Bijlagen bij COM(2022)388 - Verslag 2015-2020 over de financiële situatie van de werkloosheidsregeling voor werkeloze tijdelijke functionarissen of arbeidscontractanten van de EU en EP medewerkers

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

bijlage bij de RAP, zoals gewijzigd bij Verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013.

–Artikelen 135 en 136 van de RAP, zoals gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 1239/2010 van de Raad van 20 december 2010 4 .

–Artikel 65, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren houdende de actualisatie van de bezoldigingen en van bepaalde bedragen.

–Verordening (EGKS, EEG, Euratom) nr. 91/88 van de Commissie van 13 januari 1988 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van artikel 28 bis, lid 2, van de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie 5 .

–Regeling van de Commissie van 14 juli 1988, in onderlinge overeenstemming vastgesteld door de president van het Hof van Justitie op 4 juli 1989, tot vaststelling van de uitvoeringsvoorschriften voor de bepalingen betreffende de toekenning van de werkloosheidsuitkering aan tijdelijke functionarissen ter uitvoering van artikel 28 bis, lid 10, van de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie.

2De situatie van het werkloosheidsfonds in 2015-2020 op kasbasis en op transactiebasis 

In dit punt worden de ontwikkelingen in de financiële situatie van het werkloosheidsfonds en meer in het bijzonder de uitgaven en inkomsten gepresenteerd.

De bedragen onder “werkloosheidsuitkeringen” omvatten telkens de basiswerkloosheidsuitkering en alle gezinstoelagen. De op nationaal niveau ontvangen sociale uitkeringen (werkloosheidsuitkeringen, gezinstoelagen, uitkeringen bij ziekte en geboorte enz.) zijn hiervan afgetrokken. Tot slot wordt, zoals hierboven aangegeven (1.1), de bijdrage aan het GSZV gefinancierd door het werkloosheidsfonds (5,1 % van het basissalaris van de werkloze).

Het werkloosheidsfonds maakt gebruik van twee instrumenten om de inkomsten en uitgaven te beheren:

·een lopende rekening om de inkomsten te ontvangen en de uitkeringen te betalen;

·termijnrekeningen om de overschotten te beleggen.


2.1“Situatie op kasbasis”: operationele resultaten en gecumuleerde saldi 2015-2020

Volgens het kasstelsel worden transacties alleen geregistreerd als er sprake is van een instroom of een uitstroom van geld.

Tabel 1 geeft een overzicht van de inkomsten en uitgaven zoals ze zijn opgenomen in de boekhouding en van de daaruit voortvloeiende saldi.  


Tabel 2 laat de ontwikkeling van de financiële activa van het werkloosheidsfonds zien, op de lopende rekening in de boekhouding van de Europese Commissie (deel I) en op de beleggingsrekeningen beheerd door DG BUDG (voor 2019 was dit DG ECFIN) (deel II). Deel III bevat het totale gecumuleerde overschot van deze twee rekeningen.


In tabel 3 staat het gecumuleerde saldo van het fonds. Tussen 2015 en 2018 steeg het gecumuleerde overschot aanzienlijk tot een maximum in 2019 (30,7 miljoen EUR). Eind 2020 was het gedaald (29 miljoen EUR).

Dit kan worden verklaard door het feit dat de uitgaven werden beïnvloed door de verandering van de zittingsperiode van het Parlement. De uitgaven aan GPM’s daalden vanaf 2016 sterk en stegen daarna vanaf 2019 opnieuw aanmerkelijk tot een maximum in 2020.

De inkomsten uit de bijdragen van de diverse instellingen en agentschappen stegen in de betrokken periode met bijna 10 miljoen EUR.


2.2Situatie op transactiebasis: operationele resultaten 2015-2020

Bij een boekhouding op transactiebasis worden de transacties geboekt op het tijdstip waarop de bijdrage aan het werkloosheidsfonds of de betaling van de werkloosheidsuitkering verschuldigd is. Bijgevolg

·hebben sommige bijdragen die in het begin van jaar N zijn ontvangen, betrekking op actieve perioden aan het einde van jaar N-1; 

·hebben sommige bedragen die in het begin van jaar N zijn betaald, betrekking op werkloosheidsperioden aan het einde van jaar N-1.

