Richtlijn 1980/154 - Onderlinge erkenning van de diploma's, certificaten en andere titels van de verloskundige, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 31980L0154

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31980L0154

Richtlijn 80/154/EEG van de Raad van 21 januari 1980 inzake de onderlinge erkenning van de diploma's, certificaten en andere titels van de verloskundige, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten

Publicatieblad Nr. L 033 van 11/02/1980 blz. 0001 - 0007

Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 6 Deel 2 blz. 0045

Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 06 Deel 2 blz. 0075

Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 6 Deel 2 blz. 0045

Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 06 Deel 2 blz. 0089

Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 06 Deel 2 blz. 0089

RICHTLIJN VAN DE RAAD van 21 januari 1980 inzake de onderlinge erkenning van de diploma's, certificaten en andere titels van de verloskundige, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten (80/154/EEG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op de artikelen 49, 57 en 66,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europese Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat krachtens het Verdrag ieder verschil in behandeling op grond van nationaliteit inzake vestiging en het verrichten van diensten sedert het einde van de overgangsperiode is verboden ; dat het aldus verwezenlijkte beginsel met name ook van toepassing is op de afgifte van een vergunning die eventueel vereist is voor de toegang tot de werkzaamheden van verloskundige, alsmede op de inschrijving of aansluiting bij beroeps- of bedrijfsorganisaties;

Overwegende dat het evenwel dienstig lijkt zekere bepalingen vast te stellen ter vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten van de verloskundige;

Overwegende dat de Lid-Staten krachtens het Verdrag geen enkele vorm van steun mogen verlenen waardoor de vestigingsvoorwaarden kunnen worden vervalst;

Overwegende dat artikel 57, lid 1, van het Verdrag de vaststelling voorschrijft van richtlijnen inzake de onderlinge erkenning van diploma's, certificaten en andere titels;

Overwegende dat het gewenst lijkt dat, tegelijk met de onderlinge erkenning van de diploma's, wordt voorzien in de coördinatie van de voorwaarden voor de opleiding van verloskundigen ; dat deze coördinatie wordt geregeld in Richtlijn 80/155/EEG (4);

Overwegende dat de Lid-Staten voor de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van verloskundige bij de wet het bezit van een diploma van verloskundige verplicht stellen;

Overwegende dat, aangezien een richtlijn inzake de onderlinge erkenning van de diploma's niet noodzakelijkerwijze de materiële gelijkwaardigheid inhoudt van de opleidingen waarop deze diploma's betrekking hebben, het voeren van de opleidingstitel uitsluitend in de taal van de Lid-Staat van oorsprong of herkomst dient te worden toegestaan;

Overwegende dat de Lid-Staten, om de toepassing van deze richtlijn door hun nationale administraties te vergemakkelijken, kunnen bepalen dat de begunstigden die aan de daarin gestelde opleidingsvoorwaarden voldoen, (1)PB nr. C 18 van 12.2.1970, blz. 1. (2)PB nr. C 101 van 4.8.1970, blz. 26. (3)PB nr. C 146 van 11.12.1970, blz. 17. (4)Zie blz. 8 van dit Publikatieblad. te zamen met hun opleidingstitel een certificaat van de bevoegde instanties van het land van oorsprong of herkomst dienen over te leggen waarin wordt verklaard dat deze titels met de in de richtlijn bedoelde titels overeenstemmen;

Overwegende dat in geval van het verrichten van diensten het stellen van de eis van inschrijving of aansluiting bij beroeps- of bedrijfsorganisaties, welke verband houdt met het vaste en permanente karakter van zijn werkzaamheden in het ontvangende land, ongetwijfeld wegens het tijdelijke karakter van zijn werkzaamheid een belemmering zou betekenen voor degene die deze diensten verricht ; dat deze eis derhalve niet mag worden gesteld ; dat evenwel in dit geval het tuchtrechtelijke toezicht waartoe deze beroeps- of bedrijfsorganisaties de bevoegdheid hebben, moet plaatsvinden ; dat hiertoe, onder voorbehoud van toepassing van artikel 62 van het Verdrag, in de mogelijkheid dient te worden voorzien de begunstigde te verplichten de bevoegde autoriteit van de ontvangende Lid-Staat in kennis te stellen van de dienstverrichting;

