Uitvoeringsverordening 2015/81 - Eenvormige voorwaarden voor de toepassing van Verordening 806/2014 wat vooraf te betalen bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds betreft

1.

Wettekst

22.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 15/1

 

UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2015/81 VAN DE RAAD

van 19 december 2014

tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad wat vooraf te betalen bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds betreft

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1093/2010 (1), en met name artikel 70, lid 7,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

 

(1)

Het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds („het fonds”) is op grond van Verordening (EU) nr. 806/2014 opgericht als een gemeenschappelijke financieringsregeling voor alle lidstaten die deelnemen aan het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme („het GTM”), ingesteld bij Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad (2), en aan het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme („het GAM”) („de deelnemende lidstaten”).

 

(2)

Overeenkomstig artikel 67, lid 2, van Verordening (EU) nr. 806/2014 is de uit hoofde van die verordening ingestelde gemeenschappelijke afwikkelingsraad („de raad”) belast met het beheer van het fonds.

 

(3)

Artikel 76 van Verordening (EU) nr. 806/2014 schrijft voor dat in het kader van afwikkelingsprocedures slechts een beroep op het fonds mag worden gedaan wanneer de raad zulks noodzakelijk acht om ervoor te zorgen dat de afwikkelingsinstrumenten doeltreffend worden toegepast. Het fonds moet over genoeg financiële middelen beschikken opdat het afwikkelingskader doeltreffend kan functioneren en het fonds waar nodig kan tussenkomen met het oog op een doeltreffende toepassing van de afwikkelingsinstrumenten en de financiële stabiliteit kan beschermen zonder dat het geld van de belastingbetalers moet worden aangesproken.

 

(4)

De raad is bevoegd voor de berekening van de afzonderlijke vooraf te betalen bijdragen verschuldigd door alle instellingen waaraan op de grondgebieden van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend overeenkomstig artikel 70, lid 2, van Verordening (EU) nr. 806/2014.

 

(5)

De raad moet de jaarlijkse bijdragen aan het fonds berekenen op basis van één enkel gemeenschappelijk streefbedrag dat is vastgesteld als een percentage van het bedrag van de gedekte deposito's van alle kredietinstellingen waaraan in alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend. Conform artikel 69, lid 1, van Verordening (EU) nr. 806/2014 moet de raad ervoor zorgen dat de beschikbare financiële middelen van het fonds aan het einde van een initiële periode van acht jaar vanaf 1 januari 2016, of anders, vanaf de datum waarop artikel 69, lid 1, van Verordening (EU) nr. 806/2014 krachtens artikel 99, lid 6, van die verordening van toepassing wordt, ten minste het in artikel 69, lid 1, van Verordening (EU) nr. 806/2014 bedoelde streefbedrag bereiken.

 

(6)

De bijdragen die door de deelnemende lidstaten worden geïnd overeenkomstig de artikelen 103 en 104 van Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad (3) en die op grond van artikel 3, lid 3, van de overeenkomst betreffende de overdracht en de mutualisatie van de bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds als bedoeld in artikel 3, lid 1, punt 36, van Verordening (EU) nr. 806/2014 („de overeenkomst”) aan het fonds worden overgedragen, moeten worden meegeteld bij de berekening van de individuele bijdragen en dus in mindering worden gebracht op het door elke instelling verschuldigde bedrag. Bij deze berekening moet in aanmerking worden genomen dat de door de overeenkomstsluitende partijen overeenkomstig artikel 3, leden 3 en 4, van de overeenkomst over te dragen bedragen moeten overeenstemmen met 10 % van het streefbedrag dat is vastgesteld in artikel 102, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU. De raad zal ervoor zorgen dat de overeenkomstig de overeenkomst over te dragen bedragen hetzelfde aandeel van onherroepelijke betalingstoezeggingen voor elke deelnemende lidstaat bevatten.

