Richtlijn 1991/670 - Onderlinge erkenning van bewijzen van bevoegdheid voor burgerluchtvaartpersoneel

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 31991L0670

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31991L0670

Richtlijn 91/670/EEG van de Raad van 16 december 1991 inzake de onderlinge erkenning van bewijzen van bevoegdheid voor burgerluchtvaartpersoneel

Publicatieblad Nr. L 373 van 31/12/1991 blz. 0021 - 0025

Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 6 Deel 3 blz. 0088

Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 6 Deel 3 blz. 0088

RICHTLIJN VAN DE RAAD van 16 december 1991 inzake de onderlinge erkenning van bewijzen van bevoegdheid voor burgerluchtvaartpersoneel (91/670/EEG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 84, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europese Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat het luchtvervoer alleen goed en veilig kan verlopen indien er voldoende cockpitpersoneel is dat over de nodige kwalificaties en bewijzen van bevoegdheid beschikt;

Overwegende dat de voltooiing van de interne markt eind 1992 bovendien een efficiënt luchtvervoerssysteem vereist om de mobiliteit van personen binnen de Gemeenschap te vergemakkelijken;

Overwegende dat het luchtvervoer een zeer dynamische en zich snel ontwikkelende sector met een uitgesproken internationaal karakter is; dat het evenwicht tussen vraag naar en aanbod van personeel efficiënter op communautair dan op nationaal niveau kan worden gehandhaafd;

Overwegende dat het derhalve van essentieel belang is dat het gemeenschappelijk vervoersbeleid op het gebied van de burgerluchtvaart wordt uitgebreid om de mobiliteit van cockpitpersoneel binnen de Gemeenschap te vergemakkelijken;

Overwegende dat de voorwaarden voor het verkrijgen van dergelijke bewijzen van bevoegdheid voor cockpitpersoneel van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen;

Overwegende dat de Gemeenschap de voor het verkrijgen van bewijzen van bevoegdheid vereiste kwalificaties tot dusver nog niet heeft vastgesteld; dat de Lid-Staten, met het oog op het garanderen van de veiligheid van de door op hun grondgebied ingeschreven luchtvaartuigen verrichte diensten, het niveau van dergelijke kwalificaties derhalve nog steeds zelf kunnen vaststellen; dat een Lid-Staat, wil hij zijn Verdragsverplichtingen nakomen, niet van een onderdaan van een andere Lid-Staat mag eisen dat hij die kwalificaties die de Lid-Staten in het algemeen uitsluitend aan de hand van hun eigen nationale opleidingssystemen vaststellen, verwerft wanneer de betrokken persoon die kwalificaties al in een andere Lid-Staat heeft verworven;

Overwegende dat er een communautaire procedure moet worden ingesteld voor de erkenning van bewijzen van bevoegdheid en bevoegdverklaringen voor cockpitpersoneel om het naleven van de Verdragsverplichtingen te bevorderen en de mobiliteit van dit personeel te waarborgen;

Overwegende dat de erkenning van vliegbewijzen voor privé-vliegers reeds in alle Lid-Staten kan worden ingevoerd;

Overwegende dat beroepsvliegers zo spoedig mogelijk aanvullende tests moeten kunnen afleggen, indien zij daartoe verplicht zijn om luchtvaartuigen te mogen besturen die zijn ingeschreven in een andere Lid-Staat dan die waar zij hun bevoegdheidsbewijs hebben verworven;

Overwegende dat de in de Lid-Staten geboden opleidingsmogelijkheden niet altijd zijn afgestemd op de vraag en dat de Lid-Staten, overeenkomstig artikel 7 van het Verdrag, onderdanen van andere Lid-Staten zonder enige vorm van discriminatie moeten toelaten tot openbare en particuliere opleidingsinstellingen en tot examens betreffende hun vakbekwaamheid;

Overwegende dat, om tot een volledige onderlinge erkenning van bewijzen van bevoegdheid te komen, de Raad, op een voorstel van de Commissie dat vóór 1 juli 1992 moet worden ingediend en rekening houdend met de stand van de besprekingen in de internationale organisaties, vóór 1 januari 1993 de maatregelen zal aannemen tot vaststelling van geharmoniseerde eisen inzake bewijzen van bevoegdheid en opleidingsprogramma's, en dat elke Lid-Staat alle bewijzen van bevoegdheid die aan deze eisen voldoen, zal erkennen,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Deze richtlijn is van toepassing op de procedures voor de onderlinge erkenning van door de Lid-Staten afgegeven bewijzen van bevoegdheid voor cockpitpersoneel in de burgerluchtvaart.