Overwegende dat op het gebied van goed gedrag en betrouwbaarheid onderscheid dient te worden gemaakt tussen de eisen die kunnen worden gesteld enerzijds voor een eerste toegang tot het beroep en anderzijds voor de uitoefening ervan;

Overwegende dat ten aanzien van de werkzaamheden in loondienst van de verloskundige Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (1) geen specifieke bepalingen over goed gedrag en betrouwbaarheid, beroepsdiscipline en het voeren van een titel voor de gereglementeerde beroepen bevat ; dat de desbetreffende regelingen naar gelang van de Lid-Staten zowel op werknemers als op zelfstandigen worden of kunnen worden toegepast ; dat de werkzaamheden van de verloskundige in alle Lid-Staten afhankelijk zijn gesteld van het bezit van een diploma, certificaat of andere titel van verloskundige ; dat die werkzaamheden zowel door zelfstandigen als door werknemers of ook afwisselend als werknemer en als zelfstandige door dezelfde personen gedurende hun loopbaan worden uitgeoefend ; dat het, voor een werkelijke bevordering van het vrije verkeer van deze beroepsbeoefenaren binnen de Gemeenschap, derhalve noodzakelijk lijkt het toepassingsgebied van deze richtlijn uit te breiden tot de verloskundige in loondienst,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

WERKINGSSFEER

Artikel 1

Deze richtlijn is van toepassing op de werkzaamheden van de verloskundige, zoals die door iedere Lid-Staat zijn omschreven, onverminderd het bepaalde in artikel 4 van Richtlijn 80/155/EEG, en worden uitgeoefend onder de volgende beroepstitels:

in de Bondsrepubliek Duitsland:

"Hebamme";

in België:

"vroedvrouw/accoucheuse";

in Denemarken:

"jordemoder";

in Frankrijk:

"sage-femme";

In Ierland:

"midwife";

in Italië

"ostetrica";

in Luxemburg:

"sage-femme";

in Nederland:

verloskundige;

in het Verenigd Koninkrijk:

"midwife".

HOOFDSTUK II

DIPLOMA'S, CERTIFICATEN EN ANDERE TITELS VAN VERLOSKUNDIGE

Artikel 2

  • 1. 
    Elke Lid-Staat erkent de door de overige Lid-Staten aan de onderdanen van de Lid-Staten afgegeven diploma's, certificaten en andere titels, die in artikel 3 worden vermeld, die overeenstemmen met artikel 1, leden 1, 3 en 4, van Richtlijn 80/155/EEG en die voldoen aan een van de volgende voorwaarden: - een full-time opleiding tot verloskundige van ten minste drie jaar - hetzij op basis van het bezit van een diploma, certificaat of andere titel, dat/die toegang verleent tot universitaire onderwijsinrichtingen of hoger onderwijs, hetzij, bij ontstentenis daarvan, het bewijs van een opleiding die een gelijkwaardig niveau van kennis garandeert,
  • hetzij gevolgd door een beroepservaring waarvoor het in artikel 4 van deze richtlijn genoemde bewijs wordt verstrekt; (1)PB nr. L 257 van 19.10.1968, blz. 2.
  • een full-time opleiding tot verloskundige van ten minste twee jaar of 3 600 uren, waarvoor het bezit is vereist van een diploma, certificaat of andere titel van verantwoordelijk algemeen ziekenverpleger, bedoeld in artikel 3 van Richtlijn 77/452/EEG (1);
  • een full-time opleiding tot verloskundige van ten minste achttien maanden of 3 000 uren, waarvoor het bezit is vereist van een diploma, certificaat of andere titel van verantwoordelijk ziekenverpleger, bedoeld in artikel 3 van Richtlijn 77/452/EEG, en gevolgd door een beroepservaring waarvoor het in artikel 4 van deze richtlijn genoemde bewijs wordt verstrekt.
  • 2. 
    Elke Lid-Staat kent met betrekking tot de toegang tot niet in loondienst verrichte werkzaamheden van verloskundige en de uitoefening daarvan, aan diploma's, certificaten en andere titels die hij erkent, op zijn grondgebied hetzelfde rechtsgevolg toe als aan de door hemzelf afgegeven diploma's, certificaten en andere titels.

