Besluit 2008/495 - Voorlopige verbod op het gebruik en de verkoop in Oostenrijk van genetisch gemodificeerde maïs (Zea mays L., lijn MON810) uit hoofde van Richtlijn 2001/18/EG

1.

Wettekst

2.7.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 172/25

 

BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 7 mei 2008

betreffende het voorlopige verbod op het gebruik en de verkoop in Oostenrijk van genetisch gemodificeerde maïs (Zea mays L., lijn MON810) uit hoofde van Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 1718)

(Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2008/495/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van Richtlijn 90/220/EEG van de Raad (1), en met name op artikel 18, lid 1, eerste alinea,

Na raadpleging van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid,

Overwegende hetgeen volgt:

 

(1)

Bij Beschikking 98/294/EG van de Commissie van 22 april 1998 betreffende het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde maïs (Zea mays L., lijn MON810) overeenkomstig Richtlijn 90/220/EEG van de Raad (2) is bepaald dat toestemming dient te worden gegeven voor het in de handel brengen van dat product.

 

(2)

Op 3 augustus 1998 hebben de bevoegde instanties van Frankrijk deze toestemming verleend. De toestemming betreft alle toepassingen van het product, namelijk invoer, verwerking tot levensmiddelen en diervoeders, en teelt.

 

(3)

Overeenkomstig artikel 35, lid 1, van Richtlijn 2001/18/EG, die in de plaats is gekomen van Richtlijn 90/220/EEG van de Raad (3), gelden voor de procedures met betrekking tot kennisgevingen van het in de handel brengen van genetisch gemodificeerde organismen die op 17 oktober 2002 niet waren afgerond, de bepalingen van Richtlijn 2001/18/EG.

 

(4)

Op 2 juni 1999 heeft Oostenrijk de Commissie in kennis gesteld van zijn besluit om het gebruik en de verkoop van Zea mays L., lijn MON810, voorlopig voor alle toepassingen te verbieden en heeft het zijn besluit met redenen omkleed overeenkomstig artikel 16, lid 1, van Richtlijn 90/220/EEG.

 

(5)

Uit Zea mays L., lijn MON810, verkregen producten (levensmiddelen en voedselingrediënten, geproduceerd met maïsbloem, maïsgluten, maïsgriesmeel, maïszetmeel, maïsglucose en maïsolie geproduceerd met Zea mays L., lijn MON810) zijn toegelaten uit hoofde van Verordening (EG) nr. 258/97 (4) en Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad (5). Deze toepassingen vallen niet onder de door Oostenrijk aangemelde vrijwaringsmaatregel.

 

(6)

Het Wetenschappelijk Comité voor planten kwam op 24 september 1999 tot het besluit dat de door Oostenrijk overgelegde informatie geen nieuwe relevante wetenschappelijke gegevens bevatte waarmee bij de oorspronkelijke beoordeling van het dossier geen rekening was gehouden en die aanleiding konden vormen tot een herziening van het oorspronkelijke advies van het comité met betrekking tot dat product.

 

(7)

Op 9 januari, 9 februari en 17 februari 2004 heeft Oostenrijk bij de Commissie aanvullende informatie ingediend ter ondersteuning van zijn nationale maatregelen met betrekking tot maïslijn MON810.

 

(8)

Overeenkomstig artikel 28, lid 1, van Richtlijn 2001/18/EG heeft de Commissie de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) geraadpleegd, die bij Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad (6) is opgericht en krachtens die verordening in de plaats is gekomen van de betrokken wetenschappelijke comités.

 

(9)

De EFSA kwam op 8 juli 2004 (7) tot het besluit dat de door Oostenrijk overgelegde informatie geen nieuwe wetenschappelijke gegevens bevatte waardoor de milieurisicobeoordeling van maïslijn MON810 moest worden herzien en die een verbod op het gebruik en de verkoop van dit product in Oostenrijk rechtvaardigden.

