Richtlijn 1997/80 - Bewijslast in gevallen van discriminatie op grond van het geslacht

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 31997L0080

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31997L0080

Richtlijn 97/80/EG van de Raad van 15 december 1997 inzake de bewijslast in gevallen van discriminatie op grond van het geslacht

Publicatieblad Nr. L 014 van 20/01/1998 blz. 0006 - 0008

RICHTLIJN 97/80/EG VAN DE RAAD van 15 december 1997 inzake de bewijslast in gevallen van discriminatie op grond van het geslacht

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op de Overeenkomst betreffende de sociale politiek bij het Protocol nr. 14 betreffende de sociale politiek, gehecht aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 2, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (2),

Volgens de procedure van artikel 189 C van het Verdrag, in samenwerking met het Europees Parlement (3),

  • (1) 
    Overwegende dat op grond van het aan het Verdrag gehechte Protocol betreffende de sociale politiek, de lidstaten, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (hierna de "lidstaten" te noemen), geleid door de wens het Sociaal Handvest van 1989 uit te voeren, een overeenkomst betreffende de sociale politiek hebben gesloten;
  • (2) 
    Overwegende dat het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden het belang erkent van de bestrijding van alle vormen van discriminatie, met name die op grond van geslacht, huidskleur, ras, opvattingen en geloof;
  • (3) 
    Overwegende dat in punt 16 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen onder andere is bepaald dat "intensievere actie dient te worden ondernomen om de gelijkheid van mannen en vrouwen te waarborgen, met name inzake de toegang tot de arbeidsmarkt, bezoldigingen, arbeidsvoorwaarden, sociale bescherming, onderwijs en beroepsopleiding, en loopbaanontwikkeling";
  • (4) 
    Overwegende dat de Commissie, overeenkomstig artikel 3, lid 2, van de Overeenkomst betreffende de sociale politiek, de sociale partners op communautair niveau heeft geraadpleegd over de mogelijke richting van een communautair optreden op het gebied van de bewijslast in gevallen van discriminatie op grond van het geslacht;
  • (5) 
    Overwegende dat de Commissie, die na deze raadpleging een communautair optreden wenselijk oordeelde, de sociale partners overeenkomstig artikel 3, lid 3, van genoemde Overeenkomst opnieuw heeft geraadpleegd over de inhoud van het beoogde voorstel, en dat die hun advies aan de Commissie hebben doen toekomen;
  • (6) 
    Overwegende dat de sociale partners, na deze tweede raadplegingsfase, de Commissie niet te kennen hebben gegeven het in artikel 4 van genoemde Overeenkomst bedoelde proces te willen inleiden, dat tot sluiting van een overeenkomst kan leiden;
  • (7) 
    Overwegende dat de Gemeenschap en de lidstaten zich, conform artikel 1 van de Overeenkomst, onder andere de verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden ten doel hebben gesteld; dat de feitelijke toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen tot verwezenlijking van deze doelstelling bijdraagt;
  • (8) 
    Overwegende dat het beginsel van gelijke behandeling wordt genoemd in artikel 119 van het EG-Verdrag en in Richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (4), alsook in Richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (5);
  • (9) 
    Overwegende dat Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (6), eveneens bijdraagt tot de feitelijke verwezenlijking van een gelijke behandeling van mannen en vrouwen; dat die richtlijn geen afbreuk mag doen aan de bovengenoemde richtlijnen inzake gelijke behandeling; dat de in die richtlijn bedoelde werkneemsters derhalve onder dezelfde voorwaarden voor een aanpassing van de regels op het gebied van de bewijslast in aanmerking moeten komen.
  • (10) 
    Overwegende dat Richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (7) eveneens gebaseerd is op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen;
  • (11) 
    Overwegende dat de verwijzingen naar "rechtsvordering" en "de rechter" betrekking hebben op mechanismen waarmee geschillen met het oog op een onderzoek en een uitspraak kunnen worden voorgelegd aan onafhankelijke instanties, die voor de betrokken partijen bindende besluiten kunnen nemen;
  • (12) 
    Overwegende dat onder "buitengerechtelijke procedures" met name procedures als verzoening en bemiddeling worden verstaan;
  • (13) 
    Overwegende dat de beoordeling van de feiten die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, toekomt aan de nationale gerechtelijke of andere bevoegde instantie, overeenkomstig de nationale wetgeving en/of praktijk;
  • (14) 
    Overwegende dat de lidstaten het recht behouden om in alle fasen van de procedures een voor de eiser gunstiger bewijsregeling in te voeren;
  • (15) 
    Overwegende dat het noodzakelijk is de bijzondere eigenschappen van de rechtsstelsels van bepaalde lidstaten in aanmerking te nemen onder meer waar het bewijs van discriminatie geleverd is wanneer de verweerder voor de rechter of een andere bevoegde instantie niet kan weerleggen dat het beginsel van gelijke behandeling werd geschonden;
  • (16) 
    Overwegende dat de lidstaten kunnen nalaten de regels van de bewijslast toe te passen op procedures waarin de rechter of de bevoegde instantie de feiten van de zaak moet onderzoeken; dat hier procedures worden bedoeld waarin de eisende partij is vrijgesteld van de bewijslast ten aanzien van feiten die de rechter of de bevoegde instantie moet onderzoeken;
  • (17) 
    Overwegende dat de eisende partijen verstoken zouden kunnen zijn van elk doeltreffend middel om de inachtneming van het beginsel van gelijke behandeling voor de nationale rechter af te dwingen, indien het bewijs van een kennelijke discriminatie voor de verweerder niet de verplichting zou meebrengen om aan te tonen dat zijn praktijk in werkelijkheid niet discriminerend is;
  • (18) 
    Overwegende dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen derhalve heeft geoordeeld dat een aanpassing van de regels inzake de bewijslast noodzakelijk is zodra er een kennelijke discriminatie bestaat; dat in de gevallen waarin een dergelijke situatie inderdaad blijkt te bestaan, de feitelijke toepassing van het beginsel van gelijke behandeling vergt dat de bewijslast bij de verweerder wordt gelegd;
  • (19) 
    Overwegende dat het bewijs van discriminatie des te moeilijker kan worden geleverd, wanneer het om indirecte discriminatie gaat; dat dit begrip derhalve dient te worden omschreven;
  • (20) 
    Overwegende dat het doel van een adequate aanpassing van de regels inzake de bewijslast niet in alle lidstaten voldoende verwezenlijkt is en dat zulks, overeenkomstig het in artikel 3 B van het Verdrag genoemde beginsel van subsidiariteit en het beginsel van evenredigheid, op communautair niveau moet worden bereikt; dat deze richtlijn zich tot het vereiste minimum beperkt en niet verder gaat dan hetgeen daartoe noodzakelijk is,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Doel

