Besluit 1988/376 - Stelsel van eigen middelen van de EG

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 31988D0376

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31988D0376

88/376/EEG, Euratom: Besluit van de Raad van 24 juni 1988 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen

Publicatieblad Nr. L 185 van 15/07/1988 blz. 0024 - 0028

BESLUIT VAN DE RAAD van 24 juni 1988 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (88/376/EEG, Euratom)

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op de artikelen 199 en 201,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, inzonderheid op de artikelen 171, lid 1, en 173,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europese Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat bij Besluit 85/257/EEG, Euratom van de Raad van 7 mei 1985 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (4), laatstelijk gewijzigd bij de Europese Akte, het op de uniforme grondslag van de belasting over de toegevoegde waarde (BTW) toe te passen maximumpercentage, dat bij besluit van de Raad van 21 april 1970 betreffende de vervanging van de financiële bijdragen van de Lid-Staten door eigen middelen van de Gemeenschappen (5), hierna te noemen "besluit van 21 april 1970'', op 1 was vastgesteld, voor elke Lid-Staat tot 1,4 werd verhoogd;

Overwegende dat het maximumpercentage van 1,4 ontoereikend is gebleken om de geraamde uitgaven van de Gemeenschap te dekken;

Overwegende dat de Europese Akte nieuwe perspectieven voor de Gemeenschap heeft geopend; dat artikel 8A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap voorziet in de voltooiing van de interne markt op 31 december 1992;

Overwegende dat de Gemeenschap over stabiele, gegarandeerde ontvangsten moet beschikken om de huidige situatie te kunnen saneren en het gemeenschappelijk beleid ten uitvoer te kunnen leggen; dat deze middelen gebaseerd moeten zijn op de daartoe nodig geachte uitgaven die zijn vastgesteld in de financiële vooruitzichten van het interinstitutioneel akkoord tussen het Europese Parlement, de Raad en de Commissie, dat op 1 juli 1988 van kracht wordt;

Overwegende de conclusies van de Europese Raad van 11, 12 en 13 februari 1988 te Brussel;

Overwegende dat de Gemeenschap luidens deze conclusies tussen nu en 1992 kan beschikken over een maximumbedrag aan eigen middelen ten belope van 1,2 % van het totaal van de bruto nationale produkten van de Lid-Staten tegen marktprijzen, hierna te noemen "BNP'';

Overwegende dat, om de hand te houden aan dit maximum, het totale bedrag van de aan de Gemeenschap ter beschikking gestelde eigen middelen voor elk jaar van de periode 1988-1992 niet meer mag belopen dan een bepaald percentage van de som van de BNP's van de Gemeenschap voor dat jaar; dat dit percentage in overeenstemming dient te zijn met de richtsnoeren die voor de stijging van de communautaire uitgaven zijn overeengekomen in de conclusies van de Europese Raad betreffende de begrotingsdiscipline en het beheer van de begroting, met een veiligheidsmarge van 0,03 % van het BNP van de Gemeenschap om het hoofd te bieden aan onvoorziene uitgaven;

Overwegende dat voor de vastleggingskredieten een algemeen maximum van 1,30 % van de BNP's van de Lid-Staten is vastgesteld en dat ervoor moet worden gezorgd dat de ontwikkeling van de kredieten voor vastleggingen en de kredieten voor betalingen geordend verloopt;

Overwegende dat deze maxima van toepassing moeten blijven totdat dit besluit wordt gewijzigd;

Overwegende dat, ten einde de middelenafdrachten van de Lid-Staten beter met hun bijdragevermogen te doen overeenstemmen, de samenstelling van de eigen middelen van de Gemeenschappen dient te worden gewijzigd en uitgebreid; dat daartoe:

  • het op de uniforme grondslag van de belasting over de toegevoegde waarde, van iedere Lid-Staat toe te passen maximumpercentage dient te worden vastgesteld op 1,4 waarbij de grondslag eventueel wordt afgetopt op 55% van het BNP,
  • een aanvullende middelenbron op basis van de som van de BNP's van de Lid-Staten moet worden ingevoerd om het begrotingsevenwicht tussen ontvangsten en uitgaven te verzekeren; daartoe zal de Raad een richtlijn vaststellen betreffende de harmonisatie van de opstelling van het bruto nationaal produkt tegen marktprijzen;

