alinea aangegeven criteria definiëren de lidstaten dit begrip voor andere dan natuurlijke personen.

  • 6. 
    De lidstaten stellen de criteria vast die in aanmerking moeten worden genomen voor de beoordeling van de vakbekwaamheid van het bedrijfshoofd, gelet op zijn opleidingsniveau als landbouwer en/of op een minimumduur aan beroepservaring.

Artikel 6

  • 1. 
    De steunregeling kan betrekking hebben op investeringen die zijn gericht op:
  • a) 
    verbetering van de kwaliteit en omschakeling van de productie gezien de eisen van de markt en, in voorkomend geval, de aanpassing aan de communautaire kwaliteitsnormen;
  • b) 
    diversificatie van de activiteiten op het bedrijf, met name door toeristische en ambachtelijke activiteiten of de productie en de rechtstreekse verkoop van producten van het bedrijf;
  • c) 
    aanpassing van het bedrijf om de productiekosten te drukken en energie te besparen;
  • d) 
    verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden;
  • e) 
    verbetering van de hygiëne in de veehouderij, naleving van de communautaire normen inzake het welzijn van de dieren of, bij gebreke daarvan, van nationale normen tot aan het vaststellen van communautaire normen;
  • f) 
    bescherming en verbetering van het milieu.
  • 2. 
    Toekenning van de investeringssteun kan worden uitgesloten of beperkt wanneer deze investeringen leiden tot een hogere productie op het bedrijf van producten waarvoor op de markt geen normale afzetmogelijkheden bestaan.

De Raad stelt, op voorstel van de Commissie, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de noodzakelijke maatregelen vast en omschrijft met name de producten in de zin van de eerste alinea.

  • 3. 
    De investeringssteun mag niet worden verleend voor investeringen in de melkveehouderij die leiden tot overschrijding van de referentiehoeveelheid die overeenkomstig de voor de sector melk en zuivelproducten geldende extraheffingsregeling is vastgesteld, behalve wanneer vooraf een extra referentiehoeveelheid is toegekend of via overdracht is verkregen zoals voorzien in bovengenoemde regeling.

In dit geval wordt de steun slechts toegekend indien de investering niet tot gevolg heeft dat het aantal melkkoeien tot meer dan 50 per VAK en tot meer dan 80 koeien per bedrijf stijgt of, indien het bedrijf over meer dan 1,6 VAK beschikt, niet tot gevolg heft dat het aantal melkkoeien met meer dan 15 % stijgt.

  • 4. 
    Toekenning van steun voor investeringen die tot een verhoging van het aantal varkensplaatsen leiden, is uitgesloten.

Een plaats voor een fokzeug komt overeen met 6,5 plaatsen voor mestvarkens.

Voorts wordt, wanneer een verbeteringsplan in investeringen in de varkenshouderij voorziet, voor deze investering slechts steun toegekend indien na uitvoering van het plan ten minste het equivalent van 35 % van het door de varkens verbruikte voeder op het bedrijf kan worden geproduceerd.

De Commissie kan een lidstaat evenwel volgens de procedure van artikel 30 toestemming geven van deze voorwaarde af te wijken in uitzonderlijke gevallen en uitsluitend voor investeringen ter vermindering van emissies afkomstig van dierlijke uitwerpselen en voor de verwijdering van mest van de bestaande bedrijven, voorzover die investeringen leiden tot een beter resultaat voor de bescherming van het milieu dan bereikt werd met de voorwaarde waarvan afgeweken wordt en dat die investeringen in geen geval tot een vergroting van de productiecapaciteit leiden.

  • 5. 
    De steun voor investeringen in de rundvleessector, met uitzondering van de steun ter bescherming van het milieu, de hygiëne in de veehouderij en het welzijn van de dieren voorzover de productiecapaciteit niet wordt vergroot, wordt uitsluitend toegekend aan veehouderijbedrijven met een bezetting van vleesrunderen die in het laatste jaar van de looptijd van het plan niet groter is dan het volgende aantal grootvee-eenheden (GVE) per hectare voor de voedering van die runderen bestemde oppervlakte voedergewassen: 3 GVE/ha, 2,5 GVE/ha en 2 GVE/ha voor de plannen die respectievelijk eindigen in 1994, 1995 en 1996 of later. De maxima van 2,5 en 2 GVE/ha gelden alleen voor aanvragen die met ingang van 1 januari 1994 zijn ingediend.

Wanneer het aantal op een bedrijf gehouden dieren dat in aanmerking moet worden genomen om de bezettingsgraad te bepalen overeenkomstig artikel 4, onder g), lid 1, van Verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (9) niet groter is dan 15 GVE, dan is de maximumbezetting van 3 GVE/ha van toepassing.

De tabel voor de omrekening in GVE staat in bijlage II.

  • 6. 
    De investeringssteun kan in geen geval worden toegekend voor de sector eieren en pluimvee, tenzij het gaat om steun voor maatregelen ter bescherming van het milieu alsmede de hygiëne in de veehouderij en het welzijn van de dieren en mits de capaciteit niet wordt vergroot.

Artikel 7

  • 1. 
    De steunregeling voor investeringen heeft betrekking op steun in de vorm van een kapitaalsubsidie of het equivalent daarvan in de vorm van rentesubsidie of uitstel van aflossingen, of een combinatie daarvan, voor de investeringen die nodig zijn voor de uitvoering van het verbeteringsplan, met uitzondering van uitgaven voor de aankoop van:
  • a) 
    grond,
  • b) 
    levende varkens en levend pluimvee, alsmede slachtkalveren.

Wat de aankoop van levend vee betreft, kan alleen de eerste aanschaf uit hoofde van het verbeteringsplan in aanmerking komen.

De steunregeling kan betrekking hebben op de zekerheidstelling voor aangegane leningen en de daarover verschuldigde rente, ter aanvulling van ontoereikende zakelijke en persoonlijke zekerheden.

  • 2. 
    De totale steun bedraagt, in percenten van het investeringsvolume, maximaal:
  • a) 
    in de probleemgebieden:
  • 45 % voor investeringen in onroerend goed,
  • 30 % voor de overige investeringen;
  • b) 
    in de overige gebieden:
  • 35 % voor investeringen in onroerend goed,
  • 20 % voor de overige investeringen.
  • 3. 
    De kapitaalsubsidie kan betrekking hebben op het in bijlage I opgenomen investeringsvolume. De lidstaten kunnen minimumgrenzen voor deze bedragen vaststellen.

Als de steun niet wordt toegekend in de vorm van een kapitaalsubsidie, stellen de lidstaten elk jaar een tabel op van de toegekende steun, uitgedrukt in percenten van het investeringsbedrag, daarbij rekening houdend met de gemiddelde jaarlijkse rente van de niet gesubsidieerde leningen, de waarde van de rentesubsidie, de looptijd van de lening, van de rentesubsidie en van de aflossingsvrije periode, en met alle andere parameters die worden gebruikt om steun in subsidie-equivalent uit te drukken.

Volgens de procedure van artikel 30 kan een lidstaat toestemming krijgen om voor een bepaalde periode een hogere steun te verlenen dan in lid 2 van dit artikel is bepaald, indien de situatie op de kapitaalmarkt van de lidstaat zulks rechtvaardigt.