Artikel 3

De in artikel 2 bedoelde diploma's, certificaten en andere titels zijn: a) in de Bondsrepubliek Duitsland: - het door de van staatswege benoemde examencommissie afgegeven "Hebammenprüfungszeugnis";

  • de verklaringen van de bevoegde instanties van de Bondsrepubliek Duitsland, waarbij de gelijkwaardigheid van de na 8 mei 1945 door de bevoegde instanties van de Duitse Democratische Republiek uitgereikte opleidingstitels met de sub 1 genoemde titels wordt bekrachtigd;
  • b) 
    in België:

het door de van staatswege opgerichte of erkende scholen of door de centrale examencommissie afgegeven vroedvrouwdiploma/diplôme d'accoucheuse;

  • c) 
    in Denemarken:

het door de "Danmarks jordemoderskole" afgegeven "bevis for bestået jordemodereksamen";

  • d) 
    in Frankrijk:

het van staatswege afgegeven diploma van "sage-femme";

  • e) 
    in Ierland:

het door het "An Bord Altranais" afgegeven "certificate in Midwifery";

  • f) 
    in Italië

het diploma van "ostetrica" afgegeven door de van staatswege erkende scholen;

  • g) 
    in Luxemburg:

het diploma van "sage-femme", afgegeven door de minister van Volksgezondheid op advies van de examencommissie;

  • h) 
    in Nederland:

het diploma van verloskundige, afgegeven door de van staatswege benoemde examencommissie;

  • i) 
    in het Verenigd Koninkrijk:

het "certificate of admission to the Roll of Midwives", afgegeven in Engeland en Wales door de "Central Midwives Board for England and Wales", in Schotland door de "Central Midwives Board for Scotland" en in Noord-Ierland door de "Northern Ireland Council for Nurses and Midwives".

Artikel 4

Het in artikel 2 genoemde bewijs wordt afgegeven door de bevoegde instanties van de Lid-Staat van oorsprong of herkomst. Hierin wordt verklaard dat de houder, na het diploma van verloskundige te hebben ontvangen, in een ziekenhuis of in een daartoe erkende inrichting voor gezondheidszorg alle werkzaamheden van verloskundige bevredigend heeft verricht gedurende een tijdvak dat als volgt wordt vastgesteld: - twee jaar in het geval genoemd in artikel 2, lid 1, eerste streepje, tweede substreepje,

  • één jaar in het geval genoemd in artikel 2, lid 1, derde streepje.

HOOFDSTUK III

VERWORVEN RECHTEN

Artikel 5

  • 1. 
    Elke Lid-Staat erkent, ten aanzien van onderdanen van de Lid-Staten welker diploma's, certificaten en andere titels niet beantwoorden aan het geheel der minimumopleidingseisen, bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 80/155/EEG, als genoegzaam bewijs de uiterlijk zes jaar na kennisgeving van deze richtlijn door die Lid-Staten afgegeven diploma's, certificaten en andere titels van verloskundige, indien deze vergezeld gaan van een verklaring waarin wordt bevestigd dat deze onderdanen de betreffende werkzaamheden gedurende ten minste drie jaar tijdens de vijf jaar die aan de afgifte van de verklaring voorafgaan, daadwerkelijk en op wettige wijze hebben verricht. (1)PB nr. L 176 van 15.7.1977, blz. 1.
  • 2. 
    Elke Lid-Staat erkent, ten aanzien van onderdanen van de Lid-Staten welker diploma's, certificaten en andere titels beantwoorden aan het geheel der minimumopleidingseisen, bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 80/155/EEG, doch die uit hoofde van artikel 2 van deze richtlijn alleen mogen worden erkend indien ze vergezeld gaan van de in artikel 4 bedoelde verklaring inzake de uitoefening van het beroep, als genoegzaam bewijs de vóór de toepassing van deze richtlijn door die Lid-Staten afgegeven diploma's, certificaten en andere titels van verloskundige, indien deze vergezeld gaan van een verklaring waarin wordt bevestigd dat deze onderdanen de betrokken werkzaamheden gedurende ten minste twee jaar tijdens de vijf jaar die aan de afgifte van de verklaring voorafgaan, daadwerkelijk en op wettige wijze hebben verricht.