Overwegende dat de douanerechten op de produkten die onder het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal vallen, ook tot de eigen middelen van de Gemeenschappen moeten worden gerekend;

Overwegende dat de conclusies van de Europese Raad van 25 en 26 juni 1984 betreffende het corrigeren van de begrotingsonevenwichtigheden tijdens de geldigheidsduur van onderhavig besluit van toepassing blijven; dat het huidige compensatiemechanisme evenwel moet worden aangepast om rekening te houden met de aftopping van de BTW-grondslag en de invoering van een aanvullende middelenbron en dat in dat compensatiemechanisme moet worden bepaald dat de correctie moet worden gefinancierd op basis van een BNP-sleutel; dat via deze aanpassing moet worden verzekerd dat het BTW-aandeel van het Verenigd Koninkrijk wordt vervangen door het aandeel van het Verenigd Koninkrijk in de betalingen uit hoofde van de derde en vierde middelenbron (respectievelijk afkomstig van de BTW en het BNP) en dat het, voor een bepaald jaar, door deze verandering niet gecompenseerde effect voor het Verenigd Koninkrijk van de aftopping van de BTW-grondslag en van invoering van de vierde middelenbron door een aanpassing van de compensatie voor het betrokken jaar zal worden gecorrigeerd; dat de bijdragen van Spanje en Portugal dienen te worden verlaagd overeenkomstig de artikelen 187 en 374 van de Akte van Toetreding van 1985;

Overwegende dat er bij de correctie van de begrotingsonevenwichtigheden voor moet worden gezorgd dat de voor het beleid van de Gemeenschap beschikbare eigen middelen onverlet blijven;

Overwegende dat krachtens de conclusies van de Europese Raad van 11, 12 en 13 februari 1988 in de communautaire begroting een monetaire reserve is opgenomen, hierna te noemen "monetaire reserve EOGFL'', ter compensatie van de gevolgen van aanzienlijke en onverwachte schommelingen in de dollar/Ecu-pariteit voor de uitgaven van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie; dat voor deze reserve specifieke bepalingen moeten worden vastgesteld;

Overwegende dat voorzien dient te worden in bepalingen die de overgang mogelijk maken van het bij Besluit 85/257/EEG, Euratom ingevoerde stelsel naar het uit dit besluit voortvloeiende stelsel;

Overwegende dat de Europese Raad van 11, 12 en 13 februari 1988 heeft bepaald dat dit besluit op 1 januari 1988 in werking treedt,

HEEFT DE VOLGENDE BEPALINGEN VASTGESTELD WAARVAN HIJ DE AANNEMING DOOR DE LID-STATEN AANBEVEELT:

Artikel 1

Aan de Gemeenschappen worden ter financiering van hun begroting eigen middelen toegekend overeenkomstig de in de volgende artikelen vastgestelde regels.

De begroting van de Gemeenschappen wordt, onverminderd de andere ontvangsten, geheel gefinancierd uit eigen middelen van de Gemeenschappen.

