Richtlijn 1996/97 - Wijziging van Richtlijn 86/378/EEG betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid

Inhoudsopgave

  1. Wettekst
  2. 31996L0097

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31996L0097

Richtlijn 96/97/EG van de Raad van 20 december 1996 tot wijziging van Richtlijn 86/378/EEG betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid

Publicatieblad Nr. L 046 van 17/02/1997 blz. 0020 - 0024

RICHTLIJN 96/97/EG VAN DE RAAD van 20 december 1996 tot wijziging van Richtlijn 86/378/EEG betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 100,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europees Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat uit hoofde van artikel 119 van het EG-Verdrag iedere Lid-Staat de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid moet verzekeren; dat onder beloning dient te worden verstaan het gewone basis- of minimumloon of -salaris, en alle overige voordelen in geld of in natura die de werkgever direct of indirect betaalt aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking;

Overwegende dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 17 mei 1990 in zaak C-262/88 (Barber tegen Guardian Royal Exchange Assurance Group) (4), erkent dat alle vormen van bedrijfspensioenen een element van de beloning vormen in de zin van artikel 119 van het Verdrag;

Overwegende dat het Hof in genoemd arrest, zoals gepreciseerd door het arrest van 14 december 1993 in zaak C-110/91 (Moroni tegen Collo GmbH) (5), artikel 119 van het Verdrag in die zin interpreteert dat discriminatie tussen mannen en vrouwen in de ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid in het algemeen verboden is, en niet alleen wanneer het de vaststelling betreft van de pensioengerechtigde leeftijd of wanneer een bedrijfspensioen wordt aangeboden als compensatie bij ontslag om economische redenen;

Overwegende dat, overeenkomstig het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol nr. 2 ad artikel 119 van het Verdrag, uitkeringen uit hoofde van een ondernemings- of sectoriële regeling inzake sociale zekerheid niet als beloning worden beschouwd indien en voor zover zij kunnen worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid vóór 17 mei 1990, behalve in het geval van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld;

Overwegende dat het Hof van Justitie in zijn arresten van 28 september 1994 (6) in zaak C-57/93 (Vroege tegen NCIV Instituut voor Volkshuisvesting BV) en in zaak C-128/93 (Fisscher tegen Voorhuis Hengelo BV) voor recht heeft verklaard dat het voornoemde Protocol geen enkele invloed heeft op het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling, dat beheerst blijft door het arrest van 13 mei 1986 in zaak 170/84 (Bilka-Kaufhaus GmbH tegen Hartz) (7), en dat de beperking van de werking ratione temporis van het arrest van 17 mei 1990 in zaak C-262/88 (Barber) niet geldt voor het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling; dat het Hof eveneens voor recht heeft verklaard dat de nationale regels betreffende de in het nationale recht geldende beroepstermijnen kunnen worden tegengeworpen aan werknemers die hun recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling doen gelden, mits deze regels voor dit soort vorderingen niet ongunstiger zijn dan voor soortgelijke nationale vorderingen en zij het in de praktijk niet onmogelijk maken om het aan het Gemeenschapsrecht ontleende recht uit te oefenen; dat het Hof voorts heeft aangegeven dat een werknemer zich niet op grond van het feit dat hij met terugwerkende kracht aanspraak kan maken op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling, kan onttrekken aan de betaling van de op de betrokken periode van aansluiting betrekking hebbende premie;

Overwegende dat de uitsluiting van werknemers, op grond van de aard van hun arbeidsovereenkomst, van toegang tot ondernemings- en sectoriële regelingen voor sociale zekerheid, een indirecte discriminatie van vrouwen kan inhouden;

Overwegende dat het Hof eveneens in zijn arrest van 9 november 1993 in zaak C-132/92 (Birds Eye Walls Ltd tegen Friedel M. Roberts) (8) heeft gepreciseerd dat artikel 119 van het Verdrag niet belet dat bij de berekening van het bedrag van een overbruggingspensioen dat door een werkgever wordt uitgekeerd aan mannelijke en vrouwelijke werknemers die om gezondheidsredenen ver vroegd met pensioen zijn gegaan, en dat in het bijzonder strekt ter compensatie van het inkomensverlies dat de betrokken werknemers lijden doordat zij nog niet de leeftijd hebben bereikt waarop men aanspraak heeft op uitkering van een staatspensioen, rekening wordt gehouden met het bedrag aan staatspensioen dat die werknemers naderhand zullen ontvangen, en het bedrag van het overbruggingspensioen dienovereenkomstig wordt verminderd, ook indien dit voor personen tussen 60 en 65 jaar tot gevolg heeft, dat een vrouwelijke ex-werknemer een lager overbruggingspensioen ontvangt dan haar mannelijke evenknie, waarbij het verschil overeenstemt met het bedrag aan staatspensioen waarop de vrouw vanaf 60-jarige leeftijd aanspraak heeft uit hoofde van de bij de betrokken werkgever vervulde dienstjaren;