 

(7)

Overeenkomstig artikel 70, lid 2, van Verordening (EU) nr. 806/2014 moet de jaarlijkse bijdrage aan het fonds gebaseerd zijn op een forfaitaire bijdrage die is bepaald op basis van de passiva van een instelling, exclusief eigen vermogen en gedekte deposito's, en een risicogewogen bijdrage die afhankelijk is van het risicoprofiel van de betrokken instelling.

 

(8)

Overeenkomstig artikel 5, lid 1, van Verordening (EU) nr. 806/2014 wordt de raad voor de toepassing van genoemde verordening en van Richtlijn 2014/59/EU als de relevante nationale afwikkelingsautoriteit dan wel, in het geval van afwikkeling van een grensoverschrijdende groep, als de bevoegde afwikkelingsautoriteit op groepsniveau beschouwd wanneer hij taken of bevoegdheden uitoefent die krachtens die rechtshandelingen door de nationale afwikkelingsautoriteiten moeten worden uitgeoefend, onverminderd artikel 7 van Verordening (EU) nr. 806/2014. Daarom moet de raad voor de toepassing van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/63 van de Commissie (4) ook als afwikkelingsautoriteit worden beschouwd. De bepalingen van deze gedelegeerde verordening zijn van toepassing op de raad wanneer hij de taken en bevoegdheden uitoefent die in deze verordening zijn vastgelegd.

 

(9)

Voor de berekening van de jaarlijkse bijdrage hanteert de raad de methode die in Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/63 wordt beschreven, zoals vereist bij artikel 70, lid 6, van Verordening (EU) nr. 806/2014. De specifieke regeling die geldt voor instellingen die uit hoofde van die gedelegeerde verordening als kleine instellingen worden aangemerkt, is derhalve ook van toepassing op alle instellingen waaraan op de grondgebieden van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend en die voldoen aan de in genoemde gedelegeerde verordening vastgelegde criteria om als kleine instellingen te worden beschouwd.

 

(10)

Aangezien de in deze verordening vastgelegde regels bepalen onder welke voorwaarden de methode mag worden toegepast die in de op grond van artikel 103, lid 7, van Richtlijn 2014/59/EU vastgestelde gedelegeerde Verordening (EU) 2015/63 wordt beschreven, mogen de verschillen die bestaan tussen, enerzijds, de berekening van de jaarlijkse bijdragen door de raad voor de instellingen waaraan in de deelnemende lidstaten vergunning is verleend en, anderzijds, de berekening van de jaarlijkse bijdragen in de lidstaten die niet aan het GAM deelnemen, uitsluitend toe te schrijven zijn aan de specifieke kenmerken die eigen zijn aan een gemeenschappelijk systeem in de deelnemende lidstaten. Deze specifieke kenmerken vloeien met name voort uit het feit dat er in het kader van het GAM sprake is van één enkel gemeenschappelijk streefbedrag voor alle deelnemende lidstaten. De algemene regel dat in alle lidstaten dezelfde methode voor de berekening van jaarlijkse bijdragen moet worden toegepast, moet zorgen voor gelijke concurrentieverhoudingen tussen de deelnemende lidstaten en voor een dynamische interne markt.

 

(11)

Bij een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds met een Europees streefbedrag zijn de jaarlijkse individuele bijdragen van de instellingen waaraan op de grondgebieden van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, afhankelijk van de bijdragen van alle instellingen die onder het GAM vallen. Voor een doeltreffend functioneren van het GAM en een vlotte volstorting van het fonds is het van essentieel belang dat alle instellingen hun jaarlijkse bijdrage aan het fonds volledig en tijdig betalen.

 

(12)

Overeenkomstig artikel 67, lid 4, van Verordening (EU) nr. 806/2014 worden de door de raad berekende bijdragen aan het fonds door de nationale afwikkelingsautoriteiten geïnd en aan het fonds overgedragen conform de overeenkomst. Wanneer de raad de vorm en de wijze van voorstelling van de gegevens bepaalt, kan hij ook voorschrijven dat alle door de instellingen te rapporteren gegevens, met name de gegevens bedoeld in artikel 7, lid 2, van Verordening (EU) nr. 806/2014, door een accountant of, voor zover van toepassing, door de bevoegde autoriteit worden bevestigd.

