Kaderbesluit 2005/212 - Confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen

1.

Wettekst

15.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 68/49

 

KADERBESLUIT 2005/212/JBZ VAN DE RAAD

van 24 februari 2005

inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 29, artikel 31, lid 1, onder c), en artikel 34, lid 2, onder b),

Gezien het initiatief van het Koninkrijk Denemarken (1),

Gezien het advies van het Europees Parlement,

Overwegende hetgeen volgt:

 

(1)

De voornaamste drijfveer van grensoverschrijdende, georganiseerde criminaliteit is financieel gewin. Een effectieve voorkoming en bestrijding van georganiseerde criminaliteit dient daarom te worden toegespitst op de opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van opbrengsten van misdrijven. Dit wordt evenwel bemoeilijkt door onder meer de verschillen tussen de wetgevingen van de lidstaten op dat gebied.

 

(2)

In de conclusies van de Europese Raad van Wenen van december 1998 heeft de Europese Raad aangedrongen op versterking van het optreden van de Europese Unie tegen de internationale georganiseerde criminaliteit overeenkomstig een actieplan over de wijze waarop de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid het best kunnen worden uitgevoerd (2).

 

(3)

Uit punt 50, onder b), van het Actieplan van Wenen volgt dat de nationale voorschriften betreffende de inbeslagneming en confiscatie van opbrengsten van misdrijven, rekening houdend met de rechten van derden die te goeder trouw zijn, binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam verbeterd en, waar nodig, onderling aangepast moeten worden.

 

(4)

In punt 51 van de conclusies van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999 wordt gesteld dat het witwassen van geld nauw verweven is met de georganiseerde criminaliteit, dat witwassen dient te worden uitgeroeid, ongeacht waar het zich voordoet, en dat de Europese Raad vastbesloten is ervoor te zorgen dat concrete maatregelen worden genomen om opbrengsten van misdrijven op te sporen, te bevriezen, in beslag te nemen en te confisqueren. Bovendien verlangt de Europese Raad in punt 55 dat het strafrecht en het strafprocesrecht van de lidstaten inzake het witwassen van geld (bv. de opsporing, bevriezing en confiscatie van middelen) onderling worden aangepast.

 

(5)

Uit aanbeveling nr. 19 van het Actieplan van 2000 „Voorkoming en bestrijding van de georganiseerde criminaliteit: Een strategie van de Europese Unie voor het begin van het nieuwe millennium”, dat op 27 maart 2000 (3) door de Raad werd goedgekeurd, volgt dat er onderzoek moet worden verricht naar de mogelijke behoefte aan een instrument dat, rekening houdend met de beste in de lidstaten gehanteerde praktijken en met eerbiediging van de fundamentele rechtsbeginselen, de mogelijkheid biedt om, naar gelang van het geval, in het strafrecht, het burgerlijk recht of het fiscaal recht te voorzien in een verlichting van de bewijslast ten aanzien van de oorsprong van vermogensbestanddelen in het bezit van een persoon die is veroordeeld voor een delict dat te maken heeft met georganiseerde criminaliteit.

 

(6)

In artikel 12 van het Verdrag van de Verenigde Naties van 12 december 2000 tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad is met betrekking tot confiscatie en inbeslagneming bepaald dat de partijen de mogelijkheid kunnen overwegen te eisen dat een dader de rechtmatige herkomst aantoont van vermeende opbrengsten van misdaad of andere voorwerpen die vatbaar zijn voor confiscatie, voorzover een dergelijke eis verenigbaar is met de beginselen van hun nationale recht en met de aard van de gerechtelijke en andere procedures.

 

(7)

Alle lidstaten hebben het Verdrag van de Raad van Europa van 8 november 1990 inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven bekrachtigd. Een aantal lidstaten heeft een verklaring afgelegd uit hoofde van artikel 2 van dat Verdrag, zodat zij alleen verplicht zijn tot confiscatie van opbrengsten die verkregen zijn uit een aantal nader genoemde strafbare feiten.

 

(8)

In Kaderbesluit 2001/500/JBZ (4) van de Raad zijn bepalingen vastgesteld inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van opbrengsten van misdrijven. Krachtens dat kaderbesluit zijn de lidstaten bovendien verplicht ervoor te zorgen dat er geen voorbehoud wordt gemaakt of gehandhaafd bij de confiscatiebepaling in het Verdrag van de Raad van Europa, voorzover het feit strafbaar is gesteld met een maximale vrijheidsstraf of detentiemaatregel van meer dan één jaar.