Overwegende dat het Hof van Justitie in zijn arrest van 6 oktober 1993 in zaak C-109/91 (Ten Oever tegen Stichting Bedrijfpensioenfonds voor het Glazenwassers- en Schoonmaakbedrijf) (9), alsmede in zijn arresten van 14 december 1993 in zaak C-110/91 (Moroni), van 22 december 1993 in zaak C-152/91 (Neath tegen Hugh Steeper Ltd) (10) en van 28 september 1994 in zaak C-200/91 (Coloroll Pension Trustees Ltd tegen Russell e. a.) (11), bevestigt dat, ingevolge het arrest van 17 mei 1990 in zaak C-262/88 (Barber), op de rechtstreekse werking van artikel 119 van het Verdrag slechts een beroep kan worden gedaan teneinde gelijkheid van behandeling op het gebied van bedrijfspensioenen te eisen met betrekking tot uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid, behoudens de uitzondering ten gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering hebben ingesteld of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld;

Overwegende dat het Hof van Justitie in zijn voornoemde arresten in de zaken C-109/91 (Ten Oever) en C-200/91 (Coloroll) bevestigt dat de beperking ratione temporis van het arrest Barber van toepassing is op nabestaandenpensioenen en dat bijgevolg op de gelijkheid van behandeling op dit gebied enkel voor de na 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid aanspraak kan worden gemaakt, behalve in het geval van personen die vóór die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld;

Overwegende dat het Hof van Justitie bovendien in zijn voorgenoemde arresten in de zaken C-152/92 en C-200/91 preciseert dat de premies en bijdragen van de werknemers aan een pensioenregeling met vaststaande uitkeringsniveaus voor mannelijke en vrouwelijke werknemers even hoog moeten zijn, daar deze onder artikel 119 van het Verdrag vallen, terwijl de ongelijkheid van de werkgeverspremies, betaald in het kader van een door kapitalisatie gefinancierde bedrijfspensioenregeling met vaststaande uitkeringen, uit hoofde van het gebruik van naar geslacht verschillende actuariële gegevens niet in het licht van die zelfde bepaling kan worden beoordeeld;

Overwegende dat het Hof van Justitie in zijn arresten van 28 september 1994 (12) in zaak C-408/92 (Smith tegen Advel Systems) en in zaak C-28/93 (Van den Akker tegen Stichting Shell Pensioenfonds) bepaalt dat artikel 119 van het EG-Verdrag zich ertegen verzet dat een werkgever die de nodige maatregelen neemt om aan het arrest van 17 mei 1990 in zaak C-262/88 (Barber) te voldoen, voor tijdvakken van arbeid tussen 17 mei 1990 en de datum van inwerkingtreding van die maatregelen, de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen optrekt tot de voor mannen geldende leeftijd, terwijl ten aanzien van na laatstgenoemde datum vervulde tijdvakken van arbeid artikel 119 zich niet tegen een dergelijke handelwijze verzet; dat ten aanzien van vóór 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid het Gemeenschapsrecht geen enkele verplichting oplegde, die een grond kan zijn voor maatregelen waarbij de door vrouwen genoten voordelen achteraf worden verminderd;

Overwegende dat het Hof van Justitie in zijn voornoemd arrest in zaak C-200/91 (Coloroll) heeft geoordeeld dat aanvullende uitkeringen die voortvloeien uit bijdragen die de werknemers geheel vrijwillig hebben betaald, niet binnen de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag vallen;

Overwegende dat de Commissie bij de geselecteerde acties in haar derde actieprogramma op middellange termijn inzake gelijke kansen voor vrouwen en mannen (1991-1995) (13) opnieuw de nadruk legt op de goedkeuring van passende maatregelen om met de gevolgen van het arrest in zaak C-262/88 (Barber) rekening te houden;