Artikel 2

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

  • a) 
    bewijs van bevoegdheid: elk geldig document dat door een Lid-Staat wordt afgegeven en de houder de bevoegdheid geeft functies aan boord van een in een Lid-Staat geregistreerd burgerluchtvaartuig als cockpitpersoneel uit te oefenen. Deze definitie heeft eveneens betrekking op de bevoegdverklaringen die aan dat document gehecht zijn;
  • b) 
    bevoegdverklaring: de vermelding die in een bewijs van bevoegdheid of in een afzonderlijk document staat en waarin de op dat bewijs betrekking hebbende speciale voorwaarden, voorrechten of beperkingen zijn aangegeven;
  • c) 
    erkenning van het bewijs van bevoegdheid: elke door een Lid-Staat verrichte handeling van erkenning of geldigverklaring van een door een andere Lid-Staat afgegeven bewijs van bevoegdheid en van de daarbij behorende voorrechten en verklaringen. De erkenning, die kan geschieden door middel van afgifte van een nationaal bewijs van bevoegdheid, mag niet langer geldig zijn dan het oorspronkelijke bewijs van bevoegdheid;
  • d) 
    erkenning: de toestemming om aan boord van een in een Lid-Staat geregistreerd luchtvaartuig een in een andere Lid-Staat afgegeven bewijs van bevoegdheid te gebruiken overeenkomstig de daaraan verbonden voorrechten;
  • e) 
    geldigverklaring: de uitdrukkelijke verklaring van een Lid-Staat dat een door een andere Lid-Staat afgegeven bewijs van bevoegdheid kan worden gebruikt als ware het een door hem zelf afgegeven bewijs van bevoegdheid;
  • f) 
    cockpitpersoneel: iedere persoon die houder is van een bewijs van bevoegdheid en die belast is met functies die van essentieel belang zijn voor het bedienen van het luchtvaartuig tijdens de vlucht. Deze definitie is van toepassing op piloten, navigatoren en boordwerktuigkundigen.

Artikel 3

  • 1. 
    Een Lid-Staat erkent zonder nodeloze vertraging en zonder aanvullende tests alle door een andere Lid-Staat afgegeven bewijzen van bevoegdheid en alle daarbij behorende voorrechten en verklaringen.
  • 2. 
    Houders van een door een Lid-Staat afgegeven vliegbewijs voor privé-vliegers mogen een in een andere Lid-Staat ingeschreven luchtvaartuig besturen. Deze erkenning beperkt zich tot de voorrechten waarover houders van een vliegbewijs voor privé-vliegers en bijbehorende bevoegdverklaringen beschikken om uitsluitend overdag VFR-vluchten uit te voeren in luchtvaartuigen die voor besturing door één piloot zijn gecertificeerd.

