Richtlijn 1996/34 - Door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 31996L0034

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31996L0034

Richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof

Publicatieblad Nr. L 145 van 19/06/1996 blz. 0004 - 0009

RICHTLIJN 96/34/EG VAN DE RAAD van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op de Overeenkomst betreffende de sociale politiek bij het Protocol (nr. 14) betreffende de sociale politiek, gehecht aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 4, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

  • (1) 
    Overwegende dat de Lid-Staten, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, hierna "de Lid-Staten" genoemd, geleid door de wens op de in het Sociaal Handvest van 1989 uitgezette weg voort te gaan, op grond van het Protocol betreffende de sociale politiek onderling een Overeenkomst betreffende de sociale politiek hebben gesloten;
  • (2) 
    Overwegende dat de sociale partners overeenkomstig artikel 4, lid 2, van de Overeenkomst betreffende de sociale politiek gezamenlijk kunnen verzoeken om tenuitvoerlegging van de op communautair niveau gesloten overeenkomsten door een besluit van de Raad op voorstel van de Commissie;
  • (3) 
    Overwegende dat punt 16 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen onder meer bepaalt dat maatregelen moeten worden ontwikkeld waardoor mannen en vrouwen hun beroeps- en gezinstaken met elkaar kunnen verenigen;
  • (4) 
    Overwegende dat de Raad, ondanks het bestaan van een brede consensus, niet bij machte is geweest een besluit te nemen over het voorstel voor een richtlijn betreffende het ouderverlof en het verlof om gezinsredenen (1), zoals gewijzigd (2) op 15 november 1984;
  • (5) 
    Overwegende dat de Commissie, overeenkomstig artikel 3, lid 2, van de Overeenkomst betreffende de sociale politiek de sociale partners heeft geraadpleegd over de mogelijke uitgangspunten van een communautair optreden op het gebied van de combinatie van het beroeps- en gezinsleven;
  • (6) 
    Overwegende dat de Commissie, die na deze raadpleging van mening was dat een communautair optreden wenselijk was, de sociale partners opnieuw heeft geraadpleegd over de inhoud van het overwogen voorstel, zulks overeenkomstig artikel 3, lid 3, van genoemde Overeenkomst;
  • (7) 
    Overwegende dat de algemene branche-overkoepelende organisaties (UNICE, CEEP en EVV) de Commissie bij gezamenlijk schrijven van 5 juli 1995 hebben medegedeeld de in artikel 4 van genoemde Overeenkomst bedoelde procedure te willen inleiden;
  • (8) 
    Overwegende dat de genoemde branche-overkoepelende organisaties op 14 december 1995 een raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof hebben gesloten en dat zij, overeenkomstig artikel 4, lid 2, van genoemde Overeenkomst, de Commissie hebben verzocht deze raamovereenkomst ten uitvoer te leggen door een besluit van de Raad op voorstel van de Commissie;
  • (9) 
    Overwegende dat de Raad in zijn resolutie van 6 december 1994 over enkele vooruitzichten van een sociaal beleid in de Europese Unie: bijdrage aan de economische en sociale convergentie van de Unie (3), de sociale partners heeft verzocht de mogelijkheden tot het sluiten van overeenkomsten te benutten, omdat deze in de regel dichter aansluiten bij de sociale werkelijkheid en problematiek; dat de leden van de Europese Raad wier Staat deelneemt aan de Overeenkomst betreffende de sociale politiek in Madrid hun voldoening hebben uitgesproken over de totstandkoming van deze raamovereenkomst;
  • (10) 