Volgens de geldende boekhoudkundige regels worden deze transacties opgenomen in jaar N-1.

In tabel 4 zijn de inkomsten en uitgaven volgens deze methode gepresenteerd, wat een beeld schetst van de jaarlijkse financiële situatie van het werkloosheidsfonds op transactiebasis.


Van 2013 tot 2015 stegen de uitgaven aanzienlijk, wat voornamelijk samenhangt met de nieuwe zittingsperiode van het Europees Parlement en de betaling van een werkloosheidsuitkering aan GPM’s die daarvoor in aanmerking komen. Vanaf 2016 daalden deze uitgaven echter, omdat een groot deel van de GPM’s de maximale duur van de werkloosheidsuitkering had bereikt en omdat de maximale contractduur voor de AC’s was verlengd van drie tot zes jaar (hervorming van het Statuut van de ambtenaren van 2014). De uitgaven stegen in 2019 en 2020 weer fors door de aflopende zittingsperiode van het Europees Parlement (medio 2019) en het einde van de ambtsperiode van de Commissie (eind 2019).

De lopende rekening van het fonds vertoonde in 2015 een tekort van meer dan 3 miljoen EUR; in de periode van 2016 tot en met 2018 was er echter sprake van een jaarlijks overschot van circa 10 miljoen EUR. Na een kleiner overschot in 2019 tekende het fonds in 2020 een tekort van 0,5 miljoen EUR op als gevolg van de aflopende zittingsperiode van het Europees Parlement en het einde van de ambtsperiode van de Commissie.

Operationele resultaten 2015-2020


2.3Situatie op transactiebasis: uitsplitsing van de uitgaven en inkomsten per instelling en voor de agentschappen tezamen 2015-2020

In tabel 5 zijn de uitgaven en inkomsten weergegeven per instelling en voor de agentschappen tezamen. Het eerste deel van de tabel geeft de absolute bedragen weer en het tweede deel geeft de bedragen weer als percentage van het totaal aan uitgaven en inkomsten. Het cyclische effect van de aflopende zittingsperiode van het Europees Parlement is zeer duidelijk te zien aan een sterke daling van de uitgaven in verband met het Europees Parlement van 6,5 miljoen EUR tussen 2015 en 2016 tot circa 3 miljoen EUR in 2018. De uitgaven zijn vanaf 2019 opnieuw gestegen tot een maximum van meer dan 13 miljoen EUR in 2020.

De bijdragen van de agentschappen zijn veel hoger dan hun aandeel in de uitgaven. Deze situatie is een logisch gevolg van het feit dat een deel van de personeelsleden van de agentschappen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft. Er moet echter worden opgemerkt dat de uitgaven voor gewezen personeelsleden van de agentschappen tot 2018 een dalende trend lieten zien en vervolgens in 2020 opnieuw licht begonnen te stijgen (5 miljoen EUR), een daling van bijna 19 % ten opzichte van 2015.


3Analyse van de aangeslotenen, de begunstigden en de uitkeringen

3.1Aantal aangeslotenen en gemiddelde bijdrage

Tabel 6 laat zien hoeveel TF’s, AC’s en GPM’s op 31 december van het betreffende jaar in dienst zijn en aan het werkloosheidsfonds bijdragen.


3.2Aantal begunstigden van een werkloosheidsuitkering in absolute cijfers en als percentage van het aantal aangeslotenen: “werkloosheidscijfer” op 31 december van het betreffende jaar

Tabel 7 laat zien hoeveel personen in december van het betreffende jaar een volledige werkloosheidsuitkering of een werkloosheidsuitkering ter aanvulling op het nationale stelsel ontvingen.