 

(10)

Aangezien er in de gegeven omstandigheden geen redenen waren om aan te nemen dat het product een risico vormde voor de menselijke gezondheid of het milieu, heeft de Commissie op 29 november 2004 een ontwerp-beschikking waarbij Oostenrijk werd verzocht zijn voorlopige vrijwaringsmaatregel in te trekken, ter advies voorgelegd aan het bij artikel 30 van Richtlijn 2001/18/EG ingestelde comité, overeenkomstig de procedure van artikel 30, lid 2, van die richtlijn.

 

(11)

Dat comité heeft evenwel geen advies uitgebracht, en de Commissie heeft overeenkomstig artikel 5, lid 4, van Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (8) bij de Raad een voorstel ingediend betreffende de te nemen maatregelen.

 

(12)

Op 24 juni 2005 heeft de Raad dit voorstel overeenkomstig artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bij gekwalificeerde meerderheid verworpen.

 

(13)

In zijn verklaring stelde de Raad dat „er nog steeds enige onzekerheid heerst wat betreft de nationale vrijwaringsmaatregelen in verband met het in de handel brengen van [het] genetisch gemodificeerde [maïsras] MON810” en riep hij de Commissie op „om meer informatie inzake [het] betrokken [GGO] te verzamelen en nader in te gaan op de vraag of de door [Oostenrijk] genomen [maatregel] die erop [is] gericht om bij wijze van tijdelijke voorzorgsmaatregel het in de handel brengen van [dit] genetisch gemodificeerde [organisme] op te schorten, gerechtvaardigd [is] en of de toelating van [een dergelijk organisme] nog voldoet aan de veiligheidseisen van Richtlijn 2001/18/EG”.

 

(14)

In november 2005 is de EFSA opnieuw door de Commissie geraadpleegd over de vraag of er enige wetenschappelijke reden is om aan te nemen dat het verder in de handel brengen van MON810-maïs onder de in de toestemming gestelde voorwaarden aanleiding kan geven tot nadelige effecten op de menselijke gezondheid of het milieu. In het bijzonder is de EFSA gevraagd alle aanvullende wetenschappelijke informatie te onderzoeken die aan het licht is gekomen nadat het eerdere wetenschappelijke advies betreffende de veiligheid van dit GGO werd uitgebracht.

 

(15)

In zijn advies van 29 maart 2006 (9) is de EFSA tot het besluit gekomen dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat het verder in de handel brengen van MON810-maïs onder de in de desbetreffende toestemming gestelde voorwaarden tot enig nadelig effect op de gezondheid van mens of dier of op het milieu zal leiden.

 

(16)

Overeenkomstig artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG heeft de Commissie een voorstel bij de Raad ingediend waarbij Oostenrijk werd verzocht zijn vrijwaringsmaatregel in te trekken.

 

(17)

Overeenkomstig artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG heeft de Milieuraad op 18 december 2006 bij gekwalificeerde meerderheid te kennen gegeven dat hij zich verzet tegen het voorstel.

 

(18)

In zijn besluit verwijst de Raad naar de milieurisicobeoordeling zoals bedoeld in Richtlijn 2001/18/EG en stelt hij dat „er bij de milieurisicobeoordeling van GGO's op meer stelselmatige wijze rekening dient te worden gehouden met de verschillende landbouwstructuren en regionale ecologische kenmerken in de Europese Unie”.

 

(19)

Overeenkomstig artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG heeft de Commissie een gewijzigd voorstel ingediend om rekening te houden met het besluit van de Raad van 18 december 2006 dat alleen verwijst naar de milieuaspecten van de Oostenrijkse vrijwaringsmaatregel, namelijk de teelt.