Artikel 8

Per begunstigde kunnen over een periode van zes jaar achtereenvolgens maximaal drie plannen voor de verbetering van het bedrijf worden geaccepteerd. De totale omvang van de investeringen die in aanmerking komen voor medefinanciering beloopt maximaal de in bijlage I opgenomen bedragen.

Artikel 9

  • 1. 
    Een plan voor de verbetering van het bedrijf kan betrekking hebben op een individueel bedrijf of op samenwerkingsverbanden van bedrijven met het oog op een fusie van al die bedrijven of een gedeelte ervan.
  • 2. 
    In het geval van samenwerkingsverbanden van bedrijven heeft het verbeteringsplan betrekking op het gehele samenwerkingsverband en, in voorkomend geval, ook op de bedrijfsonderdelen die beheerd blijven door de leden van het samenwerkingsverband.
  • 3. 
    De lidstaten kunnen de investeringssteun verlenen aan samenwerkingsverbanden van bedrijven, indien ten minste 2/3 van alle bij het betrokken samenwerkingsverband aangesloten bedrijfshoofden aan de in artikel 5, lid 1, genoemde voorwaarden voldoen.
  • 4. 
    Met uitzondering van de aquacultuur, kunnen de in artikel 6, lid 3, artikel 7, lid 3, en artikel 8 bedoelde maxima voor de veestapel en bedragen vermenigvuldigd worden met het aantal bedrijven dat bij het samenwerkingsverband is aangesloten.

Deze maxima kunnen evenwel niet meer bedragen dan:

  • 200 koeien,
  • de in bijlage I opgenomen bedragen,

per samenwerkingsverband, met inbegrip van, in voorkomend geval, de bedrijfsonderdelen die verder beheerd worden door de leden van het samenwerkingsverband.

  • 5. 
    De Commissie kan volgens de procedure van artikel 30 een lidstaat toestaan de investeringssteun toe te kennen, onder de voorwaarden voor de samenwerkingsverbanden van bedrijven, aan landbouwcoöperaties en soortgelijke groeperingen die zich uitsluitend bezighouden met het beheer van een landbouwbedrijf. Tegelijkertijd stelt de Commissie de specifieke voorwaarden vast voor de toekenning van de steun aan deze coöperaties en groeperingen alsmede de voorwaarden voor en de grenzen van een overschrijding van het voor de samenwerkingsverbanden vastgestelde investeringsvolume.
  • 6. 
    De lidstaten stellen de voorwaarden vast waaraan samenwerkingsverbanden moeten voldoen, met name wat betreft:
  • a) 
    de rechtsvorm;
  • b) 
    de minimumduur, die ten minste zes jaar bedraagt;
  • c) 
    de samenstelling van het maatschappelijk kapitaal;
  • d) 
    de deelname van de leden aan het beheer.

TITEL III Specifieke maatregelen ten behoeve van jonge landbouwers

Artikel 10

  • 1. 
    De lidstaten kunnen steun verlenen voor de eerste vestiging van jonge landbouwers van minder dan 40 jaar op voorwaarde dat:
  • a) 
    de jonge landbouwer zich als bedrijfshoofd op een landbouwbedrijf vestigt; er wordt van uitgegaan dat hij zich als bedrijfshoofd vestigt als hij civielrechtelijk en fiscaal aansprakelijk of medeaansprakelijk wordt voor het beheer van het bedrijf en het in de betrokken lidstaat voor zelfstandige bedrijfshoofden geldende sociale statuut op hem van toepassing wordt;
  • b) 
    de jonge landbouwer zich als hoofdberoepslandbouwer vestigt of, nadat hij zich als deeltijdlandbouwer heeft gevestigd, de landbouw als hoofdberoep begint te beoefenen. De lidstaten kunnen deze steun evenwel toekennen aan jonge landbouwers die zich als deeltijdlandbouwer vestigen en die ten minste 50 % van hun totale inkomen verkrijgen uit activiteiten op het gebied van landbouw, bosbouw, toerisme, ambachtsnijverheid of door de overheid gesubsidieerde activiteiten voor landschapsinstandhouding, die op hun bedrijf worden verricht, zonder dat het inkomen dat rechtstreeks uit de landbouwactivteit op het bedrijf wordt verkregen, minder dan 25 % van het totale inkomen van het bedrijfshoofd bedraagt en de aan activiteiten buiten het bedrijf bestede tijd meer dan de helft van de totale arbeidstijd van het bedrijfshoofd uitmaakt;
  • c) 
    de jonge landbouwer bij zijn vestiging of uiterlijk twee jaar na zijn vestiging voldoende vakbekwaam is en
  • d) 
    er op het bedrijf voor ten minste één VAK werk is, welke situatie uiterlijk twee jaar na vestiging moet zijn bereikt.
  • 2. 
    De vestigingssteun kan omvatten:
  • a) 
    een eenmalige premie met het voor financiering in aanmerking komend maximumbedrag dat staat in bijlage I. De betaling van de premie kan over maximaal vijf jaar worden gespreid. De lidstaten mogen deze premie door een gelijkwaardige rentesubsidie vervangen;
  • b) 
    een rentesubsidie voor leningen die worden aangegaan ter financiering van de vestiging.

De rentesubsidie wordt verleend gedurende maximaal vijftien jaar; de gekapitaliseerde waarde van deze subsidie mag niet meer bedragen dan de eenmalige premie.

De lidstaten mogen het bedrag dat, naar gelang van de omvang en de looptijd van de aangegane leningen, met de rentesubsidie overeenkomt, in de vorm van een kapitaalsubsidie uitkeren.

  • 3. 
    De lidstaten bepalen:
  • a) 
    de voorwaarden inzake de vestiging;
  • b) 
    de specifieke voorwaarden die van toepassing zijn als de jonge landbouwer zich niet als enig bedrijfshoofd op het bedrijf vestigt, en met name indien hij zich vestigt als lid van een vereniging of een coöperatie die het beheer van een landbouwbedrijf als belangrijkste doelstelling heeft; deze voorwaarden moeten gelijkwaardig zijn met die welke worden gesteld in geval van vestiging als enig bedrijfshoofd;
  • c) 
    de agrarische vakbekwaamheid die de betrokkenen bij de vestiging of uiterlijk twee jaar nadien moet hebben bereikt;
  • d) 
    de voorwaarden op grond waarvan wordt geconstateerd dat er binnen maximaal twee jaar na vestiging voldoende werk op het bedrijf is voor ten minste één VAK.

Artikel 11

De lidstaten mogen aan jonge landbouwers van minder dan 40 jaar aanvullende steun toekennen voor investeringen in het kader van een verbeteringsplan; deze steun bedraagt maximaal 25 % van de krachtens artikel 7, lid 2, verleende steun en wordt uitsluitend verleend als de jonge landbouwer het verbeteringsplan binnen vijf jaar na zijn vestiging indient en hij de in artikel 10, lid 1, bedoelde vakbekwaamheid bezit.