Het aantal begunstigden dat gedurende ten minste één maand van het jaar een uitkering ontving, werd sterk beïnvloed door het effect van het aflopen van de vorige zittingsperiode van het Parlement.

Door de cijfers over de TF’s, AC’s en GPM’s die in dienst zijn op 31 december (tabel 6) te combineren met die over het aantal begunstigden dat een uitkering heeft ontvangen (tabel 7), kan de verhouding tussen het aantal begunstigden en het aantal aangeslotenen van het werkloosheidsfonds worden berekend. Het resultaat daarvan is vermeld in tabel 8.


Voor de TF’s blijft de verhouding tussen het aantal ontvangers van een werkloosheidsuitkering en het aantal aangeslotenen stabiel (3 %). Wat de AC’s betreft, is het percentage begunstigden ten opzichte van de aangeslotenen sterk gestegen en bijna verdubbeld van 1,83 % tot 3,56 %.

Voor 2019 en 2020 geldt dat, als gevolg van de aflopende zittingsperiode van het Parlement, een groot aantal voormalige GPM’s een uitkering ontving (400 in 2019 en 291 in 2020). Het percentage begunstigden ten opzichte van de aangeslotenen was in die jaren dan ook aanzienlijk (respectievelijk 22 % en 15 %), terwijl dit normaal gesproken ongeveer 2 of 3 % bedraagt. Dit strookt met de waarnemingen aan het einde van de vorige zittingsperiode van het Parlement.

3.3Aantal maandelijkse werkloosheidsuitkeringen, gemiddeld bedrag, begunstigden en hun land van verblijf

Ingevolge artikel 28, lid 4, en artikel 96, lid 4, van de RAP wordt een werkloosheidsuitkering uitbetaald gedurende een periode die overeenkomt met een derde van de diensttijd maar niet langer is dan 36 maanden. Tabel 9 laat het aantal maandelijkse werkloosheidsuitkeringen aan alle begunstigden per jaar zien. Uit de tabel blijkt het effect op de GPM’s van de verandering van de zittingsperiode van het Parlement en het effect op de TF’s van de nieuwe Commissie (effect in 2015 en 2020).    


Tabel 10 hieronder laat het gemiddelde bedrag van de werkloosheidsuitkering per categorie begunstigden zien. Dit bedrag wordt gevormd door de totale jaarlijkse uitgaven per categorie werklozen/begunstigden (TF, AC en GPM) te delen door het aantal maandelijkse uitkeringen. In een bepaalde maand kan het uitbetaalde bedrag voor de hele maand gelden of naar verhouding voor het aantal dagen dat de persoon daadwerkelijk een werkloosheidsuitkering heeft ontvangen.


Terwijl de aan de verschillende begunstigden betaalde bedragen in 2020 relatief stabiel zijn vergeleken met het voorgaande jaar, is bij de GPM’s een lichte daling waarneembaar, die het gevolg is van de degressiviteit van de werkloosheidsuitkering.

Tabel 11.1 toont de gemiddelde duur in maanden dat een werkloosheidsuitkering wordt betaald in een bepaald jaar, met inbegrip van eventuele nog verschuldigde eerdere uitkeringen. Deze duur wordt berekend door het totale aantal dagen dat tot en met 31 december van het betreffende jaar is uitbetaald, te delen door het aantal begunstigden. Het aldus verkregen resultaat wordt gedeeld door 30 om de gemiddelde duur in maanden te verkrijgen dat de werkloosheidsuitkering wordt ontvangen.


De gemiddelde duur in maanden van werkloosheidsuitkeringen is al zes jaar stabiel (tussen acht en tien maanden).

De volgende tabellen laten de uitkeringsduur per categorie zien (AC’s/TF’s en GPM’s).