Artikel 2

  • 1. 
    De ontvangsten uit:
  • a) 
    de heffingen, premies, extra bedragen of compenserende bedragen, aanvullende bedragen of aanvullende elementen en de overige door de Instellingen van de Gemeenschappen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid ingevoerde of in te voeren rechten op het handelsverkeer met niet-Lid-Staten, alsmede de bijdragen en andere heffingen die in het kader van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker zijn vastgesteld;
  • b) 
    de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief en de overige door de Instellingen van de Gemeenschappen ingevoerde of in te voeren rechten op het handelsverkeer met niet-Lid-Staten, alsmede de douanerechten op de onder het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal vallende produkten;
  • c) 
    de toepassing van een voor alle Lid-Staten geldend uniform percentage op de BTW-grondslag die op uniforme wijze voor de Lid-Staten is vastgesteld volgens communautaire voorschriften, met dien verstande dat de voor de doeleinden van dit besluit in aanmerking te nemen grondslag van een Lid-Staat niet meer dan 55 % van zijn BNP mag bedragen;
  • d) 
    de toepassing van een, met inachtneming van alle andere ontvangsten, in het kader van de begrotingsprocedure vast te stellen percentage op de som van de BNP's van alle Lid-Staten die worden vastgesteld volgens communautaire voorschriften welke zullen worden neergelegd in een op basis van artikel 8, lid 2, van dit besluit aan te nemen richtlijn, vormen eigen middelen die op de begroting van de Gemeenschappen worden opgevoerd.
  • 2. 
    Bovendien vormen de ontvangsten uit andere belastingen die in het kader van een gemeenschappelijk beleid overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap of het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie worden ingesteld, eigen middelen die op de begroting van de Gemeenschappen worden opgevoerd, voor zover de procedure van artikel 201 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap of van artikel 173 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie is voltooid.
  • 3. 
    De Lid-Staten houden 10 % van de overeenkomstig lid 1, onder a) en b), over te maken bedragen in als inningskosten.
  • 4. 
    Het in lid 1, onder c), bedoelde uniforme percentage wordt berekend:
  • a) 
    door toepassing van 1,4 % op de BTW-grondslag voor alle Lid-Staten,
  • b) 
    verminderd met het brutobedrag van de in artikel 4, lid 2, bedoelde referentiecompensatie. Dit brutobedrag is het compensatiebedrag dat wordt aangepast omdat het Verenigd Koninkrijk niet zal bijdragen in de financiering van zijn eigen compensatie en het aandeel van de Bondsrepubliek Duitsland met een derde wordt verminderd. Het wordt berekend alsof het bedrag van de referentiecompensatie werd gefinancierd door de Lid-Staten op basis van hun overeenkomstig artikel 2, lid 1, onder c), vastgestelde BTW-grondslagen. Voor 1988 wordt het brutobedrag van de referentiecompensatie met 780 miljoen Ecu verminderd.
  • 5. 
    Het overeenkomstig lid 1, onder d), vastgestelde percentage is van toepassing op het BNP van elke Lid-Staat.
  • 6. 
    Indien de begroting bij het begin van het begrotingsjaar niet is vastgesteld, blijven het voordien vastgestelde uniforme BTW-percentage en het op de BNP's van de Lid-Staten toe te passen percentage, onverminderd de bepalingen die overeenkomstig artikel 8, lid 2, kunnen worden vastgesteld in verband met de opneming van een monetaire reserve EOGFL in de begroting, van toepassing tot de inwerkingtreding van de nieuwe percentages.
  • 7. 
    Indien op 1 januari van het betrokken begrotingsjaar de voorschriften inzake de berekening van de uniforme grondslag voor de bepaling van de BTW nog niet in alle Lid-Staten worden toegepast, wordt in afwijking van lid 1, onder c), de in plaats van de BTW te storten financiële bijdrage aan de begroting van de Gemeenschappen van een Lid-Staat die deze uniforme grondslag nog niet toepast, bepaald op grond van het aandeel van zijn BNP tegen marktprijzen in de eerste drie jaren van de periode van vijf jaren die aan het betrokken jaar voorafgaat, in het totaal van de BNP's tegen marktprijzen van de Lid-Staten. Deze afwijking treedt buiten werking, zodra de voorschriften inzake de berekening van de uniforme grondslag voor de bepaling van de BTW in alle Lid-Staten worden toegepast.
  • 8. 
    Voor de toepassing van dit besluit wordt onder BNP het bruto nationaal produkt van het jaar tegen marktprijzen verstaan.

Artikel 3

  • 1. 
    Het totale bedrag van de aan de Gemeenschappen toegewezen eigen middelen mag voor de betalingskredieten niet meer belopen dan 1,20 % van het totale BNP van de Gemeenschap.