TITEL IV Staatssteun voor investeringen op landbouwbedrijven

Artikel 12

  • 1. 
    Staatssteun voor investeringen op landbouwbedrijven die wordt verleend buiten de in titel II bedoelde steunregeling is onderworpen aan de in dit artikel opgenomen voorwaarden.

Dit artikel geldt zelfs wanneer lidstaten de in titel II bedoelde steunregeling voor investeringen niet instellen.

  • 2. 
    (in het algemeen toegestane steun) De lidstaten kunnen steun verlenen voor investeringen:
  • a) 
    voor de aankoop van grond;
  • b) 
    in de vorm van een goedkoop beheerskrediet met een looptijd van maximaal één landbouwjaar;
  • c) 
    voor de aankoop van mannelijke fokdieren;
  • d) 
    in de vorm van garanties voor aangegane leningen, inclusief rente;
  • e) 
    ter bescherming of verbetering van het milieu, op voorwaarde dat deze niet resulteren in een verhoging van de productiecapaciteit;
  • f) 
    ter verbetering van de hygiënische omstandigheden in de veehouderij en met het oog op de naleving van de communautaire normen op het gebied van het welzijn van de dieren, of van de nationale normen wanneer deze strenger zijn dan de communautaire normen, en voorzover deze investeringen geen verhoging van de productiecapaciteit met zich brengen;
  • g) 
    voor investeringen in landbouwbedrijven die niet de gewassenteelt of de veehouderij betreffen.

De artikelen 92 tot en met 94 van het Verdrag zijn op deze steun van toepassing.

  • 3. 
    (steun op bedrijven die voor steun in aanmerking komen) Het is verboden aan individuele bedrijven of aan samenwerkingsverbanden van bedrijven die aan de in artikel 5 en artikel 9 gestelde voorwaarden voldoen, investeringssteun te verlenen boven de in artikel 7, lid 2 en lid 3, en artikel 11 bedoelde bedragen.

Dit verbod is niet van toepassing op steun:

  • a) 
    voor de bouw van bedrijfsgebouwen;
  • b) 
    voor de verplaatsing ten algemene nutte van bedrijfsgebouwen;
  • c) 
    voor grondverbeteringswerkzaamheden;
  • d) 
    voor investeringen ter bescherming en verbetering van het milieu.

De artikelen 92 tot en met 94 van het Verdrag, evenals de in artikel 6 bedoelde verboden en sectorale beperkingen, zijn van toepassing op de bedragen die komen bij de in artikel 7, lid 2 en lid 3, en in artikel 11, bedoelde bedragen.

  • 4. 
    (steun op bedrijven die niet voor steun in aanmerking komen) lidstaten kunnen investeringssteun verlenen aan bedrijven die niet aan de in artikel 5 gestelde voorwaarden voldoen.
  • a) 
    De steun kan de in titel II aangegeven waarden en bedragen bereiken mits hij wordt verleend voor:
  • het realiseren van energiebesparingen,
  • grondverbetering,
  • investeringen ter bescherming of verbetering van het milieu, voorzover deze investeringen niet tot verhoging van de productiecapaciteit leiden,
  • investeringen ter verbetering van de hygiënische omstandigheden in de veehouderij en met het oog op de naleving van de communautaire normen op het gebied van het welzijn van dieren, of van de nationale normen wanneer deze strenger zijn dan de communautaire normen, en voorzover deze investeringen niet tot verhoging van de productiecapaciteit leiden.
  • b) 
    De steun mag worden toegekend voor de in bijlage I aangegeven investeringsbedragen, als overgangssteun voor investeringen in kleine landbouwbedrijven. De steun mag niet onder gunstiger voorwaarden worden toegekend dan die van de artikelen 7 en 11.
  • c) 
    In alle andere gevallen moet de steun:
  • ten minste een vierde lager zijn dan de steun die wordt verleend krachtens titel II,
  • investeringen betreffen die het in bijlage I aangegeven bedrag niet te boven gaan, voor een periode van zes jaar.
  • d) 
    De steun moet voldoen aan de in de artikelen 6 en 7 bedoelde voorwaarden, behalve als zij is bestemd voor:
  • investeringen in de sector ganzen en eenden die voor de productie van vette lever (foie gras) zijn bestemd;
  • de aankoop van vee die op grond van artikel 7, lid 1, kan worden gestimuleerd, zelfs als het niet de eerste aanschaf betreft;
  • investeringen in de sector van de melkproductie mits de investering niet tot gevolg heeft dat het aantal melkkoeien tot meer dan 50 per VAK en per bedrijf stijgt en de andere voorwaarden van artikel 6, lid 3, worden nageleefd.

Met uitzondering van artikel 92, lid 2, van het Verdrag zijn de artikelen 92 tot en met 94 niet van toepassing op deze steun.

TITEL V Steun voor de invoering van een boekhouding

Artikel 13

  • 1. 
    De lidstaten kunnen een regeling instellen om de invoering van een boekhouding op landbouwbedrijven te stimuleren.

In het kader van deze regeling wordt aan bedrijfshoofden met als hoofdberoep landbouw steun toegekend, gespreid over ten minste de eerste vier jaren waarin op hun bedrijf een bedrijfseconomische boekhouding wordt gevoerd. De betrokken boekhouding moet gedurende ten minste vier jaar worden gevoerd.

De lidstaten stellen het bedrag van deze steun vast binnen een in bijlage I opgenomen marge.

  • 2. 
    De in lid 2 genoemde boekhouding
  • a) 
    omvat:
  • de opstelling van een jaarlijkse begin- en eindinventaris,
  • de systematische en regelmatige registratie van de verschillende goederen- en geldstromen betreffende het bedrijf in de loop van het boekjaar;
  • b) 
    leidt tot de jaarlijkse opstelling van:
  • een beschrijving van de algemene bedrijfskenmerken, met name van de gebruikte productiefactoren,
  • een gedetailleerde balans (activa en passiva) en een gedetailleerde exploitatierekening (kosten en opbrengsten),
  • de nodige gegevens ter beoordeling van de doeltreffendheid van de bedrijfsvoering in haar geheel, en met name van het arbeidsinkomen per VAK en het inkomen van het bedrijfshoofd, alsmede ter beoordeling van de rentabiliteit van de belangrijkste bedrijfsonderdelen.
  • 3. 
    Wanneer het bedrijf wordt geselecteerd door de door de lidstaten aangewezen instanties voor het verzamelen van boekhoudgegevens ten behoeve van voorlichting en wetenschappelijk onderzoek, met name in het kader van het boekhoudkundig informatienet van de Gemeenschap, verbindt het bedrijfshoofd dat de steun ontvangt, zich ertoe de boekhoudgegevens van zijn bedrijf in anonieme vorm ter beschikking te stellen van de genoemde instanties.

TITEL VI Startpremie voor samenwerkingsverbanden van landbouwers

Artikel 14

De lidstaten mogen desgevraagd een startpremie verlenen aan erkende samenwerkingsverbanden van landbouwers voor:

  • a) 
    bedrijfsverzorging, toepassing van nieuwe technologieën en van methoden voor de bescherming en de verbetering van het milieu en voor de instandhouding van het landschap inbegrepen;
  • b) 
    de invoering van alternatieve landbouwmethoden;
  • c) 
    een rationeler gemeenschappelijk gebruik van landbouwproductiemethoden of
  • d) 
    gezamenlijke exploitatie.