    Overwegende dat de ondertekenende partijen beoogden een raamovereenkomst met minimale voorschriften inzake ouderschapsverlof en arbeidsverzuim door overmacht te sluiten, en het aan de Lid-Staten en/of de sociale partners over te laten, vast te stellen hoe het ouderschapsverlof moet worden verleend, teneinde rekening te houden met de mede op het gebied van het gezinsbeleid bestaande situatie in iedere Lid-Staat, met name op het gebied van de voorwaarden voor toekenning van het ouderschapsverlof en uitoefening van het recht op ouderschapsverlof;
  • (11) 
    Overwegende dat de passende akte voor de tenuitvoerlegging van deze raamovereenkomst een richtlijn is in de zin van artikel 189 van het Verdrag; dat deze richtlijn derhalve de Lid-Staten verbindt wat het te bereiken resultaat betreft maar hun tegelijk de bevoegdheid laat om de vorm en de middelen daartoe te bepalen;
  • (12) 
    Overwegende dat overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, zoals weergegeven in artikel 3 B van het Verdrag, de doelstellingen van deze richtlijn niet voldoende door de Lid-Staten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt; dat deze richtlijn beperkt is tot het vereiste minimum om deze doelstellingen beter te verwezenlijken en niet verder gaat dan wat daartoe nodig is;
  • (13) 
    Overwegende dat de Commissie bij de opstelling van haar voorstel voor een richtlijn van de Raad rekening heeft gehouden met de representativiteit van de ondertekende partijen, hun opdracht, de wettigheid van de clausules in de raamovereenkomst en de naleving van de relevante bepalingen voor het midden- en kleinbedrijf;
  • (14) 
    Overwegende dat de Commissie, overeenkomstig haar mededeling van 14 december 1993 inzake de tenuitvoerlegging van het Protocol betreffende de sociale politiek, het Europees Parlement heeft ingelicht door het tezamen met haar voorstel voor een richtlijn en de toelichting daarbij de tekst van de raamovereenkomst te doen toekomen;
  • (15) 
    Overwegende dat de Commissie tevens het Economisch en Sociaal Comité heeft ingelicht door het tezamen met haar voorstel voor een richtlijn en de toelichting daarbij de tekst van de raamovereenkomst te doen toekomen;
  • (16) 
    Overwegende dat in punt 2 van clausule 4 van deze raamovereenkomst wordt benadrukt dat de tenuitvoerlegging van de bepalingen van deze overeenkomst niet voldoende reden is om een verlaging van het algemene beschermingsniveau van de werknemers op het door deze overeenkomst bestreken gebied te rechtvaardigen, zulks onverminderd het recht van de Lid-Staten en/of de sociale partners om, in het licht van de ontwikkeling van de situatie (met inbegrip van de invoering van de niet-overdraagbaarheid), andere wettelijke, bestuursrechtelijke of contractuele bepalingen vast te stellen, mits wordt voldaan aan de minimumeisen van deze overeenkomst;
  • (17) 
    Overwegende dat het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden het belang van de bestrijding van alle vormen van discriminatie, met name die op grond van geslacht, huidskleur, ras, opvattingen en geloof, erkent;
  • (18) 
    Overwegende dat artikel F, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie bepaalt dat de Unie de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de Lid-Staten voortvloeien, als algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht eerbiedigt;
  • (19) 
    Overwegende dat de Lid-Staten de sociale partners, indien zij daarom gezamenlijk verzoeken, kunnen belasten met de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, op voorwaarde dat deze Lid-Staten alle nodige maatregelen treffen om de in deze richtlijn voorgeschreven resultaten te allen tijde te kunnen waarborgen;
  • (20) 
    Overwegende dat de tenuitvoerlegging van de raamovereenkomst bijdraagt tot de verwezenlijking van de in artikel 1 van de Overeenkomst betreffende de sociale politiek bedoelde doelstellingen,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Tenuitvoerlegging van de raamovereenkomst