HOOFDSTUK IV

HET VOEREN VAN DE OPLEIDINGSTITEL

Artikel 6

  • 1. 
    Onverminderd artikel 15 draagt de ontvangende Lid-Staat er zorg voor dat de onderdanen van de Lid-Staten die aan de in de artikelen 2 en 5 gestelde voorwaarden voldoen, het recht hebben gebruik te maken van hun wettige, in de Lid-Staat van oorsprong of herkomst gevoerde opleidingstitel, mits deze niet gelijk is aan de beroepstitel en - eventueel - van de afkorting daarvan, in de taal van deze Staat. De ontvangende Lid-Staat kan voorschrijven dat deze titel wordt gevolgd door de naam en de plaats van de instelling of de examencommissie die hem heeft verleend.
  • 2. 
    Wanneer de opleidingstitel van de Lid-Staat van oorsprong of herkomst in de ontvangende Lid-Staat verward kan worden met een titel waarvoor in deze Staat een aanvullende opleiding vereist is die de begunstigde niet heeft gevolgd, kan de ontvangende Lid-Staat voorschrijven dat de begunstigde zijn opleidingstitel van de Lid-Staat van oorsprong of herkomst voert in een door de ontvangende Lid-Staat voorgeschreven passende vorm.

HOOFDSTUK V

MAATREGELEN TER VERGEMAKKELIJKING VAN DE DAADWERKELIJKE UITOEFENING VAN HET RECHT VAN VESTIGING EN VRIJ VERRICHTEN VAN DIENSTEN VAN DE VERLOSKUNDIGE

  • A. 
    Bepalingen die specifiek zijn voor het recht van vestiging

Artikel 7

  • 1. 
    De ontvangende Lid-Staat die van zijn onderdanen voor de eerste toegang tot een van de in artikel 1 bedoelde werkzaamheden een verklaring omtrent goed gedrag of betrouwbaarheid verlangt, aanvaardt voor de onderdanen der overige Lid-Staten als genoegzaam bewijs een door een bevoegde instantie van de Lid-Staat van oorsprong of herkomst afgegeven verklaring, waaruit blijkt dat aan de in deze Lid-Staat voor de toegang tot de betrokken werkzaamheden gestelde voorwaarden inzake goed gedrag of betrouwbaarheid is voldaan.
  • 2. 
    Indien de Lid-Staat van oorsprong of herkomst voor de eerste toegang tot de betrokken werkzaamheden geen verklaring omtrent goed gedrag of betrouwbaarheid verlangt, kan de ontvangende Lid-Staat van de onderdanen van deze Lid-Staat van oorsprong of herkomst een uittreksel uit het strafregister verlangen of, bij gebreke daarvan, een door een bevoegde instantie van de Lid-Staat van oorsprong of herkomst afgegeven gelijkwaardig document.
  • 3. 
    Indien de ontvangende Lid-Staat kennis heeft van ernstige en nauwkeurige feiten die vóór de vestiging van de betrokkene in deze Staat buiten zijn grondgebied hebben plaatsgevonden en daarbinnen van invloed kunnen zijn op de toegang tot de desbetreffende werkzaamheden, kan hij de Lid-Staat van oorsprong of herkomst daarvan op de hoogte stellen.