Deze premie wordt verleend als bijdrage in de beheerskosten voor maximaal de eerste vijf jaar na hun oprichting.

De lidstaten stellen het bedrag van deze steun vast aan de hand van het aantal deelnemers en van de gezamenlijk uitgeoefende activiteiten. Het maximumbedrag per samenwerkingsverband staat in bijlage I.

De lidstaten bepalen de rechtsvorm van deze samenwerkingsverbanden, alsmede de voorwaarden voor de samenwerking door hun leden.

TITEL VII Startpremie voor bedrijfsverzorgingsdiensten

Artikel 15

  • 1. 
    De lidstaten kunnen landbouwverenigingen die ten doel hebben bedrijfsverzorgingsdiensten op te richten een startpremie verstrekken als bijdrage in de beheerskosten.
  • 2. 
    De bedrijfsverzorgingsdienst moet erkend zijn door de lidstaat en ten minste één fulltime kracht in dienst hebben die volledig voor zijn taak bevoegd is.
  • 3. 
    De lidstaten bepalen de voorwaarden voor de erkenning van de bedrijfsverzorgingsdiensten, en met name:
  • a) 
    de rechtsvorm;
  • b) 
    de eisen inzake beheer en boekhouding;
  • c) 
    de gevallen waarin de bedrijfsverzorging moet plaatsvinden; deze kunnen de vervanging van het bedrijfshoofd, zijn echtgenoot of een volwassen medewerker omvatten;
  • d) 
    de minimumduur waarvoor deze diensten moeten worden opgericht, met dien verstande dat deze ten minste tien jaar moet bedragen;
  • e) 
    het minimumaantal aangesloten landbouwers.
  • 4. 
    De lidstaten stellen de startpremie vast op maximaal het in bijlage I aangegeven bedrag per fulltime bedrijfsverzorger. Dit bedrag moet, eventueel degressief, worden gespreid over de eerste vijf dienstjaren van elke bedrijfsverzorger.

TITEL VIII Steun voor bedrijfsbeheerondersteuning

Artikel 16

  • 1. 
    De lidstaten kunnen aan landbouwverenigingen steun verlenen die op de oprichting of versterking van diensten voor bedrijfsbeheerondersteuning is gericht en die bestemd is voor het leveren van een bijdrage in de beheerskosten.
  • 2. 
    De dienst voor bedrijfsbeheer moet erkend zijn door de lidstaat en ten minste één gekwalificeerde fulltime kracht in dienst hebben.
  • 3. 
    De steun wordt verleend voor de werkzaamheden van personen belast met het geven van individuele hulp op het gebied van het technische, economische, financiële en administratieve beheer van landbouwbedrijven.
  • 4. 
    De lidstaten bepalen de voorwaarden voor de erkenning van deze diensten, en met name:
  • a) 
    de rechtsvorm;
  • b) 
    de eisen inzake beheer en boekhouding;
  • c) 
    de minimumduur waarvoor deze diensten moeten worden opgericht, met dien verstande dat deze ten minste tien jaar moet bedragen;
  • d) 
    het minimumaantal aangesloten landbouwers.
  • 5. 
    De lidstaten stellen het bedrag van de steun vast per fulltime kracht. Dit bedrag moet, eventueel degressief, worden gespreid over de eerste vijf dienstjaren van elke betrokken kracht. Het totaal in aanmerking komende maximumbedrag voor elke betrokken kracht staat aangegeven in bijlage I.
  • 6. 
    De lidstaten mogen de in lid 5 bedoelde steunregeling vervangen door een steunregeling voor de invoering van bedrijfsbeheer van landbouwbedrijven voor bedrijfshoofden met landbouw als hoofdberoep, die een beroep doen op de diensten voor bedrijfsbeheerondersteuning.

In dat geval stellen de lidstaten de steun vast op maximaal het in bijlage I opgenomen bedrag per bedrijf, te verdelen over ten minste twee jaar.

TITEL IX Steun voor de agrarische probleemgebieden

Ondertitel I Compenserende vergoedingen

Artikel 17

  • 1. 
    Teneinde de landbouw in stand te houden en aldus een bevolkingsminimum te behouden of tot de landschapsverzorging bij te dragen in sommige probleemgebieden, aan te wijzen volgens de procedure van artikel 21, kunnen de lidstaten een steunregeling instellen om de landbouw te bevorderen en het inkomen van de landbouwers in de betrokken gebieden te verhogen.

Bij toepassing van de in deze regeling omschreven maatregelen dient rekening te worden gehouden met de situatie en de ontwikkelingsdoelstellingen van elk gebied.

  • 2. 
    In de in lid 1 bedoelde gebieden kunnen de lidstaten voor de uitoefening van landbouwacitiviteiten een jaarlijkse compenserende vergoeding toekennen naar verhouding van de omvang van de permanente natuurlijke belemmeringen.

Artikel 18

  • 1. 
    De lidstaten kunnen de compenserende vergoeding toekennen aan bedrijfshoofden die ten minste drie hectare nuttig landbouwareaal (NLA) exploiteren en de verbintenis aangaan om gedurende ten minste vijf jaar na de eerste betaling van een compenserende vergoeding een landbouwactiviteit te blijven uitoefenen die beantwoordt aan de doelstellingen van artikel 17. Het bedrijfshoofd kan van deze verbintenis worden ontslagen, indien hij zijn landbouwactiviteit beëindigt en verdere exploitatie van de betrokken oppervlakten gewaarborgd is; hij wordt van deze verbintenis ontslagen in geval van overmacht en met name in geval van onteigening of aankoop ten algemenen nutte. Voorts wordt het bedrijfshoofd van deze verbintenis ontslagen wanneer hij een ouderdomspensioen of een uitkering voor vervroegde uittreding ontvangt.

Voor de Italiaanse regio van de Mezzogiorno, met inbegrip van de eilanden, voor de gebieden in de Franse overzeese departementen en voor de Spaanse, Griekse en Portugese gebieden wordt de minimumoppervlakte NLA per bedrijf evenwel vastgesteld op twee hectare.

  • 2. 
    De lidstaten mogen voor de toekenning van de compenserende vergoeding aanvullende of beperkende voorwaarden vaststellen, zulks ook ten behoeve van de toepassing van methoden die met de vereisten inzake milieubescherming en instandhouding van het landschap verenigbaar zijn.

Artikel 19

  • 1. 
    De lidstaten stellen het bedrag van de compenserende vergoeding vast naar gelang van de omvang van de permanente natuurlijke belemmeringen voor de landbouwactiviteit en binnen de hieronder genoemde grenzen, zonder dat deze vergoeding evenwel minder kan bedragen dan het in bijlage I aangegeven bedrag per GVE of, in voorkomend geval, per hectare:
  • a) 
    (vergoeding voor dierteelten) wat de rundvee-, schapen- en geitenteelt en de teelt van eenhoevigen betreft, wordt de vergoeding berekend op basis van het aantal gehouden dieren. De vergoeding mag evenwel niet meer dan het in bijlage I aangegeven niveau bedragen. Het totaalbedrag van de toegekende vergoeding mag het in bijlage I aangegeven bedrag per hectare totale oppervlakte voedergewassen van het bedrijf niet te boven gaan. De tabel voor de omrekening van runderen, eenhoevingen, schapen en geiten in GVE is in bijlage II opgenomen.