Deze richtlijn is gericht op de tenuitvoerlegging van de op 14 december 1995 door de algemene branche-overkoepelende organisaties (UNICE, CEEP en EEV) gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, zoals opgenomen in de bijlage.

Artikel 2

Slotbepalingen

  • 1. 
    De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 3 juni 1998 aan deze richtlijn te voldoen, of verzekeren zich er uiterlijk op die datum van dat de sociale partners de nodige bepalingen bij overeenkomst hebben ingevoerd; de Lid-Staten moeten alle nodige maatregelen treffen om de in deze richtlijn voorgeschreven resultaten te allen tijde te kunnen waarborgen.

Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

  • 2. 
    De Lid-Staten kunnen in geval van bijzondere moeilijkheden of tenuitvoerlegging door middel van een collectieve overeenkomst zo nodig over maximaal één extra jaar beschikken.

Zij dienen de Commissie onverwijld van deze omstandigheden in kennis te stellen.

  • 3. 
    Wanneer de Lid-Staten de in lid 1 bedoelde bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen of bij de officiële bekendmaking van die bepalingen naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

Artikel 3

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Luxemburg, 3 juni 1996.

Voor de Raad De Voorzitter T. TREU

BIJLAGE

RAAMOVEREENKOMST INZAKE OUDERSCHAPSVERLOF

PREAMBULE

Met bijgaande raamovereenkomst verbinden de UNICE, het CEEP en het EVV zich ertoe minimumvoorschriften in te voeren met betrekking tot ouderschapsverlof, en arbeidsverzuim door overmacht als een belangrijke bijdrage tot de combinatie van beroeps- en gezinsleven en de bevordering van gelijke kansen en de gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

Het EVV, de UNICE en het CEEP verzoeken de Commissie deze raamovereenkomst voor te leggen aan de Raad, opdat deze de minimumvoorschriften door middel van een besluit voor de Lid-Staten van de Europese Gemeenschap, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, verbindend maakt.

  • I. 
    ALGEMENE OVERWEGINGEN
  • 1. 
    Gelet op de Overeenkomst betreffende de sociale politiek bij het Protocol betreffende de sociale politiek, gehecht aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op de artikelen 3, lid 4, en 4, lid 2,
  • 2. 
    Overwegende dat artikel 4, lid 2, van de Overeenkomst betreffende de sociale politiek bepaalt dat de tenuitvoerlegging van op communautair niveau gesloten overeenkomsten op gezamenlijk verzoek van de ondertekenende partijen geschiedt door een besluit van de Raad op voorstel van de Commissie;
  • 3. 
    Overwegende dat de Commissie haar voornemen kenbaar heeft gemaakt een communautaire maatregel inzake de combinatie van het beroeps- en gezinsleven voor te stellen;
  • 4. 
    Overwegende dat het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden in punt 16 betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen bepaalt dat maatregelen moeten worden ontwikkeld waardoor mannen en vrouwen hun beroeps- en gezinstaken met elkaar kunnen verenigen;
  • 5. 
    Overwegende dat de Raad in zijn resolutie van 16 december 1994 erkent dat voor een doeltreffend beleid op het gebied van gelijke kansen een alomvattend en geïntegreerd perspectief noodzakelijk is waarmee de organisatie en de flexibiliteit van de arbeidstijd kunnen worden verbeterd en de reïntegratie in de arbeidsmarkt kan worden vergemakkelijkt, en nota neemt van de belangrijke rol die de sociale partners op dit gebied spelen, ook wat de aan mannen en vrouwen geboden mogelijkheid betreft hun beroeps- en gezinstaken te combineren;
  • 6. 
    Overwegende dat de maatregelen om het beroeps- en gezinsleven te kunnen combineren de invoering van nieuwe flexibele organisatievormen van de arbeid en de tijd moeten stimuleren, die beter op de veranderende behoeften van de samenleving zijn afgestemd en rekening houden met de behoeften van het bedrijfsleven en van de werknemers;
  • 7. 
    Overwegende dat het gezinsbeleid moet worden gezien in het kader van de demografische veranderingen, de vergrijzing van de bevolking, die snellere opeenvolging van de generaties en de bevordering van de arbeidsdeelneming van de vrouw;
  • 8. 
    Overwegende dat mannen ertoe moeten worden aangemoedigd een gelijk aandeel in de gezinstaken op zich te nemen, en bij voorbeeld door middel van bewustmakingsprogramma's aangemoedigd zouden moeten worden om ouderschapsverlof te nemen;
  • 9. 
    Overwegende dat deze overeenkomst een raamovereenkomst is die minimumvoorschriften en bepalingen bevat inzake ouderschapsverlof, dat moet worden onderscheiden van moederschapsverlof, en inzake abeidsverzuim door overmacht, en het aan de Lid-Staten en de sociale partners overlaat de voorwaarden en wijze van toepassing vast te stellen, teneinde rekening te houden met de situatie in elke Lid-Staat;
  • 10. 
    Overwegende dat de Lid-Staten zouden moeten voorzien in het behoud van het recht op uitkeringen uit hoofde van de ziektekostenverzekering tijdens de minimumduur van het ouderschapsverlof;
  • 11. 
    Overwegende dat de Lid-Staten, wanneer dat gelet op de nationale omstandigheden en de begrotingssituatie mogelijk blijkt, het behoud van de rechten op sociale-zekerheidsuitkeringen tijdens de minimumduur van het ouderschapsverlof zouden moeten overwegen;
  • 12. 
    Overwegende dat deze overeenkomst rekening houdt met de noodzaak de vereisten inzake de sociale politiek te verbeteren, het concurrentievermogen van de economie van de Gemeenschap te vergroten en te vermijden zodanige administratieve, financiële en juridische verplichtingen op te leggen, dat de oprichting en ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen daardoor zouden kunnen worden belemmerd;
  • 13. 
    Overwegende dat de sociale partners het meest aangewezen zijn om oplossingen te vinden die voldoen aan de behoeften van de werkgevers en werknemers en dat hun bijgevolg een bijzondere rol toekomt bij de uitvoering en toepassing van deze overeenkomst,