De Lid-Staat van oorsprong of herkomst gaat de juistheid van deze feiten na, voor zover deze feiten in deze Lid-Staat van invloed kunnen zijn op de toegang tot de desbetreffende werkzaamheden. De autoriteiten van deze Staat bepalen zelf de aard en de omvang van het in te stellen onderzoek en brengen de consequenties die zij daaruit trekken ten aanzien van de door hen afgegeven verklaringen of documenten, ter kennis van de ontvangende Lid-Staat.

  • 4. 
    De Lid-Staten dragen er zorg voor dat de inhoud van de toegezonden inlichtingen geheim blijft.

Artikel 8

  • 1. 
    Indien in een ontvangende Lid-Staat voor naleving van de voorschriften inzake goed gedrag of betrouwbaarheid, daaronder begrepen tuchtrechtelijke voorschriften ter zake van ernstige fouten bij de beroepsuitoefening of van strafrechtelijke veroordelingen, wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen gelden die betrekking hebben op de uitoefening van een der in artikel 1 bedoelde werkzaamheden, verstrekt de Lid-Staat van oorsprong of herkomst aan de ontvangende Lid-Staat de nodige inlichtingen betreffende de ten opzichte van de betrokkene genomen professionele of administratieve maatregelen of sancties, alsmede betreffende de strafrechtelijke sancties die betrekking hebben op de uitoefening van het beroep in de Lid-Staat van oorsprong of herkomst.
  • 2. 
    Indien de ontvangende Lid-Staat kennis heeft van ernstige en nauwkeurige feiten die vóór de vestiging van de betrokkene in deze Staat buiten zijn grondgebied hebben plaatsgevonden en daarbinnen van invloed kunnen zijn op de uitoefening van de desbetreffende werkzaamheden, kan hij de Lid-Staat van oorsprong of herkomst daarvan op de hoogte stellen.

De Lid-Staat van oorsprong of herkomst gaat de juistheid van deze feiten na, voor zover deze feiten in deze Lid-Staat van invloed kunnen zijn op de uitoefening van de desbetreffende werkzaamheden. De autoriteiten van deze Staat bepalen zelf de aard en de omvang van het in te stellen onderzoek en brengen de consequenties die zij daaruit trekken ten aanzien van de door hen krachtens lid 1 verstrekte inlichtingen ter kennis van de ontvangende Lid-Staat.

  • 3. 
    De Lid-Staten dragen er zorg voor dat de inhoud van de toegezonden inlichtingen geheim blijft.

Artikel 9

Indien de ontvangende Lid-Staat van de eigen onderdanen voor de toegang tot of de uitoefening van een der in artikel 1 bedoelde werkzaamheden een op de lichamelijke of geestelijke gezondheid betrekking hebbend document eist, acht deze Lid-Staat overlegging van het door de Lid-Staat van oorsprong of herkomst vereiste document voldoende.

Indien de Lid-Staat van oorsprong of herkomst voor de toegang tot of de uitoefening van de betrokken werkzaamheden geen document van deze aard verlangt, aanvaardt de ontvangende Lid-Staat van de onderdanen van de Lid-Staat van oorsprong of herkomst een door een bevoegde autoriteit van laatstgenoemde Staat afgegeven, met de getuigschriften van de ontvangende Lid-Staat overeenstemmende verklaring.

Artikel 10

De in de artikelen 7, 8 en 9 bedoelde documenten mogen bij overlegging niet ouder zijn dan drie maanden.

Artikel 11

  • 1. 
    De procedure inzake de toelating van de begunstigde tot een van de in artikel 1 omschreven werkzaamheden overeenkomstig de artikelen 7, 8 en 9 moet zo spoedig mogelijk en uiterlijk drie maanden nadat het volledige dossier van de betrokkene is ingediend, worden voltooid, onverminderd de termijn die kan voortvloeien uit een eventueel beroep dat na deze procedure is ingesteld.
  • 2. 
    In de in artikel 7, lid 3, en artikel 8, lid 2, bedoelde gevallen, leidt het verzoek tot heropening van het onderzoek tot schorsing van de in lid 1 bedoelde termijn.