 

(13)

Krachtens artikel 70, lid 2, onder b), van Verordening (EU) nr. 806/2014 moet de raad bij het hanteren van de risicogewogen bijdrage voor de berekening van de individuele bijdragen rekening houden met het evenredigheidsbeginsel, zonder verstoringen tussen de structuren van de banksector in de lidstaten te creëren. De risicogewogen bijdrage is gebaseerd op de criteria van artikel 103, lid 7, van Richtlijn 2014/59/EU. Volgens artikel 1, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 806/2014 is het gebruik van het fonds afhankelijk van de inwerkingtreding van de overeenkomst. Krachtens de overeenkomst worden de door de deelnemende lidstaten geïnde bijdragen toegewezen aan met de respectieve lidstaten overeenstemmende compartimenten. De compartimenten worden gedurende een overgangsperiode van acht jaar aan een geleidelijke mutualisatie onderworpen, zodat zij aan het einde van de overgangsperiode ophouden te bestaan.

 

(14)

De omstandigheid dat, enerzijds, krachtens Verordening (EU) nr. 806/2014 de bijdragen worden berekend op basis van een gemeenschappelijk streefbedrag en dat, anderzijds, de dekking van sommige binnen een nationale banksector gecorreleerde risico's op grond van de overeenkomst slechts geleidelijk zal worden gemutualiseerd gedurende de in de overeenkomst vermelde overgangsperiode, kan gevolgen hebben voor de marktperceptie van sommige instellingen en derhalve voor hun financiële toestand in de zin van artikel 103, lid 7, onder c), van Richtlijn 2014/59/EU, en aldus hun risicoprofiel beïnvloeden. Voorts kan een systeem dat tijdelijk op compartimenten berust, globaal gezien van invloed zijn op het relatieve belang van instellingen voor de stabiliteit van het financiële stelsel of de economie, als bedoeld in artikel 103, lid 7, onder g), van Richtlijn 2014/59/EU. Het belang van de instellingen voor de stabiliteit van het financiële stelsel of de economie moet worden bepaald ten opzichte van, respectievelijk, de lidstaat waar de instelling is gevestigd (d.w.z. het verwachte verlies voor het deel van het compartiment dat nog niet is gemutualiseerd) en de Bankenunie in haar geheel (d.w.z. het verwachte verlies voor het deel van het compartiment dat reeds is gemutualiseerd). Op die manier zou de risicogewogen bijdrage evenredig zijn aan het verwachte gebruik van de niet-gemutualiseerde financiële middelen van het respectieve compartiment gedurende de overgangsperiode.

 

(15)

Een aanpassingsmethode die adequaat inspeelt op de in overweging 14 bedoelde omstandigheid en die derhalve rekening houdt met het evenredigheidsbeginsel en verstoringen tussen de structuren van de banksector van de lidstaten voorkomt, moet worden ingevoerd tot het ogenblik waarop alle in het fonds gestorte vooraf te betalen bijdragen volledig zijn gemutualiseerd. De methode voor de berekening van de bijdragen moet aldus worden afgestemd op het tempo van de mutualisatie van het fonds. Bijgevolg moet de berekening van de aan het gemutualiseerde deel toe te wijzen bijdragen gebaseerd zijn op de criteria van Verordening (EU) nr. 806/2014, terwijl, in afwijking van het tijdsbestek waarin is voorzien in artikel 102, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU, de berekening van de aan het niet-gemutualiseerde deel van de compartimenten toe te wijzen bijdragen gebaseerd moet zijn op de criteria van Richtlijn 2014/59/EU en op een streefbedrag dat is vastgesteld voor een tijdsbestek dat met de in Verordening (EU) nr. 806/2014 bedoelde initiële periode overeenstemt.