HEBBEN DE ONDERTEKENENDE PARTIJEN DE VOLGENDE OVEREENKOMST GESLOTEN:

II. INHOUD

Clausule 1: doel en werkingssfeer

  • 1. 
    Deze overeenkomst behelst minimumvoorschriften die het werkende ouders gemakkelijker moeten maken hun beroeps- en gezinstaken te combineren.
  • 2. 
    Deze overeenkomst is van toepassing op alle werknemers, zowel mannen als vrouwen, met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding overeenkomstig de in elke Lid-Staat geldende wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken.

Clausule 2: ouderschapsverlof

  • 1. 
    Krachtens deze overeenkomst wordt onder voorbehoud van clausule 2.2 aan werknemers, zowel mannen als vrouwen, bij geboorte of adoptie van een kind een individueel recht op ouderschapsverlof toegekend om hen in staat te stellen gedurende ten minste drie maanden tot een door de Lid-Staten en/of de sociale partners vast te stellen leeftijd van maximaal acht jaar voor hun kind te zorgen.
  • 2. 
    Om gelijke kansen en de gelijke behandeling van mannen en vrouwen te bevorderen, zijn de partijen bij deze overeenkomst van mening dat het in clausule 2.1 bedoelde recht op ouderschapsverlof in beginsel niet overdraagbaar is.
  • 3. 
    De voorwaarden en wijze van toepassing van het ouderschapsverlof worden in de Lid-Staten vastgesteld bij de wet en/of bij collectieve overeenkomsten, met inachtneming van de minimumvoorschriften van deze overeenkomst. De Lid-Staten en/of de sociale partners kunnen onder meer:
  • a) 
    beslissen of het ouderschapsverlof als vol- of deeltijdverlof, in gedeelten of in de vorm van uitgesteld verlof wordt toegekend;
  • b) 
    het recht op ouderschapsverlof afhankelijk stellen van een werk- en/of anciënniteitsperiode van ten hoogste één jaar;
  • c) 
    de voorwaarden en uitvoeringsbepalingen van het ouderschapsverlof aanpassen aan de bijzondere omstandigheden van adoptie;
  • d) 
    perioden vaststellen waarbinnen de werknemer die van zijn recht op ouderschapsverlof gebruik maakt, zijn werkgever van zijn voornemen in kennis moet stellen, onder vermelding van het begin en het einde van de verlofperiode;
  • e) 
    de omstandigheden vaststellen waarin de werkgever, na raadpleging overeenkomstig de wetgeving, de collectieve overeenkomsten of de nationale gebruiken, het recht heeft de toekenning van ouderschapsverlof uit te stellen om gerechtvaardigde redenen in verband met het functioneren van het bedrijf (bij voorbeeld wanneer het seizoensarbeid betreft, wanneer gedurende de kennisgevingsperiode geen vervanger kan worden gevonden, wanneer een groot deel van het personeel voor dezelfde periode ouderschapsverlof aanvraagt, wanneer een bijzondere functie van strategisch belang is). Alle uit de toepassing van deze bepaling voortvloeiende problemen moeten overeenkomstig de wetgeving, de collectieve overeenkomsten en de nationale gebruiken worden opgelost;
  • f) 
    behalve de onder e) genoemde maatregelen bijzondere regelingen toestaan om te voorzien in de functionele en organisatorische behoeften van kleine ondernemingen.
  • 4. 
    Teneinde te waarborgen dat de werknemers van hun recht op ouderschapsverlof gebruik kunnen maken, nemen de Lid-Staten en/of de sociale partners overeenkomstig de wetgeving, de collectieve overeenkomsten of de nationale gebruiken de nodige maatregelen om de werknemers tegen ontslag wegens het aanvragen of opnemen van ouderschapsverlof te beschermen.
  • 5. 
    Na afloop van het ouderschapsverlof heeft de werknemer het recht terug te keren in zijn oude functie of, indien dat niet mogelijk is, in een gelijkwaardige of vergelijkbare functie die in overeenstemming is met zijn arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding.
  • 6. 
    De op de datum van ingang van het ouderschapsverlof door de werknemer verworven rechten of rechten in wording blijven ongewijzigd behouden tot het einde van het ouderschapsverlof. Na afloop van het ouderschapsverlof zijn deze rechten, met inbegrip van de uit de wetgeving, collectieve overeenkomsten of nationale gebruiken voortvloeiende veranderingen, van toepassing.
  • 7. 
    De Lid-Staten en/of de sociale partners stellen de regeling vast die gedurende het ouderschapsverlof op de arbeidsovereenkomst of de arbeidsverhouding van toepassing is.
  • 8. 
    Alle sociale-zekerheidskwesties in verband met deze overeenkomst moeten door de Lid-Staten overeenkomstig de nationale wetgeving worden bestudeerd en geregeld, rekening houdend met het belang van de continuïteit van de rechten op de sociale-zekerheidsuitkeringen krachtens de verschillende regelingen, in het bijzonder inzake de gezondheidszorg.