Het totale bedrag van de aan de Gemeenschappen toegewezen eigen middelen mag voor elk jaar van de periode 1988-1992 niet meer belopen dan de volgende percentages van het totale BNP van de Gemeenschap voor dat jaar:

  • 1988: 1,15
  • 1989: 1,17
  • 1990: 1,18
  • 1991: 1,19
  • 1992: 1,20.
  • 2. 
    De in de periode 1988-1992 in de algemene begroting van de Gemeenschappen opgevoerde kredieten voor vastleggingen moeten een geordende ontwikkeling te zien geven tot een bedrag wordt bereikt van ten hoogste 1,30 % van het totale BNP van de Gemeenschap in 1992. Er wordt een strikte verhouding tussen vastleggingskredieten en betalingskredieten in acht genomen, om ervoor te zorgen dat zij verenigbaar zijn en om het mogelijk te maken de hand te houden aan het in lid 1 vermelde maximum voor de volgende jaren.
  • 3. 
    De in de leden 1 en 2 bedoelde algemene maxima blijven van toepassing totdat dit besluit wordt gewijzigd.

Artikel 4

Aan het Verenigd Koninkrijk wordt een correctie voor begrotingsonevenwichtigheden toegestaan. Deze correctie bestaat uit een basisbedrag en een aanpassing. Met de aanpassing wordt het basisbedrag in overeenstemming gebracht met een referentiecompensatie.

  • 1. 
    Het basisbedrag wordt bepaald:
  • a) 
    door het verschil in het voorafgaande begrotingsjaar te berekenen tussen:
  • het procentuele aandeel van het Verenigd Koninkrijk in de som van de bedragen die tijdens dat begrotingsjaar overeenkomstig artikel 2, lid 1, onder c) en d), zouden zijn overgemaakt, met inbegrip van de aanpassingen van het uniforme percentage uit hoofde van voorafgaande begrotingsjaren, en
  • het procentuele aandeel van het Verenigd Koninkrijk in het totaal van de toegerekende uitgaven;
  • b) 
    door het aldus verkregen verschil toe te passen op het totaal van de toegerekende uitgaven;
  • c) 
    door het resultaat te vermenigvuldigen met 0,66.
  • 2. 
    De referentiecompensatie is de uit de toepassing van de onderstaande punten a), b) en c) voortvloeiende correctie, aangepast overeenkomstig het effect dat de overgang naar de afgetopte BTW en de in artikel 2, lid 1, onder d), bedoelde overmakingen voor het Verenigd Koninkrijk met zich brengt.

Zij wordt bepaald:

  • a) 
    door het verschil in het voorafgaande begrotingsjaar te berekenen tussen:
  • het procentuele aandeel van het Verenigd Koninkrijk in de totale BTW-afdrachten die, met inbegrip van de aanpassingen uit hoofde van voorafgaande begrotingsjaren, tijdens dat begrotingsjaar voor de bedragen gefinancierd uit de middelen bedoeld in artikel 2, lid 1, onder c) en d), zouden zijn overgemaakt, indien het uniforme BTW-percentage was toegepast op de niet afgetopte grondslagen, en
  • het procentuele aandeel van het Verenigd Koninkrijk in het totaal van de toegerekende uitgaven;
  • b) 
    door het aldus verkregen verschil toe te passen op het totaal van de toegerekende uitgaven;
  • c) 
    door het resultaat te vermenigvuldigen met 0,66;
  • d) 
    door de overmakingen van het Verenigd Koninkrijk op grond van punt 1, onder a), eerste streepje, af te trekken van de overmakingen op grond van punt 2, onder a), eerste streepje;
  • e) 
    door van het onder c) verkregen bedrag het onder d) verkregen bedrag af te trekken.
  • 3. 
    Het basisbedrag wordt zodanig aangepast dat het overeenstemt met de referentiecompensatie.