De geraadpleegde Lid-Staat moet zijn antwoord binnen drie maanden toezenden.

Na ontvangst van dit antwoord of na het verstrijken van deze termijn gaat de ontvangende Lid-Staat voort met de in lid 1 bedoelde procedure.

Artikel 12

Indien een ontvangende Lid-Staat verlangt dat zijn onderdanen voor de toegang tot of de uitoefening van een der in artikel 1 bedoelde werkzaamheden een eed of belofte afleggen en de formule van deze eed of belofte niet door de onderdanen van de overige Lid-Staten kan worden gebruikt, ziet deze Lid-Staat erop toe, dat aan de begunstigden een passende en gelijkwaardige formule wordt voorgelegd.

  • B. 
    Specifieke bepalingen voor het verrichten van diensten

Artikel 13

  • 1. 
    Indien een Lid-Staat van zijn onderdanen voor de toegang tot of de uitoefening van een der in artikel 1 omschreven werkzaamheden hetzij een vergunning eist, hetzij inschrijving of aansluiting bij een beroeps- of bedrijfsorganisatie verlangt, ontheft deze Lid-Staat de onderdanen van de Lid-Staten van deze verplichting in geval van dienstverrichting.

De begunstigde oefent zijn dienstverrichting uit met dezelfde rechten en verplichtingen als de onderdanen van de ontvangende Lid-Staat ; voor hem gelden met name de tuchtrechtelijke bepalingen van professionele of administratieve aard die van toepassing zijn in deze Lid-Staat.

Treft de ontvangende Lid-Staat ter toepassing van de tweede alinea een maatregel of draagt hij kennis van feiten die indruisen tegen deze bepalingen, dan deelt hij zulks onmiddellijk mede aan de Lid-Staat waar de begunstigde is gevestigd.

  • 2. 
    De ontvangende Lid-Staat kan voorschrijven dat de begunstigde vooraf aan de bevoegde instanties verklaart dat hij deze diensten verricht, ingeval dit een tijdelijk verblijf op zijn grondgebied meebrengt.

In spoedgevallen kan deze verklaring zo snel mogelijk na de dienstverrichting worden afgelegd.

  • 3. 
    Op grond van de leden 1 en 2 kan de ontvangende Lid-Staat van de begunstigde één of meer documenten eisen met de volgende gegevens: - de verklaring, bedoeld in lid 2,
  • een bewijsstuk waaruit blijkt dat de betrokkene de desbetreffende werkzaamheden in de Lid-Staat waar hij gevestigd is, wettig uitoefent,
  • een bewijsstuk dat de betrokkene het of de diploma('s), certificaat/certificaten of andere titel(s) bezit, dat/die voor het verrichten van de bedoelde diensten is/zijn vereist en wordt/worden genoemd in deze richtlijn.
  • 4. 
    Het/De in lid 3 bedoelde document(en) mag/mogen bij overlegging niet ouder zijn dan twaalf maanden.
  • 5. 
    Indien een Lid-Staat een van zijn onderdanen of een op zijn grondgebied gevestigde onderdaan van een andere Lid-Staat geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of definitief, de bevoegdheid ontneemt om een van de in artikel 1 genoemde werkzaamheden uit te oefenen, draagt hij er zorg voor dat het in lid 3, tweede streepje, bedoelde bewijsstuk al naar gelang van het geval tijdelijk of definitief wordt ingetrokken.

Artikel 14

Indien in een ontvangende Lid-Staat de verplichting bestaat bij een publiekrechtelijke instelling van sociale zekerheid te zijn ingeschreven om de rekeningen inzake de ten gunste van sociaal verzekerden verrichte werkzaamheden op een verzekeringsinstelling te kunnen verhalen, stelt deze Lid-Staat, in geval van dienstverrichting die de verplaatsing van de begunstigde met zich meebrengt, de onderdanen der Lid-Staten die in een andere Lid-Staat zijn gevestigd van die eis vrij.