Clausule 3: arbeidsverzuim door overmacht

  • 1. 
    De Lid-Staten en/of de sociale partners nemen de nodige maatregelen om de werknemers toe te staan hun werk overeenkomstig de wetgeving, de collectieve overeenkomsten en/of de nationale gebruiken te verzuimen door overmacht in verband met onvoorziene gezinsomstandigheden in gevallen van ziekte of ongeval, waardoor de onmiddellijke aanwezigheid van de werknemer vereist is.
  • 2. 
    De Lid-Staten en/of de sociale partners kunnen de voorwaarden en uitvoeringsbepalingen van clausule 3.1 preciseren en dit recht beperken tot een bepaalde duur per jaar en/of per geval.

Clausule 4: slotbepalingen

  • 1. 
    De Lid-Staten kunnen gunstiger bepalingen toepassen of invoeren dan de in deze overeenkomst bedoelde.
  • 2. 
    De tenuitvoerlegging van de bepalingen van deze overeenkomst is niet voldoende reden om een verlaging van het algemene beschermingsniveau van de werknemers op het door deze overeenkomst bestreken gebied te rechtvaardigen. Dit doet geen afbreuk aan het recht van de Lid-Staten en/of de sociale partners om, in het licht van de veranderende omstandigheden (met inbegrip van de invoering van de niet-overdraagbaarheid), andere wettelijke, bestuursrechtelijke of contractuele bepalingen vast te stellen, mits wordt voldaan aan de minimumeisen van deze overeenkomst.
  • 3. 
    Deze overeenkomst laat het recht van de sociale partners onverlet op het passende niveau, ook op Europees niveau, overeenkomsten te sluiten tot aanpassing en/of aanvulling van de bepalingen van deze overeenkomst teneinde rekening te houden met bijzondere omstandigheden.
  • 4. 
    De Lid-Staten stellen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast om uiterlijk twee jaar na vaststelling ervan aan het beluit van de Raad te voldoen, of verzekeren zich ervan (1) dat de sociale partners voor het einde van die periode de nodige maatregelen bij overeenkomst vaststellen. Zo nodig beschikken de Lid-Staten in geval van bijzondere moeilijkheden of een tenuitvoerlegging door middel van een collectieve overeenkomst over maximaal één bijkomend jaar om aan het besluit te voldoen.
  • 5. 
    De voorkoming en beslechting van uit de toepassing van de overeenkomst voortvloeiende geschillen en klachten geschieden overeenkomstig de wetgeving, de collectieve overeenkomsten en de nationale gebruiken.
  • 6. 
    Onverminderd de respectieve rol van de Commissie, de nationale gerechten en het Hof van Justitie, dient iedere vraag betreffende de uitlegging van deze overeenkomst op Europees vlak door de Commissie in de eerste plaats te worden voorgelegd aan de ondertekenende partijen, die advies zullen uitbrengen.
  • 7. 
    De ondertekenende partijen herzien de toepassing van deze overeenkomst vijf jaar na de datum van het besluit van de Raad, indien een van de partijen bij deze overeenkomst daarom verzoekt.

Gedaan te Brussel, 14 december 1995.

Fritz VERZETNITSCH

Voorzitter van het EVV

Emilio GABAGLIO

Secretaris-generaal

EVV

Émile Jacqmainlaan 155

B-1210 BrusselAntonio Castellano AUYANET

Voorzitter van het CEEP

Roger GOURVÈS

Secretaris-generaal

CEEP

Liefdadigheidsstraat 15

B-1040 BrusselFrançois PERIGOT

Voorzitter van de UNICE

Zygmunt TYSZKIEWICZ

Secretaris-generaal

UNICE

Joseph II-straat 40

B-1040 Brussel

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.