Artikel 5

  • 1. 
    De financiële last van de correctie wordt als volgt door de overige Lid-Staten gedragen:

De verdeling van de last wordt eerst berekend volgens het aandeel van iedere Lid-Staat in de in artikel 2, lid 1, onder d), bedoelde overmakingen, waarbij het Verenigd Koninkrijk buiten beschouwing wordt gelaten; vervolgens wordt de verdeling zodanig aangepast dat de deelneming van de Bondsrepubliek Duitsland wordt beperkt tot twee derde van haar aldus berekende aandeel.

  • 2. 
    De correctie wordt aan het Verenigd Koninkrijk toegekend in de vorm van een vermindering van zijn afdrachten ingevolge de toepassing van artikel 2, lid 1, onder c). De door de overige Lid-Staten gedragen financiële last wordt toegevoegd aan hun afdrachten ingevolge de toepassing voor elke Lid-Staat van artikel 2, lid 1, onder c), tot 1,4 % van de BTW-grondslag en artikel 2, lid 1, onder d).
  • 3. 
    De Commissie voert de voor de toepassing van artikel 4 en dit artikel vereiste berekeningen uit.
  • 4. 
    Indien de begroting bij het begin van het begrotingsjaar niet is vastgesteld, blijven de correctie ten behoeve van het Verenigd Koninkrijk en de door de overige Lid-Staten gedragen financiële lasten van toepassing zoals zij in de laatste, definitief vastgestelde begroting waren opgenomen.

Artikel 6

De in artikel 2 bedoelde ontvangsten dienen zonder onderscheid te worden gebruikt voor de financiering van alle uitgaven die op de begroting van de Gemeenschappen zijn opgevoerd. De in de begroting van de Europese Gemeenschappen opgevoerde ontvangsten die noodzakelijk zijn voor de gehele of gedeeltelijke dekking van de monetaire EOGFL-reserve, worden evenwel pas bij de Lid-Staten afgeroepen op het tijdstip waarop de reserve wordt aangelegd. De bepalingen inzake de werking van deze reserve zullen, indien nodig, worden vastgesteld overeenkomstig artikel 8, lid 2.

Met de eerste alinea wordt niet vooruitgelopen op de behandeling van de bijdragen van sommige Lid-Staten voor de in artikel 130 L van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap bedoelde aanvullende programma's.

Artikel 7

Het eventuele overschot van de ontvangsten van de Gemeenschappen ten opzichte van de totale werkelijke uitgaven gedurende een begrotingsjaar wordt naar het volgende begrotingsjaar overgeboekt. Een overschot als gevolg van een overschrijving van EOGFL-Garantie-hoofdstukken naar de monetaire reserve zal evenwel als eigen middelen worden beschouwd.

Artikel 8

  • 1. 
    De in artikel 2, lid 1, onder a) en b), bedoelde eigen middelen van de Gemeenschappen worden door de Lid-Staten geïnd overeenkomstig de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, die in voorkomend geval aan de communautaire voorschriften worden aangepast. De Commissie onderzoekt regelmatig de nationale bepalingen, waarvan de Lid-Staten haar in kennis stellen, deelt aan de Lid-Staten aanpassingen mee die zij noodzakelijk acht om ze in overeenstemming te brengen met de communautaire voorschriften, en brengt verslag uit aan de begrotingsautoriteit. De Lid-Staten stellen de middelen overeenkomstig artikel 2, lid 1, onder a) tot en met d), ter beschikking van de Commissie.
  • 2. 
    Onverminderd het in artikel 206 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap bedoelde onderzoek van de rekeningen en van de wettigheid en de regelmatigheid, waarbij met name de betrouwbaarheid en doelmatigheid van de nationale stelsels en methoden voor de vaststelling van de grondslag voor de eigen middelen uit de BTW en het BNP worden onderzocht, en onverminderd de krachtens artikel 209, onder c), van dat Verdrag georganiseerde controles, stelt de Raad met eenparigheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europese Parlement, de bepalingen vast die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van dit besluit, alsmede de bepalingen betreffende het toezicht op de inning van de in de artikelen 2 en 5 bedoelde ontvangsten, de wijze waarop deze ter beschikking van de Commissie worden gesteld en de storting ervan.