In agrarische probleemgebieden waar bijzonder ernstige permanente, in de natuur gelegen nadelen zulks rechtvaardigen, mag de toegekende vergoeding echter op het in bijlage I voorziene bedrag per GVE en per hectare worden gesteld.

De vergoeding mag slechts worden toegekend voor 1,4 GVE per hectare totale oppervlakte voedergewassen van het bedrijf.

Koeien waarvan de melk bestemd is voor verhandeling, kunnen slechts voor de berekening van de vergoeding in aanmerking worden genomen:

  • in de bergstreken;
  • in de overige probleemgebieden waar de melkproductie een belangrijk deel van de productie van de bedrijven uitmaakt, en voor niet meer dan 20 melkkoeien per bedrijfshoofd.
  • b) 
    (vergoeding voor andere teelten) wat andere teelten dan de rundvee-, de schapen- en geitenteelt en de teelt van eenhoevigen betreft, wordt de vergoeding berekend aan de hand van de oppervlakte cultuurgrond, verminderd met de oppervlakte voor diervoedergewassen en
  • voor alle agrarische probleemgebieden, verminderd met het tarweareaal, behalve de oppervlakte voor de verbouw van zachte tarwe in gebieden met een gemiddelde opbrengst van zachte tarwe van niet meer dan 2,5 ton per hectare,
  • voor alle probleemgebieden, verminderd met de oppervlakte aaneengesloten aanplantingen van appel-, pere- en perzikbomen boven 0,5 hectare per bedrijf,
  • voor de probleemgebieden buiten bergstreken, verminderd met de oppervlakte die wordt gebruikt voor druiven voor de productie van wijn met uitzondering van wijngaarden met een opbrengst van niet meer dan 20 hectoliter per hectare, de productie van suikerbieten en intensieve teelten.

De vergoeding mag niet meer bedragen dan het in bijlage I aangegeven bedrag per hectare. In probleemgebieden waarin bijzonder ernstige, permanente, natuurlijke handicaps zulks rechtvaardigen, mag het totale bedrag van de toegekende vergoeding echter worden gebracht op het in bijlage I voorziene bedrag per hectare.

  • c) 
    (differentiëren van de vergoeding) De lidstaten kunnen het bedrag van de compenserende vergoeding differentiëren aan de hand van de economische situatie van het bedrijf en het inkomen van het bedrijfshoofd. Het bedrag van de vergoeding kan eveneens worden gedifferentieerd op grond van het gebruik van met de vereisten inzake milieubescherming en instandhouding van het landschap verenigbare landbouwmethoden, echter zonder dat eventuele verhogingen gecumuleerd kunnen worden met de steun als bedoeld in Verordening (EEG) nr. 2078/92 (10).
  • 2. 
    Het maximumbedrag dat voor financiering uit het Fonds in aanmerking komt, is beperkt tot het equivalent van 120 eenheden per bedrijf, ongeacht of het grootvee-eenheden (GVE) of oppervlakte-eenheden (ha) betreft; boven het equivalent van de eerste 60 eenheden wordt het maximumbedrag verlaagd met de helft.
  • 3. 
    De uitgaven voor de compenserende vergoeding komen evenwel niet in aanmerking voor medefinanciering door het Fonds wanneer de betrokken landbouwer een ouderdomspensioen of een uitkering voor vervroegde uittreding ontvangt.

Het is verboden een compenserende vergoeding voor permanente natuurlijke belemmeringen toe te kennen die van de in deze titel bedoelde grenzen of voorwaarden afwijkt.

  • 4. 
    Met het oog op de toepassing van dit artikel worden alle probleemgebieden in Finland beschouwd als berggebied.

Ondertitel II Steun aan collectieve investeringen

Artikel 20

  • 1. 
    In de probleemgebieden mogen de lidstaten steun toekennen voor collectieve investeringen voor de productie, opslag en distributie van voedergewassen, alsmede voor de verbetering en de uitrusting van gezamenlijk geëxploiteerde weiden en, in bergstreken, voor collectieve of individuele investeringen met betrekking tot watertoevoerpunten, wegen die rechtstreeks toegang geven tot weidegronden en bergweiden, en schuilplaatsen voor de kudden.

Wanneer evenwel de veeteelt in deze gebieden een marginale activiteit uitmaakt, wordt de steun uitgebreid tot andere landbouwactiviteiten.

  • 2. 
    Wanneer dit economisch verantwoord is, mogen de in lid 1 bedoelde werkzaamheden kleinschalige landbouwwaterwerken omvatten die verenigbaar zijn met de bescherming van het milieu, met inbegrip van kleine irrigatiewerken, alsmede de bouw of het herstel van schuilplaatsen die onmisbaar zijn voor het verweiden van de kudden.
  • 3. 
    Van de steun komt niet meer dan de in bijlage I aangegeven bedragen per collectieve investering, per hectare verbeterde of uitgeruste gewone weide of bergweide en per geïrrigeerde hectare in aanmerking voor medefinanciering.

Ondertitel III Afbakening van de probleemgebieden

Artikel 21

  • 1. 
    De lidstaten doen de Commissie opgave van de gebieden die op grond van de in artikel 22 tot en met 25 genoemde kenmerken in de lijst van de probleemgebieden kunnen worden opgenomen en waarin zij de in deze titel bedoelde bijzondere steunregeling willen toepassen. Tegelijkertijd verstrekken zij de nodige gegevens betreffende de kenmerken van deze gebieden en betreffende de tot de steunregeling behorende maatregelen die zij voornemens zijn in deze gebieden toe te passen.
  • 2. 
    De Raad stelt, volgens de procedure van artikel 43 van het Verdrag, de lijst vast van de probleemgebieden.
  • 3. 
    Op een overeenkomstig lid 1 ingediend verzoek van een lidstaat kunnen volgens dezelfde procedure als die van artikel 30 de grenzen van de gebieden worden gewijzigd. Deze wijzigingen mogen niet tot gevolg hebben dat het NLA van het geheel van de gebieden van de betrokken lidstaat met meer dan 1,5 % van het NLA van deze staat wordt uitgebreid.

Artikel 22

  • 1. 
    De probleemgebieden omvatten bergstreken waar het bedrijven van de landbouw noodzakelijk is voor het behoud van het natuurlijke landschap, vooral om dit tegen erosie te behoeden of om het aan de recreatiebehoeften te laten voldoen, alsmede andere streken waar de handhaving van een minimale bevolkingsdichtheid of de verzorging van het natuurlijke landschap niet zijn gewaarborgd.
  • 2. 
    De in lid 1 bedoelde streken moeten beschikken over voldoende collectieve voorzieningen, met name op het gebied van de toegangswegen tot de bedrijven, de stroom- en drinkwatervoorziening en, wat de streken met een toeristische of recreatieve bestemming betreft, de waterzuivering. Indien deze voorzieningen ontbreken, moeten zij op korte termijn in de programma's voor openbare voorzieningen worden opgenomen.