 

(16)

Het beroep op onherroepelijke betalingstoezeggingen, als bedoeld in artikel 70, lid 3, van Verordening (EU) nr. 806/2014 mag in geen geval de financiële capaciteit en de liquiditeit van het fonds beïnvloeden. Op onherroepelijke betalingstoezeggingen mag alleen een beroep worden gedaan in geval van een afwikkelingsmaatregel waarbij gebruik wordt gemaakt van het fonds. Tijdens de initiële periode moet de raad onder normale omstandigheden het gebruik van onherroepelijke betalingstoezeggingen gelijkelijk toewijzen aan de instellingen die daarom verzoeken. Deze betalingstoezeggingen moeten volledig zijn gedekt door zekerheden of activa met een laag risico die niet met rechten van derden zijn bezwaard, waarover vrij kan worden beschikt en waarvan uitsluitend gebruik kan worden gemaakt door de raad met het oog op gebruik van het fonds.

 

(17)

Overeenkomstig artikel 70, lid 2, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 806/2014 houdt de verhouding tussen de forfaitaire bijdrage en de risicogewogen bijdrage rekening met een evenwichtige verdeling van de bijdragen tussen de verschillende soorten instellingen. Daarom moet worden voorzien in specifieke regelingen voor het vaststellen van de door kleine instellingen te betalen bijdragen.

 

(18)

Instellingen die niet binnen de categorie kleine instellingen vallen als bedoeld in artikel 10 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/63 en waarvan de totale activa ten hoogste 3 000 000 000 EUR bedragen, brengen een kleiner risico mee dan grote instellingen, houden in de meeste gevallen geen systeemrisico in en lopen minder kans om in afwikkeling te worden geplaatst, waardoor bijgevolg de waarschijnlijkheid vermindert dat zij van het fonds profiteren. Het is daarom passend een vereenvoudigde berekening van de door die instellingen te betalen bijdragen op te nemen. Dit zou ook mogelijke veranderingen op korte termijn in de status voorkomen die deze instellingen zouden kunnen doorvoeren om in aanmerking te komen voor de toepassing van artikel 10 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/63. Die berekening moet een op een forfaitair bedrag gebaseerde component omvatten. Met dit systeem moeten verstoringen tussen instellingen voorkomen worden en zou een evenwichtige verdeling van de bijdragen over de verschillende soorten instellingen moeten worden bereikt. Het zou ook de administratieve druk en de financiële lasten verlichten die voortvloeien uit de inning van de individuele bijdragen van die instellingen.

 

(19)

De Commissie zal de wijze waarop deze verordening ten uitvoer is gelegd gelijktijdig beoordelen met Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/63, teneinde, indien nodig, de in de onderhavige verordening vastgestelde regels aan te passen.

 

(20)

Overeenkomstig artikel 99, lid 2, van Verordening (EU) nr. 806/2014 is genoemde verordening van toepassing met ingang van 1 januari 2016. Met ingang van 1 januari 2015 moet de raad evenwel maandelijks een door zijn plenaire vergadering goedgekeurd verslag bij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie indienen, waarin wordt ingegaan op de vraag of de voorwaarden voor de overdracht van de op nationaal niveau geïnde bijdragen zijn vervuld. Vanaf 1 december 2015 wordt de toepassing van Verordening (EU) nr. 806/214 wat de bijdragen aan het fonds betreft, telkens met één maand uitgesteld indien uit die verslagen blijkt dat de voorwaarden voor de overdracht van de bijdragen aan het fonds niet zijn vervuld. Deze verordening moet bijgevolg ook van toepassing zijn met ingang van de dag waarop artikel 69, lid 1, van Verordening (EU) nr. 806/2014 van toepassing wordt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

Deze verordening voorziet in regels tot nadere omschrijving van de voorwaarden voor het vervullen van de verplichting van de gemeenschappelijke afwikkelingsraad („de raad”) om de bijdragen voor individuele instellingen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 806/2014 aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds („het fonds”) te berekenen en de methode voor de berekening van die bijdragen.