De begunstigde stelt deze instelling evenwel van tevoren of in spoedgevallen later, in kennis van zijn dienstverrichting.

  • C. 
    Bepalingen die het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten gemeen hebben

Artikel 15

Wanneer in een ontvangende Lid-Staat voorschriften gelden voor het voeren van de beroepstitel voor een der in artikel 1 bedoelde werkzaamheden, voeren de onderdanen van de andere Lid-Staten die voldoen aan de voorwaarden, gesteld in de artikelen 2 en 5, de beroepstitel die in de ontvangende Lid-Staat met deze voorwaarden inzake opleiding overeenkomt, en maken zij gebruik van de afkorting van deze titel.

Artikel 16

  • 1. 
    De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen ten einde de begunstigden in staat te stellen geïnformeerd te worden omtrent de wetgeving inzake gezondheidszorg en op sociaal gebied, alsmede eventueel omtrent de beroepsethiek in de ontvangende Lid-Staat.

Te dien einde kunnen zij informatiediensten oprichten waar de begunstigden de noodzakelijke gegevens kunnen inwinnen. In geval van vestiging kunnen de ontvangende Lid-Staten de begunstigden verplichten om met deze diensten contact op te nemen.

  • 2. 
    De Lid-Staten kunnen de in lid 1 bedoelde diensten oprichten bij de bevoegde autoriteiten en instanties die zij binnen de in artikel 20, lid 1, bepaalde termijn aanwijzen.
  • 3. 
    De Lid-Staten dragen er zorg voor dat in voorkomend geval de begunstigden in hun belang en in dat van hun patiënten de talenkennis verwerven die noodzakelijk is voor de uitoefening van hun beroepswerkzaamheden in de ontvangende Lid-Staat.

HOOFDSTUK VI

SLOTBEPALINGEN

Artikel 17

De ontvangende Lid-Staat kan, in geval van gegronde twijfel, van de bevoegde autoriteiten van een andere Lid-Staat een bevestiging verlangen van de echtheid van de in die Lid-Staat afgegeven, in de hoofdstukken II en III genoemde diploma's, certificaten en andere titels, alsmede de bevestiging van het feit dat de begunstigde heeft voldaan aan alle in Richtlijn 80/155/EEG gestelde opleidingsvoorwaarden.

Artikel 18

De Lid-Staten wijzen binnen de in artikel 20, lid 1, gestelde termijn de autoriteiten en instanties aan die gemachtigd zijn tot afgifte en inontvangstneming van de diploma's, certificaten en andere titels alsmede de documenten en informaties die in deze richtlijn worden genoemd en stellen de overige Lid-Staten en de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Artikel 19

Deze richtlijn is eveneens van toepassing op de onderdanen van de Lid-Staten die, overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 1612/68, een van de in artikel 1 bedoelde werkzaamheden in loondienst (zullen) uitoefenen.

Artikel 20

  • 1. 
    De Lid-Staten treffen binnen drie jaar na kennisgeving van deze richtlijn de maatregelen die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen en stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
  • 2. 
    De Lid-Staten delen de Commissie de tekst van alle belangrijke bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 21

Wanneer zich, bij de toepassing van deze richtlijn, op bepaalde terreinen ernstige moeilijkheden mochten voordoen voor een Lid-Staat, onderzoekt de Commissie deze moeilijkheden samen met die Staat en wint zij het advies in van het Comité van hooggeplaatste ambtenaren van volksgezondheid, ingesteld bij Besluit 75/365/EEG (1), laatstelijk gewijzigd bij Besluit 80/157/EEG (2).

In voorkomend geval legt de Commissie passende voorstellen aan de Raad voor.

Artikel 22

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 21 januari 1980

Voor de Raad

De Voorzitter

  • G. 
    MARCORA (1)PB nr. L 167 van 30.6.1975, blz. 19. (2)Zie blz. 15 van dit Publikatieblad.

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.