 

(9)

De bestaande instrumenten terzake hebben niet tot een voldoende effectieve grensoverschrijdende samenwerking op het gebied van confiscatie geleid, aangezien de opbrengsten die verkregen zijn uit bepaalde feiten die strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf van meer dan één jaar, door sommige lidstaten nog steeds niet geconfisqueerd kunnen worden.

 

(10)

Het doel van dit kaderbesluit is ervoor te zorgen dat alle lidstaten effectieve regels hebben om te bepalen wanneer opbrengsten van misdrijven kunnen worden geconfisqueerd, onder meer inzake de bewijslast van de herkomst van vermogensbestanddelen in het bezit van een persoon die is veroordeeld voor een delict dat te maken heeft met georganiseerde criminaliteit. Dit besluit past in dezelfde context als het Deense voorstel voor een kaderbesluit inzake wederzijdse erkenning in de Europese Unie van beslissingen inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven alsmede de verdeling van geconfisqueerde vermogensbestanddelen, dat samen met dit ontwerp wordt ingediend.

 

(11)

Dit kaderbesluit laat de toepassing door de lidstaten van hun grondbeginselen betreffende het recht op een eerlijke rechtsgang, in het bijzonder het vermoeden van onschuld, de eigendomsrechten, de vrijheid van vereniging, de vrijheid van drukpers en vrijheid van meningsuiting in andere media, onverlet,

HEEFT HET VOLGENDE KADERBESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Definities

Voor de toepassing van dit kaderbesluit wordt verstaan onder:

 

opbrengsten: elk economisch voordeel dat uit strafbare feiten is verkregen. Dit kunnen alle voorwerpen zijn zoals gedefinieerd in het volgende streepje;

 

voorwerpen: goederen van enigerlei aard, lichamelijk of onlichamelijk, roerend of onroerend, alsmede rechtsbescheiden waaruit de eigendom of andere rechten ten aanzien van die goederen blijken;

 

hulpmiddelen: alle voorwerpen die op enigerlei wijze, geheel of gedeeltelijk, zijn gebruikt of zijn bestemd om te worden gebruikt om één of meer strafbare feiten te begaan;

 

confiscatie: een straf of maatregel opgelegd door een rechter na een procedure in verband met één of meer strafbare feiten, welke straf of maatregel leidt tot het blijvend ontnemen van de beschikkingsbevoegdheid over voorwerpen;

 

rechtspersoon: lichaam dat deze hoedanigheid krachtens het toepasselijke nationale recht bezit, met uitzondering van staten of andere publiekrechtelijke lichamen bij de uitoefening van hun openbare macht, alsmede met uitzondering van publiekrechtelijke internationale organisaties.

Artikel 2

Confiscatie

  • 1. 
    Elke lidstaat neemt de maatregelen die nodig zijn om gehele of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van hulpmiddelen en opbrengsten die verkregen zijn uit feiten waarop een vrijheidsstraf van meer dan één jaar is gesteld, of van voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van de opbrengsten.
  • 2. 
    Ten aanzien van belastingmisdrijven kunnen de lidstaten andere procedures dan de strafprocedure toepassen om de opbrengsten van het misdrijf te ontnemen aan de dader.

Artikel 3

Ruimere confiscatiemogelijkheden

  • 1. 
    Elke lidstaat neemt ten minste de nodige maatregelen om onder de in lid 2 bedoelde omstandigheden gehele of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van voorwerpen die toebehoren aan een persoon die schuldig wordt bevonden aan een strafbaar feit,
 

a)

gepleegd in het kader van een criminele organisatie zoals gedefinieerd in Gemeenschappelijk Optreden 98/733/JBZ van 21 december 1998 inzake de strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie in de lidstaten van de Europese Unie (5), wanneer het strafbare feit valt onder:

 

Kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad van 29 mei 2000 tot versterking, door middel van strafrechtelijke en andere sancties, van de bescherming tegen valsemunterij in verband met het in omloop brengen van de euro (6),

 

Kaderbesluit 2002/946/JBZ van de Raad van 28 november 2002 tot versterking van het strafrechtelijke kader voor de bestrijding van hulpverlening bij illegale binnenkomst, illegale doortocht en illegaal verblijf (7),