Artikel 2

Toepassingsgebied

Deze verordening is van toepassing op de instellingen waarvan bijdragen worden geïnd overeenkomstig artikel 70 van Verordening (EU) nr. 806/2014.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van de onderhavige verordening gelden de definities van artikel 3 van Verordening (EU) nr. 806/2014, met uitzondering van de definities in de punten 2 en 11 van dat artikel. Daarnaast wordt voor de toepassing van deze verordening verstaan onder:

  • 1. 
    „deelnemende lidstaten”: lidstaten in de zin van artikel 2 van Verordening (EU) nr. 1024/2013;
  • 2. 
    „jaarlijks streefbedrag”: het totaalbedrag van de jaarlijkse bijdragen die voor elke bijdrageperiode door de raad volgens de procedure van artikel 69, lid 2, van Verordening (EU) nr. 806/2014 worden vastgesteld om het in artikel 69, lid 1, en artikel 70 van die verordening bedoelde streefbedrag te halen;
  • 3. 
    „jaarlijkse bijdrage”: het in artikel 70, lid 1, van Verordening (EU) nr. 806/2014 bedoelde bedrag dat de raad elk jaar berekent en dat de nationale afwikkelingsautoriteiten tijdens de bijdrageperiode van alle instellingen waaraan op de grondgebieden van de deelnemende lidstaten vergunning is verleend, innen;
  • 4. 
    „bijdrageperiode”: een kalenderjaar;
  • 5. 
    „afwikkelingsautoriteit van niet aan het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme deelnemende lidstaten”: de in artikel 2, lid 1, punt 18, van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde autoriteit, dan wel elke andere relevante autoriteit die de lidstaten voor de toepassing van artikel 100, leden 2 en 6, van Richtlijn 2014/59/EU hebben aangewezen;
  • 6. 
    „gedekte deposito's”: deposito's als bedoeld in artikel 6, lid 1, van Richtlijn 2014/49/EU, exclusief tijdelijk hoge saldi als omschreven in artikel 6, lid 2, van die richtlijn;
  • 7. 
    „bevoegde autoriteit”: een bevoegde autoriteit als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 40, van Verordening (EU) nr. 575/2013, dan wel de Europese Centrale Bank, naargelang het geval.

Artikel 4

Berekening van de jaarlijkse bijdragen

Na raadpleging van de ECB of de nationale bevoegde autoriteiten en in nauwe samenwerking met de nationale afwikkelingsautoriteiten berekent de raad voor elke bijdrageperiode de jaarlijkse bijdrage die elke instelling verschuldigd is op basis van het jaarlijkse streefbedrag van het fonds. Het jaarlijkse streefbedrag wordt vastgesteld onder verwijzing naar het in artikel 69, lid 1, en artikel 70 van Verordening (EU) nr. 806/2014 bedoelde streefbedrag van het fonds en volgens de methode die in Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/63 is omschreven.

Artikel 5

Kennisgeving door de raad

  • 1. 
    De raad stelt de relevante nationale afwikkelingsautoriteiten in kennis van zijn besluiten tot berekening van de jaarlijkse bijdragen van de instellingen waaraan op hun respectieve grondgebied vergunning is verleend.
  • 2. 
    Na ontvangst van de in lid 1 bedoelde kennisgeving brengt elke nationale afwikkelingsautoriteit elke instelling waaraan in haar lidstaat vergunning is verleend, op de hoogte van het besluit van de raad tot berekening van de door die instelling verschuldigde bijdrage.

Artikel 6

Rapportage

Met het oog op een betere vergelijkbaarheid van de gerapporteerde informatie en een efficiëntere verwerking van de ontvangen informatie stelt de raad de vorm en de wijze van voorstelling van de gegevens vast die de instellingen moeten gebruiken om de voor de berekening van de jaarlijkse bijdragen benodigde informatie te rapporteren.