Artikel 23

  • 1. 
    De bergstreken bestaan uit gemeenten of delen daarvan die moeten zijn gekenmerkt door een aanzienlijke beperking in de mogelijkheden tot exploitatie van de grond en door een belangrijke stijging van de kosten van de werkzaamheden, te wijten aan:
  • a) 
    hetzij zeer ongunstige klimatologische omstandigheden ten gevolge van de hoogteligging, zodat de vegetatieperiode er aanzienlijk korter is;
  • b) 
    hetzij op geringere hoogte het voorkomen van sterke hellingen over het grootste gedeelte van de oppervlakte, zodat de mechanische bewerking van de grond niet mogelijk is of daartoe bijzonder en zeer duur materiaal moet worden gebruikt;
  • c) 
    hetzij een combinatie van deze twee factoren indien het belang van de handicap voortvloeiend uit elk van deze factoren afzonderlijk genomen minder groot is; in dat geval moet de uit deze combinatie resulterende handicap gelijkwaardig zijn aan die voortvloeiend uit de onder a) en onder b) bedoelde omstandigheden.
  • 2. 
    Gebieden ten noorden van de 62e breedtegraad en sommige aangrenzende zones worden tot de bergstreken gerekend voorzover zij zijn blootgesteld aan zeer moeilijke klimatologische omstandigheden die een aanzienlijke verkorting van de vegetatieperiode tot gevolg hebben.

Artikel 24

De probleemgebieden waar ontvolking dreigt en landschapsverzorging noodzakelijk is, bestaan uit agrarische gebieden die wat de natuurlijke productieomstandigheden betreft, homogeen zijn en alle volgende kenmerken moeten vertonen:

  • a) 
    de grond is ter plaatse weinig productief, weinig geschikt voor bebouwing en intensieve landbouw, met geringe mogelijkheden om zonder zeer hoge kosten te worden verbeterd en in hoofdzaak bruikbaar voor extensieve veeteelt;
  • b) 
    wegens deze geringe productiviteit van het natuurlijke milieu, worden er aanzienlijk beneden het gemiddelde liggende resultaten verkregen op de voornaamste punten die bepalend zijn voor de economische situatie van de landbouwsector,
  • c) 
    de bevolkingsdichtheid is er gering of vertoont de neiging terug te lopen; de bevolking is er overwegend afhankelijk van de landbouw en haar versnelde afname zou de levensvatbaarheid van het gebied en de bestaansmogelijkheden van de bevolking aantasten.

Artikel 25

Met probleemgebieden kunnen worden gelijkgesteld door specifieke problemen gekenmerkte kleine streken waar het handhaven van de landbouwactiviteiten, in voorkomend geval onderworpen aan bepaalde bijzondere voorwaarden, noodzakelijk is voor het behoud van het milieu, de verzorging van het natuurlijk landschap, hun toeristische bestemming of voor de bescherming van de kusten. De totale oppervlakte van deze streken mag 4 % van de totale oppervlakte van de betreffende lidstaten niet overschrijden.

TITEL X Aanpassing van de beroepsopleiding aan de eisen van de moderne landbouw

Artikel 26

Voorzover de financiering hiervan niet wordt toegestaan in het kader van Verordening (EEG) nr. 4255/88 (11) kunnen de lidstaten in de gebieden waar dit nodig blijkt, met het oog op een goede uitvoering van de desbetreffende acties, een bijzondere steunregeling invoeren ter verbetering van de agrarische vakbekwaamheid van degenen die begunstigd worden met de maatregelen als bedoeld in de artikelen 5 tot en met 16 van toepassing zijn alsmede van de jonge landbouwers die nog geen 40 jaar oud zijn.

Artikel 27

De steunregeling kan voorzien in:

  • a) 
    cursussen of stages voor vakopleiding en voortgezette vakopleiding ten behoeve van bedrijfshoofden, medewerkende gezinsleden en landbouwwerknemers die niet meer schoolplichtig zijn, alsmede in bijscholingscursussen of -stages ten behoeve van deze personen, met het doel de landbouwers voor te bereiden op de kwalitatieve omschakeling van de productie, op de toepassing van productiemethoden die verenigbaar zijn met de eisen van natuurbehoud en op het verkrijgen van het benodigde opleidingsniveau voor de bosbouwexploitatie van de beboste percelen van hun bedrijf;
  • b) 
    opleidingscursussen of -stages voor leidinggevend personeel en beheerders van producentengroeperingen en coöperaties, voorzover deze nodig zijn voor de verbetering van de economische organisatie van de producenten, alsmede van de verwerking en afzet van landbouwproducten van het betrokken gebied;
  • c) 
    de bijscholingscursussen die nodig zijn om de in artikel 10, lid 1, bedoelde vakbekwaamheid te bereiken en die ten minste 150 lesuren moeten omvatten.

Artikel 28

  • 1. 
    De steunregeling voorziet in de toekenning van steun voor:
  • a) 
    het bijwonen van cursussen of stages;
  • b) 
    het organiseren en houden van cursussen en stages.
  • 2. 
    Van de uitgaven die door de lidstaten worden gedaan voor de toekenning van de steun voor beroepsopleiding komt voor vergoeding maximaal in aanmerking het in bijlage I aangegeven bedrag per persoon die een volledige cursus of stage heeft gevolgd, waarvan een bedrag dat eveneens in bijlage I is aangegeven uitsluitend betrekking heeft op de bijscholingscursussen of -stages inzake omschakeling van de productie, toepassing van met natuurbehoud verenigbaar productiemethoden en de exploitatie van beboste grond.

De in deze titel bedoelde maatregelen gelden niet voor cursussen of stages die een onderdeel vormen van normale programma's of leergangen van het middelbaar of hoger landbouwonderwijs.

TITEL XI Financiële en algemene bepalingen

Artikel 29

  • 1. 
    De lidstaten stellen de Commissie in kennis van:
  • a) 
    de ontwerpen van wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen die zij ter uitvoering van deze verordening voornemens zijn vast te stellen, inzonderheid die welke betrekking hebben op artikel 12;
  • b) 
    de bestaande bepalingen die de toepassing van deze verordening mogelijk maken.
  • 2. 
    Bij de mededeling van de ontwerpen van wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen en van de reeds geldende bepalingen als bedoeld in lid 1, geven de lidstaten het verband aan dat op regionaal niveau bestaat tussen de betrokken maatregel enerzijds en de economische situatie en de kenmerken van de landbouwstructuur anderzijds.
  • 3. 
    Voor de overeenkomstig lid 1, onder a), meegedeelde ontwerpen onderzoekt de Commissie of, in de mate waarin de ontwerpen verenigbaar zijn met deze verordening en met inachtneming van de doelstellingen van de verordening, alsmede van het noodzakelijke verband tussen de maatregelen, de voorwaarden voor financiële deelneming door de Gemeenschap in de in artikel 1 bedoelde gemeenschappelijke actie zijn vervuld.
  • 4. 
    De lidstaten delen de Commissie de in lid 3 bedoelde wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen mee zodra deze zijn vastgesteld.