Artikel 9

Het tot en met 1991 geldende mechanisme voor de degressieve restitutie van de eigen middelen uit de BTW of de op het BNP gebaseerde financiële bijdragen dat bij de artikelen 187 en 374 van de Toetredingsakte van 1985 ten gunste van deze landen werd ingesteld, is van toepassing op de eigen middelen uit de BTW en de op het BNP gebaseerde eigen middelen bedoeld in artikel 2, lid 1, onder c) en onder d), van dit besluit. Het is ook van toepassing op de overmakingen van deze twee Lid-Staten ingevolge artikel 5, lid 2, van dit besluit. In het laatste geval geldt het restitutiepercentage dat van toepassing was in het jaar uit hoofde waarvan de correctie is toegekend.

Artikel 10

De Commissie brengt voor het einde van 1991 verslag uit over de werking van de bij dit besluit ingevoerde regeling. Dit verslag omvat tevens een heronderzoek van de aan het Verenigd Koninkrijk toegekende correctie voor de budgettaire onevenwichtigheden.

Artikel 11

  • 1. 
    Dit besluit wordt ter kennis gebracht van de Lid-Staten door de Secretaris-generaal van de Raad van de Europese Gemeenschappen en bekendgemaakt in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.

De Lid-Staten stellen de Secretaris-generaal van de Raad van de Europese Gemeenschappen onverwijld in kennis van de voltooiing van de volgens hun onderscheidene grondwettelijke bepalingen voor de aanvaarding van dit besluit vereiste procedures.

Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de maand volgende op de datum van ontvangst van de laatste van de in de tweede alinea bedoelde kennisgevingen. Het is van kracht met ingang van 1 januari 1988.

  • 2. 
    a) Behoudens de bepalingen van de onderstaande punten b) en c), wordt Besluit 85/257/EEG, Euratom per 1 januari 1988 ingetrokken. Zo nodig worden verwijzingen naar het besluit van 21 april 1970 of Besluit 85/257/EEG, Euratom opgevat als verwijzingen naar het onderhavige besluit.
  • b) 
    Artikel 3 van Besluit 85/257/EEG, Euratom blijft van toepassing op de berekening en de aanpassingen van de ontvangsten die voortvloeien uit de toepassing van percentages op de op uniforme wijze zonder aftopping voor het begrotingsjaar 1987 en de voorafgaande begrotingsjaren vastgestelde BTW-grondslag. De vermindering ten behoeve van het Verenigd Koninkrijk uit hoofde van voorafgaande jaren wordt in 1988 berekend overeenkomstig artikel 3, lid 3, onder b), i), ii) en iii), van het voornoemde besluit. De verdeling van de financiering van deze vermindering wordt berekend overeenkomstig artikel 5, lid 1, van het onderhavige besluit. De bedragen die met de vermindering en de financiering ervan overeenstemmen, worden overeenkomstig artikel 5, lid 2, van dit besluit toegerekend. Wanneer artikel 2, lid 7, dient te worden toegepast, worden voor iedere betrokken Lid-Staat bij de in dit lid bedoelde berekeningen financiële bijdragen in de plaats gesteld van de BTW-afdrachten en de betaling van de aanpassingen van de correcties betreffende de voorafgaande begrotingsjaren.
  • c) 
    Artikel 4, lid 2, van Besluit 85/257/EEG, Euratom blijft van toepassing op de financiële bijdragen die de voltooiing van het Aanvullende Programma 1984-1987 "Exploitatie van de HFR'' vergt.

Gedaan te Luxemburg, 24 juni 1988.

Voor de Raad

De Voorzitter

  • M. 
    BANGEMANN
  • (1) 
    PB nr. C 102 van 16. 4. 1988, blz. 8.
  • (2) 
    Advies uitgebracht op 15 juni 1988 (nog niet verschenen in het Publikatieblad).
  • (3) 
    PB nr. C 175 van 4. 7. 1988.
  • (4) 
    PB nr. L 128 van 14. 5. 1985, blz. 15.
  • (5) 
    PB nr. L 94 van 28. 4. 1970, blz. 19.

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.