Artikel 7

Beroep op onherroepelijke betalingstoezeggingen

  • 1. 
    Het beroep op onherroepelijke betalingstoezeggingen, als bedoeld in artikel 70, lid 3, van Verordening (EU) nr. 806/2014, mag in geen geval de financiële capaciteit en de liquiditeit van het fonds beïnvloeden.
  • 2. 
    Wanneer in het kader van een afwikkelingsmaatregel gebruik wordt gemaakt van het fonds overeenkomstig artikel 76 van Verordening (EU) nr. 806/2014, wordt door de raad een beroep gedaan op alle overeenkomstig Verordening (EU) nr. 806/2014 gedane onherroepelijke betalingstoezeggingen of een deel daarvan teneinde het aandeel van de onherroepelijke betalingstoezeggingen in de beschikbare financiële middelen van het fonds, weer binnen de door de raad vastgestelde maximumgrens van artikel 70, lid 3, van Verordening (EU) nr. 806/2014 te brengen.

Zodra het fonds de bijdrage verbonden aan de onherroepelijke betalingstoezeggingen waarop een beroep is gedaan, goed heeft ontvangen, worden de zekerheden ter dekking van deze toezeggingen teruggegeven. Indien het fonds het vereiste contante bedrag niet naar behoren ontvangt, neemt de raad de zekerheid ter dekking van de onherroepelijke betalingstoezegging in beslag overeenkomstig artikel 70, lid 3, van Verordening (EU) nr. 806/2014.

  • 3. 
    De onherroepelijke betalingstoezeggingen van een instelling die niet langer binnen het toepassingsgebied van Verordening (EU) nr. 806/2014 vallen, worden ingetrokken en de zekerheden ter dekking ervan worden teruggegeven.

Artikel 8

Specifieke aanpassingen in de initiële periode

  • 1. 
    In afwijking van artikel 4 van deze verordening worden de jaarlijkse bijdragen van de in artikel 2 bedoelde instellingen tijdens de in artikel 69, lid 1, van Verordening (EU) nr. 806/2014 bedoelde initiële periode volgens de volgende aangepaste methode berekend:
 

a)

in het eerste jaar van de initiële periode geldt voor die instellingen dat 60 % van hun jaarlijkse bijdragen overeenkomstig artikel 103 van Richtlijn 2014/59/EU en artikel 4 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/63 wordt berekend, en dat 40 % van hun jaarlijkse bijdragen overeenkomstig de artikelen 69 en 70 van Verordening (EU) nr. 806/2014 en artikel 4 van deze verordening wordt berekend;

 

b)

in het tweede jaar van de initiële periode geldt voor die instellingen dat 40 % van hun jaarlijkse bijdragen overeenkomstig artikel 103 van Richtlijn 2014/59/EU en artikel 4 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/63 wordt berekend, en dat 60 % van hun jaarlijkse bijdragen overeenkomstig de artikelen 69 en 70 van Verordening (EU) nr. 806/2014 en artikel 4 van deze verordening wordt berekend;

 

c)

in het derde jaar van de initiële periode geldt voor die instellingen dat 33,33 % van hun jaarlijkse bijdragen overeenkomstig artikel 103 van Richtlijn 2014/59/EU en artikel 4 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/63 wordt berekend, en dat 66,67 % van hun jaarlijkse bijdragen overeenkomstig de artikelen 69 en 70 van Verordening (EU) nr. 806/2014 en artikel 4 van deze verordening wordt berekend;

 

d)

in het vierde jaar van de initiële periode geldt voor die instellingen dat 26,67 % van hun jaarlijkse bijdragen overeenkomstig artikel 103 van Richtlijn 2014/59/EU en artikel 4 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/63 wordt berekend, en dat 73,33 % van hun jaarlijkse bijdragen overeenkomstig de artikelen 69 en 70 van Verordening (EU) nr. 806/2014 en artikel 4 van deze verordening wordt berekend;

 

e)

in het vijfde jaar van de initiële periode geldt voor die instellingen dat 20 % van hun jaarlijkse bijdragen overeenkomstig artikel 103 van Richtlijn 2014/59/EU en artikel 4 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/63 wordt berekend, en dat 80 % van hun jaarlijkse bijdragen overeenkomstig de artikelen 69 en 70 van Verordening (EU) nr. 806/2014 en artikel 4 van deze verordening wordt berekend;