Artikel 4

  • 1. 
    Artikel 3, lid 1, is van toepassing wanneer een door een Lid-Staat afgegeven en ter erkenning aan een andere Lid-Staat voorgelegd bewijs van bevoegdheid gebaseerd is op eisen die gelijkwaardig zijn aan de eisen van de ontvangende Lid-Staat. Om de bevoegde overheidsdiensten in staat te stellen na te gaan of de door de andere Lid-Staten afgegeven bewijzen van bevoegdheid gelijkwaardig zijn, stelt de Commissie een vergelijkend overzicht op van de eisen die in iedere Lid-Staat gelden voor de afgifte van bewijzen van bevoegdheid met betrekking tot dezelfde functies; zij zendt dit vergelijkend overzicht vóór 1 januari 1992 aan alle Lid-Staten toe.
  • 2. 
    a) Iedere Lid-Staat kan binnen drie weken na ontvangst van het erkenningsverzoek de Commissie om advies vragen over de gelijkwaardigheid van een aan hem ter erkenning voorgelegd bewijs van bevoegdheid.
  • b) 
    De Commissie moet binnen twee maanden advies uitbrengen. Vervolgens heeft de Lid-Staat een maand de tijd om de gegadigde te antwoorden.
  • c) 
    Indien de Lid-Staat de Commissie niet om advies vraagt, moet hij de gegadigde binnen drie maanden antwoord geven.
  • d) 
    De onder a), b) en c) hierboven bedoelde termijnen zijn van toepassing vanaf het moment dat alle noodzakelijke inlichtingen beschikbaar zijn.
  • 3. 
    Mochten er na de bestudering van een bewijs van bevoegdheid door de Lid-Staat waaraan dat bewijs ter erkenning is voorgelegd, redelijk gegronde twijfels over de gelijkwaardigheid van het desbetreffende bewijs van bevoegdheid blijven bestaan, dan kan deze Lid-Staat in afwijking van de beginselen van artikel 3, lid 1, oordelen dat aan aanvullende eisen en/of tests moet worden voldaan alvorens erkenning van het bewijs van bevoegdheid mogelijk is. De houder van het bewijs van bevoegdheid, de Lid-Staat die het bewijs van bevoegdheid heeft afgegeven en de Commissie worden hiervan schriftelijk in kennis gesteld. De houder van het bewijs van bevoegdheid moet zo spoedig mogelijk door de Lid-Staat van ontvangst waaraan het bewijs van bevoegdheid ter erkenning is voorgelegd, in de gelegenheid worden gesteld een aanvullende test te ondergaan; daarbij mag in geen geval sprake zijn van discriminatie op grond van nationaliteit.
  • 4. 
    Indien de gegadigde aan de aanvullende eisen heeft voldaan en/of de vereiste test(s) als bedoeld in lid 3 met succes heeft afgelegd, erkent de betrokken Lid-Staat onmiddellijk het desbetreffende bewijs van bevoegdheid.
  • 5. 
    Met betrekking tot de bewijzen van bevoegdheid voor piloten dient een Lid-Staat evenwel, niettegenstaande de leden 1 tot en met 4, bewijzen van bevoegdheid die zijn afgegeven overeenkomstig de eisen van bijlage 1 bij het Verdrag van Chicago inzake de Internationale Burgerluchtvaart, te erkennen, wanneer de houder heeft voldaan aan de speciale eisen inzake geldigverklaring als bepaald in de bijlage van deze richtlijn.

Artikel 5

De Lid-Staten zorgen ervoor dat onderdanen van andere Lid-Staten worden toegelaten tot hun openbare en particuliere opleidingsinstellingen en tot hun nationale examens en procedures die zijn gericht op het verkrijgen van bewijzen van bevoegdheid, en wel op dezelfde voorwaarden als die welke voor hun eigen onderdanen gelden.

Artikel 6

Wanneer een Lid-Staat een bewijs van bevoegdheid afgeeft op grond van een door een derde land afgegeven bewijs van bevoegdheid of van een onderdeel daarvan, wordt zulks in dat bewijs vermeld. De andere Lid-Staten zijn niet verplicht een dergelijk bewijs van bevoegdheid of onderdeel daarvan te erkennen.

Artikel 7

  • 1. 
    De Lid-Staten doen, na raadpleging van de Commissie, vóór 1 juni 1992 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
  • 2. 
    Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.
  • 3. 
    De Lid-Staten delen de Commissie de tekst van de belangrijke bepalingen van intern recht mede, die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
  • 4. 
    De Lid-Staten verlenen elkaar bijstand bij de toepassing van deze richtlijn en wisselen zo nodig informatie uit over de bewijzen van bevoegdheid die zij op grond van gelijkwaardigheid hebben erkend.
  • 5. 
    De op grond van deze richtlijn verkregen vertrouwelijke gegevens vallen onder het beroepsgeheim.

Artikel 8

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 16 december 1991.

Voor de RaadDe VoorzitterH. MAIJ-WEGGEN

  • (1) 
    PB nr. C 10 van 16. 1. 1990, blz. 12, en PB nr. C 175 van 6. 7. 1991, blz. 14.
  • (2) 
    PB nr. C 284 van 12. 11. 1990, blz. 198.
  • (3) 
    PB nr. C 124 van 21. 5. 1990, blz. 18.

BIJLAGE

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.