Deze richtlijn beoogt te waarborgen dat de door de lidstaten overeenkomstig het beginsel van gelijke behandeling genomen maatregelen, teneinde een ieder die zich door de niet-toepassing te zijnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, de mogelijkheid te bieden om na een eventueel beroep op andere bevoegde instanties hun aanspraken in rechte geldend te maken, doeltreffender worden gemaakt.

Artikel 2

Definities

  • 1. 
    Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van discriminatie op grond van het geslacht, hetzij direct, hetzij indirect.
  • 2. 
    Voor de toepassing van het in lid 1 genoemde beginsel van gelijke behandeling is van indirecte discriminatie sprake wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze een wezenlijk groter gedeelte van de leden van een geslacht benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze passend en noodzakelijk is en kan worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die geen verband houden met het geslacht van de betrokkenen.

Artikel 3

Werkingssfeer

  • 1. 
    Deze richtlijn is van toepassing op:
  • a) 
    de situaties, bestreken door artikel 119 van het Verdrag en door de Richtlijnen 75/117/EEG, 76/207/EEG, en voorzover er sprake is van discriminatie op grond van het geslacht, 92/85/EEG en 96/34/EG;
  • b) 
    elke civiel- of bestuursrechtelijke procedure inzake de openbare of particuliere sector, waarbij volgens de nationale wetgeving ter toepassing van de onder a) genoemde bepalingen in beroep wordt voorzien, met uitzondering van buitengerechtelijke procedures van voluntaire aard of waarin het nationale recht voorziet.
  • 2. 
    Deze richtlijn is niet van toepassing op strafrechtelijke procedures, tenzij de lidstaten anders bepalen.

Artikel 4

Bewijslast

  • 1. 
    De lidstaten nemen, overeenkomstig hun nationale rechtsstelsels, de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat wanneer iemand die zich door niet-toepassing te zijnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, voor de rechter of een andere bevoegde instantie feiten aanvoert die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, de verweerder dient te bewijzen dat het beginsel van gelijke behandeling niet werd geschonden.
  • 2. 
    Deze richtlijn belet de lidstaten niet een voor de eiser gunstiger bewijsregeling in te voeren.
  • 3. 
    De lidstaten kunnen ervan afzien lid 1 toe te passen op procedures waarbij de verplichting tot onderzoek van de feiten berust bij de rechtbank of de bevoegde instantie.

Artikel 5

Kennisgeving

De lidstaten dragen er zorg voor dat de ter uitvoering van deze richtlijn getroffen maatregelen, alsmede de ter zake reeds geldende bepalingen, met alle geschikte middelen ter kennis van alle betrokkenen worden gebracht.

Artikel 6

Vrijwaring van het beschermingsniveau

De uitvoering van de bepalingen van deze richtlijn rechtvaardigt geenszins een vermindering van het algemeen beschermingsniveau van de werknemers op het door deze richtlijn bestreken gebied, zulks onverminderd het recht van de lidstaten om, gezien de evolutie van de situatie, wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in te voeren die afwijken van die welke op het tijdstip van kennisgeving van deze richtlijn bestaan, voorzover aan de in deze richtlijn gestelde minimumvereisten wordt voldaan.

Artikel 7

Implementatie

De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 1 januari 2001 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

De lidstaten verstrekken aan de Commissie, uiterlijk twee jaar na de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, alle dienstige gegevens om haar in staat te stellen aan het Europees Parlement en de Raad een verslag over de toepassing van deze richtlijn voor te leggen.

Artikel 8

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 15 december 1997.

Voor de Raad

De Voorzitter

J.-C. JUNCKER

  • (1) 
    PB C 332 van 7. 11. 1996 en

PB C 185 van 18. 6. 1997, blz. 21.

  • (2) 
    PB C 133 van 28. 4. 1997, blz. 34.
  • (3) 
    Advies van het Europees Parlement van 10 april 1997 (PB C 132 van 28. 4. 1997, blz. 215), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 24 juli 1997 (PB C 307 van 8. 10. 1997, blz. 6), en besluit van het Europees Parlement van 6 november 1997 (PB C 358 van 24. 11. 1997).
  • (4) 
    PB L 45 van 19. 2. 1975, blz. 19.
  • (5) 
    PB L 39 van 14. 2. 1976, blz. 40.
  • (6) 
    PB L 348 van 28. 11. 1992, blz. 1.
  • (7) 
    PB L 145 van 19. 6. 1996, blz. 4.

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.