Artikel 30

Ten aanzien van de overeenkomstig artikel 29, lid 1, onder b), en lid 4, meegedeelde bepalingen beslist de Commissie binnen twee maanden na de mededeling, volgens de procedure van artikel 29, lid 1, tweede tot en met vijfde alinea, van Verordening (EEG) nr. 4253/88, of, gezien de mate waarin die bepalingen in overeenstemming zijn met deze verordening en gelet op de doelstellingen van deze verordening alsmede op het noodzakelijke verband tussen de verschillende maatregelen, de voorwaarden voor de financiële deelname van de Gemeenschap in de in artikel 1 bedoelde gemeenschappelijke actie zijn vervuld.

Artikel 31

  • 1. 
    Op basis van de in artikel 29, lid 2, van deze verordening bedoelde elementen en op zodanige wijze dat de samenhang met de uit artikel 12, lid 4, van Verordening (EEG) nr. 2052/88 voortvloeiende verdeling van de kredieten over de lidstaten is gewaarborgd, stellen de lidstaten voor de periode 1994-1999 de ramingen van de jaarlijkse uitgaven op.

Oostenrijk, Finland en Zweden stellen deze ramingen op voor het tijdvak 1995-1999.

Deze ramingen hebben betrekking op alle door het EOGFL, afdeling Oriëntatie, gefinancierde uitgaven die vallen onder:

  • a) 
    deze verordening;
  • b) 
    Richtlijn 72/159/EEG van de Raad van 17 april 1972 betreffende de modernisering van landbouwbedrijven (12);
  • c) 
    Richtlijn 72/160/EEG van de Raad van 17 april 1972 ter bevordering van de bedrijfsbeëindiging in de landbouw en van de aanwending van cultuurgrond tot verbetering van de structuur (13);
  • d) 
    Verordening (EG) nr. 952/97 van de Raad van 20 mei 1997 betreffende producentengroeperingen en unies daarvan (14);
  • e) 
    Verordening (EEG) nr. 389/82 van de Raad van 15 februari 1982 betreffende producentengroeperingen en unies daarvan in de sector katoen (15);
  • f) 
    Verordening (EEG) nr. 1696/71 van de Raad van 26 juli 1971 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector hop (16);
  • g) 
    Verordening (EG) nr. 2200/96 van de Raad van 28 oktober 1996 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector groenten en fruit (17).
  • 2. 
    De lidstaten doen de ramingen van de jaarlijkse uitgaven vergezeld gaan van een overeenkomstig artikel 14, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 4253/88 opgestelde bijstandsaanvraag.

De bijstandsaanvraag bevat de informatie die nodig is om door de Commissie beoordeeld te kunnen worden, met name een beschrijving van de voorgestelde actie, het toepassingsgebied (ook in geografisch opzicht) en de specifieke doelstellingen, alsmede de vermelding van de organen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de actie en de begunstigden.

Voorzover de in lid 1 bedoelde verordeningen en de aan de Commissie meegedeelde nationale toepassingsbepalingen een beschrijving bevatten van de acties en de specifieke doelstellingen, hoeft de informatie daarover niet in de bijstandsaanvraag te worden opgenomen.

In ieder geval moet in de bijstandsaanvraag een verdeling staan van de uitgaven die uit hoofde van elk van de in lid 1 bedoelde verordeningen worden gedaan en, in het geval van deze verordening, de verdeling tussen de verschillende titels van die verordening voor de gehele periode, alsmede een uitsplitsing per jaar van alle uitgaven.

  • 3. 
    Voor de regio's die vallen onder de doelstellingen 1 en 6 als omschreven in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 2052/88, worden de in lid 1 bedoelde uitgavenramingen geïntegreerd in de documenten betreffende de in artikel 8, lid 7, van Verordening (EEG) nr. 2052/88 en artikel 5, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 4253/88 bedoelde programmering.
  • 4. 
    Voor de regio's die niet onder doelstellingen 1 en 6 vallen, delen de lidstaten uiterlijk op 30 april 1994 de in lid 1 bedoelde uitgavenramingen mede, waarbij zij onderscheid maken tussen de gegevens voor de onder doelstelling 5 b) vallende zones en de gegevens voor de rest van het grondgebied.

Oostenrijk, Finland en Zweden delen deze ramingen binnen 3 maanden na hun toetreding mede.

In voorkomend geval stellen de lidstaten uiterlijk op 30 april een bijwerking op van de uitgavenramingen en van de gegevens die met de bijstandsaanvragen zijn ingediend.

  • 5. 
    De Commissie stelt volgens de procedure van artikel 30 de uitvoeringsbepalingen van dit artikel vast.

Artikel 32

  • 1. 
    De uitgaven die de lidstaten doen in het kader van de in de artikelen 5 tot en met 11, 13 tot en met 28 bedoelde acties, komen in aanmerking voor cofinanciering uit hoofde van het Fonds.
  • 2. 
    Voor de regio's die niet onder de in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 2052/88 omschreven doelstellingen 1 en 6 vallen, beslist de Commissie volgens de procedure van artikel 30 over de voorwaarden voor de financiële deelneming van de Gemeenschap, met inbegrip van de hoogte van de communautaire cofinanciering, overeenkomstig de in artikel 13 van Verordening (EEG) nr. 2052/88 genoemde criteria en maxima, teneinde de samenhang met de uit artikel 12, lid 4, tweede alinea, van laatstgenoemde verordening voortvloeiende verdeling van de kredieten over de lidstaten te waarborgen.

Teneinde de middelen die beschikbaar zijn voor alle in artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 4256/88 bedoelde acties in acht te nemen, kunnen de in de eerste alinea bedoelde voorwaarden volgens dezelfde procedure worden herzien.

  • 3. 
    De Commissie stelt in voorkomend geval volgens de procedure van artikel 30 de uitvoeringsbepalingen van het onderhavige artikel vast.

Artikel 33

  • 1. 
    De bijstand wordt betaald overeenkomstig artikel 21 van Verordening (EEG) nr. 4253/88; de betaling van het saldo of de vergoeding, waarvoor de in lid 4 van dat artikel bedoelde voorwaarden moeten zijn vervuld, wordt echter bovendien gebaseerd op:
  • a) 
    een aangifte van de in de loop van een kalenderjaar door de lidstaten gedane uitgaven en
  • b) 
    een overeenkomstig artikel 25, lid 4, van die verordening opgesteld verslag over de uitvoering van de maatregelen in het betrokken kalenderjaar,

die vóór 1 juli van het daaropvolgende jaar bij de Commissie worden ingediend.

  • 2. 
    De Commissie stelt de bepalingen ter uitvoering van dit artikel vast volgens de procedure van artikel 30.

Artikel 34

De lidstaten kunnen bijkomende voorwaarden stellen voor de uitvoering van de in deze verordening bedoelde steunmaatregelen.

Artikel 35

De Commissie stelt, volgens de procedure van artikel 30, uitvoeringsbepalingen vast die toezicht en evaluatie mogelijk maken, met name om te waarborgen dat de in artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 4256/88 bedoelde gemeenschappelijke acties ten uitvoer worden gelegd op een wijze die strookt met de uit artikel 12, lid 4, van Verordening (EEG) nr. 2052/88 voortvloeiende verdeling van de kredieten over de lidstaten.