 

Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad van 19 juli 2002 inzake bestrijding van mensenhandel (8),

 

Kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel (9),

 

Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad van 22 december 2003 ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie (10),

 

Kaderbesluit 2001/500/JBZ van de Raad van 26 juni 2001 inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van opbrengsten van misdrijven (11),

 

b)

dat onder Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding (12) valt,

op voorwaarde dat het strafbare feit volgens de bovengenoemde kaderbesluiten,

 

met betrekking tot andere delicten dan het witwassen van geld strafbaar is gesteld met een maximale gevangenisstraf van ten minste 5 tot 10 jaar,

 

met betrekking tot het witwassen van geld strafbaar is gesteld met een maximale gevangenisstraf van ten minste 4 jaar

en het strafbare feit van dien aard is dat het financieel gewin kan opleveren.

  • 2. 
    Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om confiscatie uit hoofde van dit artikel ten minste mogelijk te maken:
 

a)

indien een nationale rechter er op grond van specifieke feiten geheel van overtuigd is dat de bedoelde voorwerpen uit criminele activiteiten van de schuldig bevonden persoon zijn verkregen tijdens een periode vóór de veroordeling voor het in lid 1 bedoelde strafbare feit die door de rechter gelet op de specifieke omstandigheden van het geval redelijk wordt geacht of,

 

b)

indien een nationale rechter er op grond van specifieke feiten geheel van overtuigd is dat de bedoelde voorwerpen uit soortgelijke criminele activiteiten van de schuldig bevonden persoon zijn verkregen tijdens een periode vóór de veroordeling voor het in lid 1 bedoelde strafbare feit die door de rechter gelet op de specifieke omstandigheden van het geval redelijk wordt geacht, of,

 

c)

indien is komen vast te staan dat de waarde van de voorwerpen niet in verhouding staat tot het legale inkomen van de schuldig bevonden persoon en een nationale rechter er op grond van specifieke feiten geheel van overtuigd is dat de bedoelde voorwerpen uit de criminele activiteit van die schuldig bevonden persoon zijn verkregen.

  • 3. 
    Elke lidstaat kan bovendien overwegen de nodige maatregelen te nemen om onder de in de leden 1 en 2 genoemde voorwaarden gehele of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van voorwerpen die zijn verkregen door personen in de naaste omgeving van de betrokkene, en van voorwerpen die zijn overgedragen aan een rechtspersoon waarop de betrokkene, alleen of met personen in zijn naaste omgeving, een overwegende invloed uitoefent. Hetzelfde is van toepassing wanneer de betrokkene een aanzienlijk deel van de inkomsten van de rechtspersoon ontvangt.
  • 4. 
    De lidstaten kunnen andere procedures dan de strafprocedure toepassen om de voorwerpen in kwestie te ontnemen aan de dader.

Artikel 4

Rechtsmiddelen

Elke lidstaat neemt de maatregelen die nodig zijn om te bewerkstelligen dat de personen die worden getroffen door de in de artikelen 2 en 3 bedoelde maatregelen, beschikken over doeltreffende rechtsmiddelen om hun rechten te beschermen.

Artikel 5

Waarborgen

Dit kaderbesluit laat de verplichting om de grondrechten en de fundamentele beginselen, met inbegrip van met name het vermoeden van onschuld, zoals vervat in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie te eerbiedigen, onverlet.

Artikel 6

Omzetting

  • 1. 
    De lidstaten treffen de nodige maatregelen om uiterlijk 15 maart 2007 aan dit kaderbesluit te voldoen.
  • 2. 
    De lidstaten delen het secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie uiterlijk op die datum de tekst mee van de bepalingen waarmee zij hun verplichtingen uit hoofde van dit kaderbesluit in hun nationale recht omzetten. De Raad gaat op basis van een verslag dat aan de hand van deze gegevens is opgesteld en van een schriftelijk verslag van de Commissie voor 15 juni 2007 na in hoeverre de lidstaten de nodige maatregelen hebben getroffen om dit kaderbesluit na te leven.

Artikel 7

Inwerkingtreding

Dit kaderbesluit treedt in werking op de dag van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 24 februari 2005.

Voor de Raad

De voorzitter

  • N. 
    SCHMIT
 

 

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.