Overwegende dat dit arrest noodzakelijkerwijs de gedeeltelijke ontkrachting inhoudt van enkele bepalingen van Richtlijn 86/378/EEG van de Raad (14) met betrekking tot werknemers;

Overwegende dat artikel 119 van het Verdrag rechtstreeks toepasselijk is en voor de nationale rechterlijke instanties kan worden ingeroepen tegen iedere werkgever, ongeacht of deze een privé-persoon of een publiekrechtelijke rechtspersoon is, en dat deze rechterlijke instanties tot taak hebben de bescherming van de rechten die deze bepaling aan de justitiabelen toekent, te garanderen;

Overwegende dat het om redenen van rechtszekerheid noodzakelijk is, Richtlijn 86/378/EEG te wijzigen om de onder de rechtspraak-Barber vallende bepalingen aan te passen,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn 86/378/EEG wordt als volgt gewijzigd:

  • 1. 
    artikel 2 wordt vervangen door:

"Artikel 2

  • 1. 
    Als ondernemings- of sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid worden aangemerkt regelingen die niet vallen onder Richtlijn 79/7/EEG en tot doel hebben aan de werknemers of zelfstandigen uit een onderneming, een groep ondernemingen, een tak van de economie of één of meer bedrijfstakken omvattende sector, prestaties te verstrekken in aanvulling op de prestaties uit hoofde van de wettelijke regelingen op het gebied van de sociale zekerheid of in de plaats daarvan, ongeacht of aansluiting bij deze regelingen verplicht is of niet.
  • 2. 
    Deze richtlijn is niet van toepassing op:
  • a) 
    individuele overeenkomsten van zelfstandigen,
  • b) 
    regelingen voor zelfstandigen die slechts één lid tellen,
  • c) 
    in het geval van werknemers, verzekeringsovereenkomsten waarbij de werkgever geen partij is,
  • d) 
    de facultatieve bepalingen van de ondernemings- of sectoriële regelingen die de deelnemers individueel worden aangeboden teneinde hun
  • hetzij aanvullende prestaties,
  • hetzij de keuze van het tijdstip waarop de normale prestaties voor zelfstandigen zullen ingaan of de keuze tussen verscheidene prestaties te waarborgen;
  • e) 
    ondernemings- of sectoriële regelingen waarin de prestaties worden gefinancierd door middel van premies of bijdragen die door de werknemers op vrijwillige basis zijn betaald.
  • 3. 
    Het bepaalde in deze richtlijn belet niet dat een werkgever aan personen die de pensioengerechtigde leeftijd voor toekenning van een pensioen uit hoofde van een ondernemings- of sectoriële regeling hebben bereikt, maar die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd voor toekenning van een rustpensioen uit hoofde van een wettelijke regeling hebben bereikt, een aanvullend pensioenbedrag toekent dat tot doel heeft het bedrag van de prestaties in hun geheel gelijk te trekken tot of aan te passen aan het bedrag dat wordt uitgekeerd aan personen van het andere geslacht die in dezelfde situatie verkeren en die reeds de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, totdat de ontvangers van het aanvullend pensioenbedrag de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd bereiken.";
  • 2. 
    artikel 3 wordt vervangen door:

"Artikel 3

Deze richtlijn is van toepassing op de beroepsbevolking, met inbegrip van zelfstandigen, van werknemers wier arbeid is onderbroken door ziekte, moederschap, ongeval of onvrijwillige werkloosheid, en van werkzoekenden of gepensioneerde of invalide werknemers, alsmede op de rechtverkrijgenden van deze werknemers, overeenkomstig de nationale wetgeving en/of praktijk.";

  • 3. 
    artikel 6 wordt vervangen door:

"Artikel 6

  • 1. 
    Tot de bepalingen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling, moeten die worden gerekend welke van het geslacht, hetzij direct, hetzij indirect, met name door verwijzing naar de echtelijke staat of de gezinssituatie, uitgaan om:
  • a) 
    te bepalen welke personen aan een ondernemings- of sectoriële regeling mogen deelnemen;
  • b) 
    te bepalen of verplicht dan wel vrijwillig aan een dergelijke regeling wordt deelgenomen;
  • c) 
    uiteenlopende regels vast te stellen ten aanzien van de leeftijd voor toetreding tot de regeling of ten aanzien van de minimumduur van arbeid of aansluiting bij de regeling om in aanmerking te komen voor de prestaties;
  • d) 
    behoudens voor zover bepaald onder h) en i), uiteenlopende regels vast te stellen ten aanzien van de terugbetaling van de premies of bijdragen wanneer de aangeslotene uit de regeling treedt zonder te voldoen aan de voorwaarden die hem een uitgesteld recht op de prestaties op lange termijn waarborgen;
  • e) 
    uiteenlopende voorwaarden vast te stellen voor de toekenning van de prestaties of deze aan een van beide geslachten voor te behouden;
  • f) 
    uiteenlopende pensioenleeftijden op te leggen;
  • g) 
    het behoud of de verwerving van rechten te onderbreken gedurende de wettelijke of krachtens collectieve arbeidsovereenkomsten voorgeschreven en door de werkgever uitbetaalde perioden van moederschapsverlof of van verlof om gezinsredenen;
  • h) 
    uiteenlopende niveaus voor de prestaties vast te stellen, behoudens voor zover nodig om rekening te houden met naar geslacht verschillende actuariële berekeningsfactoren bij regelingen met vaststaande premies of bijdragen;

In het geval van door kapitalisatie gefinancierde regelingen met vaststaande uitkeringsniveaus, kunnen bepaalde elementen (waarvan enige voorbeelden in bijlage dezes staan) ongelijk zijn voor zover het verschil tussen de bedragen het gevolg is van het gebruik van naar geslacht verschillende actuariële factoren bij de tenuitvoerlegging van de financiering van de regeling;

  • i) 
    uiteenlopende niveaus vast te stellen voor de premies of bijdragen van werknemers, uiteenlopende niveaus vast te stellen voor de premies of bijdragen van werkgevers behalve,
  • bij regelingen met vaststaande premies of bijdragen, indien wordt beoogd, de hoogte van de op deze premies of bijdragen gebaseerde pensioenprestaties voor beide geslachten gelijk te trekken of onderling aan te passen;
  • bij door kapitalisatie gefinancierde regelingen met vaststaande uitkeringsniveaus, indien de werkgeversbijdragen zijn bedoeld om de nodige financiële grondslag ter dekking van de uit deze uitkeringsniveaus voortvloeiende kosten aan te vullen;
  • j) 
    verschillende normen of uitsluitend voor de werknemers van een bepaald geslacht geldende normen vast te stellen, behoudens voor zover bepaald onder h) en i), met betrekking tot de garantie of het behoud van het recht op uitgestelde prestaties wanneer de aangeslotene de regeling verlaat.
  • 2. 
    Wanneer de toekenning van onder de onderhavige richtlijn vallende uitkeringen aan de beheersorganen van de regeling wordt overgelaten, moeten deze het beginsel van de gelijke behandeling in acht nemen.";
  • 4. 
    artikel 8 wordt vervangen door:

"Artikel 8

  • 1. 
    De Lid-Staten nemen de maatregelen die nodig zijn opdat de bepalingen van de ondernemings- of sectoriële regelingen voor zelfstandigen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling met werking vanaf uiterlijk 1 januari 1993 worden herzien.
  • 2. 
    Deze richtlijn belet niet dat de rechten en verplichtingen die verband houden met een periode van aansluiting bij een ondernemings- of sectoriële regeling voor zelfstandigen die voorafging aan de herziening van deze regeling, blijven vallen onder de bepalingen van de regeling die van kracht waren tijdens de bedoelde periode.";
  • 5. 
    artikel 9 wordt vervangen door:

"Artikel 9

In het geval van regelingen voor zelfstandigen mogen de Lid-Staten de verplichte tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling uitstellen met betrekking tot:

  • a) 
    de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd voor de toekenning van het ouderdoms- of rustpensioen, alsmede de eventuele gevolgen daarvan voor andere prestaties, naar hun keuze:
  • hetzij tot het tijdstip waarop die gelijke behandeling gerealiseerd is in de wettelijke regelingen,
  • hetzij uiterlijk totdat deze gelijke behandeling bij richtlijn wordt voorgeschreven;
  • b) 
    de nabestaandenpensioenen, totdat het beginsel van de gelijke behandeling door het Gemeenschapsrecht wordt voorgeschreven in de wettelijke sociale-zekerheidsregelingen op dit gebied;
  • c) 
    de toepassing van artikel 6, lid 1, onder i), eerste alinea, om rekening te houden met de verschillende actuariële berekeningselementen, uiterlijk tot 1 januari 1999.";
  • 6. 
    een nieuw artikel 9 bis wordt ingevoegd:

"Artikel 9 bis

Wanneer mannen en vrouwen onder dezelfde voorwaarden aanspraak kunnen maken op een flexibele pensioengerechtigde leeftijd, wordt dit niet geacht onverenigbaar te zijn met deze richtlijn.";

  • 7. 
    de volgende bijlage wordt toegevoegd:

"BIJLAGE

Voorbeelden van elementen die ongelijk kunnen zijn voor wat betreft de in artikel 6, onder h), bedoelde door kapitalisatie gefinancierde regelingen met vaststaande uitkeringsniveaus:

  • omzetting in kapitaal van een deel van het periodiek pensioen;
  • overdracht van pensioenrechten;
  • een pensioen dat in ruil voor afstand van een deel van het jaarpensioen kan worden omgezet ten gunste van een rechtverkrijgende;
  • een verlaagd pensioen wanneer de werknemer kiest voor vervroegde uittreding.".

Artikel 2

  • 1. 
    Iedere maatregel ter omzetting van deze richtlijn moet met betrekking tot werknemers alle prestaties omvatten, die voor tijdvakken van arbeid na 17 mei 1990 zijn toegekend en heeft terugwerkende kracht tot die datum, behoudens de uitzondering ten gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden die voor die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld. In dit geval moeten de omzettingsmaatregelen terugwerkende kracht hebben tot 8 april 1976 en moeten zij alle prestaties omvatten die tijdens tijdvakken van arbeid na die datum zijn toegekend. Voor de Lid-Staten die na deze datum tot de Gemeenschap zijn toegetreden, wordt die datum vervangen door de datum waarop artikel 119 op hun grondgebied van toepassing is geworden.
  • 2. 
    De tweede volzin van lid 1 belet niet dat de nationale regels betreffende de krachtens het nationale recht geldende verjaringstermijnen worden tegengeworpen aan werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór 17 mei 1990 een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld, mits deze regels voor dit soort vorderingen niet ongunstiger zijn dan voor soortgelijke nationale vorderingen en zij het in de praktijk niet onmogelijk maken om het aan het Gemeenschapsrecht ontleende recht uit te oefenen.
  • 3. 
    Voor de Lid-Staten die na 17 mei 1990 tot de Europese Unie zijn toegetreden en die op 1 januari 1994 overeenkomstsluitende partij waren bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, wordt de datum van 17 mei 1990 in de leden 1 en 2 vervangen door 1 januari 1994.

Artikel 3

  • 1. 
    De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 1 juli 1997 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

  • 2. 
    De Lid-Staten verstrekken aan de Commissie, uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn, alle dienstige gegevens om haar in staat te stellen een verslag over de toepassing van deze richtlijn op te stellen.

Artikel 4

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 5

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 20 december 1996.

Voor de Raad

De Voorzitter

  • S. 
    BARRETT
  • (1) 
    PB nr. C 218 van 23. 8. 1995, blz. 5.
  • (2) 
    Standpunt uitgebracht op 12 november 1996 (PB nr. C 362 van 2. 12. 1996).
  • (3) 
    PB nr. C 18 van 22. 1. 1996, blz. 132.
  • (4) 
    Jurispr. 1990, blz. I-1889.
  • (5) 
    Jurispr. 1993, blz. I-6591.
  • (6) 
    Jurispr. 1994, blz. I-4541 en Jurispr. 1994, blz. I-4583.
  • (7) 
    Jurispr. 1986, blz. I-1607.
  • (8) 
    Jurispr. 1993, blz. I-5579.
  • (9) 
    Jurispr. 1993, blz. I-4879.
  • (10) 
    Jurispr. 1993, blz. I-6953.
  • (11) 
    Jurispr. 1994, blz. I-4389.
  • (12) 
    Jurispr. 1994, blz. I-4435 en Jurispr. 1994, blz. I-4527.
  • (13) 
    PB nr. C 142 van 31. 5. 1991, blz. 1.
  • (14) 
    PB nr. L 225 van 12. 8. 1986, blz. 40.

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.