 

(20)

Oostenrijk is begonnen met het verzamelen van relevante wetenschappelijke gegevens over deze aspecten die volgens Oostenrijk de voorlopige handhaving van de vrijwaringsmaatregel rechtvaardigen, in het bijzonder met betrekking tot „de verschillende landbouwstructuren en regionale ecologische kenmerken” zoals aangegeven in overweging 3 van bovengenoemd besluit van de Raad. Overeenkomstig artikel 23 van Richtlijn 2001/18/EG wordt Oostenrijk verzocht de Commissie alle wetenschappelijke gegevens te overleggen die het heeft verzameld alsmede de nieuwe risicobeoordelingen zodra deze zijn afgerond en alle lidstaten daarover te informeren.

 

(21)

Op basis van de door Oostenrijk overgelegde documenten en de wetenschappelijke beoordeling zal de Commissie overeenkomstig artikel 23 van Richtlijn 2001/18/EG handelen met betrekking tot deze aspecten van de Oostenrijkse maatregel.

 

(22)

De veiligheidsaspecten van Zea mays L., lijn MON810, waarop de uit hoofde van Richtlijn 90/220/EEG verleende toelating betrekking heeft (inclusief invoer en verwerking), zijn voor levensmiddelen en diervoeders in heel Europa gelijk en zijn beoordeeld door de EFSA, die concludeerde dat dit product waarschijnlijk geen nadelige effecten op de gezondheid van mens of dier zal hebben.

 

(23)

Het voorstel van de Commissie houdt alleen rekening met de levensmiddel- en diervoederaspecten van het Oostenrijkse verbod, namelijk het verbod op de invoer en verwerking van onbewerkte korrels als basismateriaal voor verdere verwerking of voor direct gebruik als levensmiddel of diervoeder.

 

(24)

Onder deze omstandigheden dient Oostenrijk zijn vrijwaringsmaatregelen ten minste ten aanzien van de invoer en de verwerking tot levensmiddelen en diervoeders van Zea mays L., lijn MON810, in te trekken.

 

(25)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn niet in overeenstemming met het advies van het in artikel 30 van Richtlijn 2001/18/EG ingestelde comité en derhalve heeft de Commissie bij de Raad een voorstel betreffende deze maatregelen ingediend. Aangezien de Raad bij afloop van de in artikel 30, lid 2, van Richtlijn 2001/18/EG vastgestelde termijn de voorgestelde maatregelen niet heeft aangenomen, noch te kennen heeft gegeven dat hij zich tegen het voorstel verzet overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG, moeten deze maatregelen door de Commissie worden vastgesteld,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De door Oostenrijk genomen maatregelen tot het verbieden van de invoer en de verwerking tot levensmiddelen en diervoeders van Zea mays L., lijn MON810, die krachtens Beschikking 98/294/EG in de handel mag worden gebracht, zijn niet gerechtvaardigd op grond van artikel 23 van Richtlijn 2001/18/EG.

Artikel 2

Oostenrijk dient de nodige maatregelen te nemen om het verbod op de invoer en de verwerking tot levensmiddelen en diervoeders van Zea mays L., lijn MON810, te beëindigen uiterlijk 20 dagen na kennisgeving hiervan.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de Republiek Oostenrijk.

Gedaan te Brussel, 7 mei 2008.

Voor de Commissie

Stavros DIMAS

Lid van de Commissie

 

  • (7) 
    Advies van het Wetenschappelijk Panel voor genetisch gemodificeerde organismen naar aanleiding van een verzoek van de Commissie met betrekking tot het Oostenrijkse beroep op artikel 23 van Richtlijn 2001/18/EG, EFSA Journal (2004) 78, 1-13.
  • (9) 
    Advies van het Wetenschappelijk Panel voor genetisch gemodificeerde organismen naar aanleiding van een verzoek van de Commissie met betrekking tot genetisch gemodificeerde gewassen (Bt176-maïs, MON810-maïs, T25-maïs, Topas 19/2-koolzaad en Ms1xRf1-koolzaad) die het voorwerp uitmaken van vrijwaringsmaatregelen overeenkomstig artikel 16 van Richtlijn 90/220/EEG, EFSA Journal (2006) 338, 1-15.
 

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.