Artikel 36

De Commissie kan, volgens de procedure van artikel 30, op eigen initiatief of op verzoek van een lidstaat de bij de onderhavige verordening vastgestelde bedragen aanpassen om rekening te houden met de ontwikkeling van de inflatie.

Artikel 37

  • 1. 
    Deze verordening doet niet af aan de mogelijkheid voor de lidstaten om op de onder deze verordening vallende terreinen, met uitzondering van de terreinen bedoeld in de artikelen 5 tot en met 9, artikel 11, artikel 12, lid 4, en artikel 17, te voorzien in bijkomende steun waarvan de toekenningsvoorwaarden of -bepalingen verschillen van die welke bij deze verordening zijn vastgesteld of waarvan de bedragen de in deze verordening vastgestelde maxima overschrijden, op voorwaarde dat deze steunmaatregelen in overeenstemming zijn met de artikelen 92, 93 en 94 van het Verdrag.
  • 2. 
    Met uitzondering van artikel 92, lid 2, van het Verdrag zijn de artikelen 92, 93 en 94 van het Verdrag niet van toepassing op steunmaatregelen in het kader van de artikelen 5 tot en met 9, artikel 11, artikel 12, lid 4, en artikel 17 van deze verordening.

Artikel 38

De controles worden verricht overeenkomstig artikel 23 van Verordening (EEG) nr. 4253/88.

Artikel 39

De in artikel 17 bedoelde compenserende vergoeding mag tot en met 31 december 1997 worden toegekend aan bedrijfshoofden die in continentaal Portugal ten minste 1 hectare cultuurgrond exploiteren.

Artikel 40

Tot en met 31 december 1996 zijn voor de nieuwe Duitse Länder de volgende bijzondere bepalingen van toepassing:

  • a) 
    Bij de oprichting van gezinsbedrijven:
  • is de in artikel 5, lid 2, eerste alinea, vermelde voorwaarde niet van toepassing;
  • kan Duitsland de in de artikelen 10 en 11 bedoelde steun verlenen aan landbouwers die jonger zijn dan 55 jaar; de steun die wordt verleend aan landbouwers van 40 jaar en ouder komt echter niet in aanmerking voor financiering uit het Fonds;
  • b) 
    De in artikel 6, lid 3, tweede alinea, en in artikel 9, lid 4, tweede alinea, eerste streepje, gestelde voorwaarden zijn niet van toepassing op de steun die wordt verleend in het kader van de oprichting van nieuwe gezinsbedrijven of van de herstructurering van coöperatieve bedrijven, als het aantal melkkoeien op het totale aantal nieuwe of geherstructureerde bedrijven niet groter is dan het aantal melkkoeien dat tevoren op de oude bedrijven werd gehouden.

De in artikel 6, lid 4, in verband met het aantal varkensplaatsen, en in artikel 9, lid 4, tweede alinea, tweede streepje, voor de sector varkenshouderij gestelde voorwaarden zijn niet van toepassing op de steun die wordt verleend in het kader van de oprichting van nieuwe gezinsbedrijven of van de herstructurering van coöperatieve bedrijven als het aantal varkensplaatsen op het totale aantal nieuwe of geherstructureerde bedrijven niet groter is dan het aantal varkensplaatsen dat tevoren bestond in de oude bedrijven.

  • c) 
    Het in artikel 7, lid 3, eerste alinea, vermelde investeringsvolume wordt verhoogd tot de in bijlage I opgenomen bedragen.

Het in artikel 9, lid 4, tweede alinea, tweede streepje, vastgestelde maximum wordt verhoogd tot driemaal dit investeringsvolume per bedrijf.

  • d) 
    In het kader van de herstructurering van de coöperatieve bedrijven is artikel 9, lid 5, eveneens van toepassing op samenwerkingsverbanden die niet de juridische vorm van coöperatie aannemen.

Artikel 41

  • 1. 
    De Verordening (EEG) nr. 2328/91 en de Richtlijn 75/268/EEG worden ingetrokken.
  • 2. 
    Verwijzingen naar de ingetrokken verordening en naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar deze verordening en moeten worden gelezen volgens de in bijlage III opgenomen concordantietabel.

Artikel 42

Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 20 mei 1997.

Voor de Raad

De Voorzitter

  • J. 
    VAN AARTSEN
  • (1) 
    PB nr. C 115 van 19. 4. 1996, blz. 34.
  • (2) 
    Advies uitgebracht op 13 mei 1997 (nog niet verschenen in het Publikatieblad).
  • (3) 
    PB nr. C 204 van 15. 7. 1996, blz. 38.
  • (4) 
    PB nr. L 218 van 6. 8. 1991, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 409/97 (PB nr. L 62 van 4. 3. 1997, blz. 4).
  • (5) 
    PB nr. L 128 van 19. 5. 1975, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994.
  • (6) 
    PB nr. L 185 van 15. 7. 1988, blz. 9. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 3193/94 (PB nr. L 337 van 24. 12. 1994, blz. 11).
  • (7) 
    PB nr. L 185 van 15. 7. 1988, blz. 9. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 3193/94 (PB nr. L 337 van 24. 12. 1994, blz. 11).
  • (8) 
    PB nr. L 374 van 31. 12. 1988, blz. 25. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2085/93 (PB nr. L 193 van 31. 7. 1993, blz. 44).
  • (9) 
    PB nr. L 148 van 28. 6. 1968, blz. 24. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 894/96 (PB nr. L 125 van 23. 5. 1996, blz. 1).
  • (10) 
    Verordening (EEG) nr. 2078/92 van de Raad van 30 juni 1992 betreffende landbouwproductiemethoden die verenigbaar zijn met de eisen inzake milieubescherming, en betreffende natuurbeheer (PB nr. L 215 van 30. 7. 1992, blz. 85). Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2772/95 van de Commissie (PB nr. L 288 van 1. 12. 1995, blz. 35).
  • (11) 
    Verordening (EEG) nr. 4255/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot het Europees Sociaal Fonds (PB nr. L 374 van 31. 12. 1988, blz. 21). Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2084/93 (PB nr. L 193 van 31. 7. 1993, blz. 39).
  • (12) 
    PB nr. L 96 van 23. 4. 1972, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3768/85 (PB nr. L 362 van 31. 12. 1985, blz. 8).
  • (13) 
    PB nr. L 96 van 23. 4. 1972, blz. 9. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 797/85 (PB nr. L 93 van 30. 3. 1985, blz. 1).
  • (14) 
    Zie blz. 30 van dit Publikatieblad.
  • (15) 
    PB nr. L 51 van 23. 2. 1982, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn (EEG) nr. 3808/89 (PB nr. L 371 van 20. 12. 1989, blz. 1).
  • (16) 
    PB nr. L 175 van 4. 8. 1971, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 3290/94 (PB nr. L 349 van 31. 12. 1994, blz. 105).
  • (17) 
    PB nr. L 297 van 21. 11. 1996, blz. 1.

BIJLAGE I

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

BIJLAGE II

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

BIJLAGE III

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.