AC’s/TF’s:


GPM’s:


Het relatief grote aandeel van de uitgaven voor GPM’s in de totale uitgaven in 2015, 2019 en 2020 (respectievelijk 31 %, 33 % en 31 %) is zowel te wijten aan het aantal medewerkers in deze categorie als aan het hoge gemiddelde maandbedrag dat aan deze categorie wordt uitgekeerd. In 2015 en 2016 was de gemiddelde uitkeringsperiode voor GPM’s (13 maanden) beduidend langer dan die voor AC’s/TF’s. Dat is het directe gevolg van de stijging van het aantal GPM’s dat een werkloosheidsuitkering ontvangt. Deze periode vermindert aanzienlijk tot een minimum in 2019 (5 maanden) en verdubbelt het jaar daarna tot 10 maanden.

Gelet op het complementariteitsbeginsel van de werkloosheidsregeling is het land van verblijf van de ontvanger van een werkloosheidsuitkering van belang, omdat er tussen de lidstaten verschillen bestaan wat betreft de criteria om voor een nationale uitkering in aanmerking te komen.

Tabel 12 laat het land van verblijf zien van de begunstigden die minstens één maand in het betreffende jaar een uitkering hebben ontvangen.


Er moet worden opgemerkt dat het Verenigd Koninkrijk tot het einde van de overgangsperiode op 31 december 2020 als lidstaat werd beschouwd 6 , waardoor in het Verenigd Koninkrijk woonachtige voormalige personeelsleden een werkloosheidsuitkering konden ontvangen. Bovendien geldt dat na afloop van de overgangsperiode en ingevolge artikel 115 van het terugtrekkingsakkoord, de artikelen 28 bis, 96 en 136 van de RAP van toepassing zijn op andere personeelsleden van de EU van alle nationaliteiten, onder wie gewezen personeelsleden die voor het einde van de overgangsperiode aan de werkloosheidsregeling van de EU hebben bijgedragen als zij in het Verenigd Koninkrijk woonachtig zijn en bij de Britse diensten voor arbeidsvoorziening staan geregistreerd.

In 2015 was bijna de helft van de begunstigden geregistreerd als werkzoekende in België. Dit aandeel bleef tijdens de referentieperiode stabiel, variërend van 42,86 tot 49,47 %.

4CONCLUSIES

4.1Periode 2015-2020

Dankzij opeenvolgende positieve boekjaren tussen 2016 en 2019 bleef de reserve groter dan 29 miljoen EUR, ondanks een tekort van 1,3 miljoen EUR in 2020.

Overeenkomstig de conclusies van het vorige verslag over de financiële situatie van de werkloosheidsregeling heeft de Commissie de financiële situatie van de regeling regelmatig gecontroleerd. Daarbij ging zij na of met het oog op het financiële evenwicht van de regeling een aanpassing vereist was van het bijdragepercentage voor de financiering van de regeling, wat tot eind 2020 niet het geval was.

4.2Vooruitzichten van het werkloosheidsfonds op korte en middellange termijn

Op basis van eerdere waarnemingen lijkt het erop dat de substantiële reserve die eind 2020 was bereikt, verder zal toenemen tot het einde van de huidige zittingsperiode van het Parlement en de overgang naar het nieuwe mandaat van het college van leden van de Commissie in 2024-2025.

Daarnaast moet worden benadrukt dat er andere factoren zijn waardoor de uitgaven kunnen stijgen, zoals het gebruik van tijdelijke functionarissen in de Commissie, inflatie en de huidige onzekere economische context.

Daarom zal de Commissie onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om bedragen uit de reserve te beleggen, afhankelijk van de marktomstandigheden. Ook zal zij regelmatig de financiële situatie van de regeling, die in 2020 een tekort vertoonde, controleren, alvorens de mogelijkheid te onderzoeken om de regelingen voor het evenwicht en de financiële stabiliteit van het fonds te wijzigen, ingevolge artikel 28 bis, lid 10, van de RAP.


(1) Verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013.
(2) PB L 55 van 27.2.2009.
(3) COM(2020) 110 final.
(4) PB L 338 van 22.12.2010.
(5) PB L 11 van 15.1.1989.
(6) Artikel 127, lid 6, van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (2019/C 384 I/01).