 

f)

in het zesde jaar van de initiële periode geldt voor die instellingen dat 13,33 % van hun jaarlijkse bijdragen overeenkomstig artikel 103 van Richtlijn 2014/59/EU en artikel 4 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/63 wordt berekend, en dat 86,67 % van hun jaarlijkse bijdragen overeenkomstig de artikelen 69 en 70 van Verordening (EU) nr. 806/2014 en artikel 4 van deze verordening wordt berekend;

 

g)

in het zevende jaar van de initiële periode geldt voor die instellingen dat 6,67 % van hun jaarlijkse bijdragen overeenkomstig artikel 103 van Richtlijn 2014/59/EU en artikel 4 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/63 wordt berekend, en dat 93,33 % van hun jaarlijkse bijdragen overeenkomstig de artikelen 69 en 70 van Verordening (EU) nr. 806/2014 en artikel 4 van deze verordening wordt berekend;

 

h)

in het achtste jaar van de initiële periode geldt voor die instellingen dat 100 % van hun jaarlijkse bijdragen overeenkomstig de artikelen 69 en 70 van Verordening (EU) nr. 806/2014 en artikel 4 van deze verordening wordt berekend.

  • 2. 
    Tijdens de initiële periode houdt de raad bij de berekening van de afzonderlijke bijdragen van elke instelling rekening met de bijdragen die door de deelnemende lidstaten zijn geïnd overeenkomstig de artikelen 103 en 104 van Richtlijn 2014/59/EU en aan het fonds zijn overgedragen krachtens artikel 3, lid 3, van de overeenkomst, door deze af te trekken van het door elke instelling verschuldigde bedrag.
  • 3. 
    Tijdens de initiële periode staat de raad onder normale omstandigheden het gebruik van onherroepelijke betalingstoezeggingen op verzoek van een instelling toe. De raad wijst het gebruik van onherroepelijke betalingstoezeggingen gelijkelijk toe aan de instellingen die daarom verzoeken. De toegewezen onherroepelijke betalingstoezeggingen bedragen niet minder dan 15 % van het totaalbedrag van de betalingsverplichtingen van de instelling. Bij de berekening van de jaarlijkse bijdragen van elke instelling draagt de raad er zorg voor dat in een jaar de som van die onherroepelijke betalingstoezeggingen niet hoger is dan 30 % van het totaalbedrag van de jaarlijkse bijdragen die overeenkomstig artikel 70 van Verordening (EU) nr. 806/2014 worden geïnd.
  • 4. 
    Voor de toepassing van lid 1 worden de overeenkomstig artikel 103 van Richtlijn 2014/59/EU en artikel 4 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/63 berekende jaarlijkse bijdragen bepaald op basis van een streefbedrag dat is vastgesteld voor een tijdsbestek dat met de initiële periode overeenstemt.
  • 5. 
    Onverminderd artikel 10 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/63 betalen de instellingen waarvan de totale activa ten hoogste 3 000 000 000 EUR belopen, tijdens de in artikel 69, lid 1, van Verordening (EU) nr. 806/2014 bedoelde initiële periode een forfaitair bedrag van 50 000 EUR voor de eerste 300 000 000 EUR van de totale passiva, minus eigen vermogen en gedekte deposito's. Voor de totale passiva, minus eigen vermogen en gedekte deposito's, boven 300 000 000 EUR dragen die instellingen bij in overeenstemming met de artikelen 4 tot en met 9 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/63.

Artikel 9

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is van toepassing ofwel met ingang van 1 januari 2016, ofwel met ingang van de datum waarop artikel 69, lid 1, van Verordening (EU) nr. 806/2014 van toepassing wordt overeenkomstig artikel 99, lid 6, van die verordening, als deze datum later valt.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke deelnemende lidstaat.

Gedaan te Brussel, 19 december 2014.

Voor de Raad

De voorzitter

  • S. 
    GOZI
 

  • (2) 
    Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB L 287 van 29.10.2013, blz. 63).
  • (3) 
    Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 190).
  • (4) 
    Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB L 11 van 17.1.2015, blz. 44).
 

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.