Bijlagen bij COM(2018)534 - Door het Hof van Justitie op 26 maart 2018 ingediende ontwerpwijziging van Protocol nr. 3 betreffende het statuut van het Hof van Justitie van de EU

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

bijlage vast te stellen bij het bosbeheerplan voor het bosgebied Białowieża.

Arrest van het Gerecht van 29 maart 2011, Portugal/Commissie, T-33/09, EU:T:2011:127, punten 66 en

9

11

IV.        Over de voorafgaande toelating van bepaalde hogere voorzieningen door het

Hof

33. Het Hof van Justitie stelt voor een nieuw artikel 58 bis in het statuut in te voeren dat als volgt zou luiden:

"Wanneer een zaak bij een onafhankelijke administratieve instantie aanhangig moet worden gemaakt voordat bij het Gerecht beroep kan worden ingesteld, wordt de behandeling van de hogere voorziening tegen de beslissing van het Gerecht afhankelijk gesteld van de voorafgaande toelating ervan door het Hof van Justitie.

De hogere voorziening wordt overeenkomstig de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering toegelaten wanneer zij geheel of gedeeltelijk een vraag doet rijzen die belangrijk is voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het recht van de Unie.

Wanneer de hogere voorziening niet wordt toegelaten, wordt het besluit om de hogere voorziening niet toe te laten met redenen omkleed."

34. De Commissie onderschrijft de doelstellingen van dit voorstel tot wijziging van het statuut. Het betreft de hogere voorzieningen tegen arresten en beschikkingen van het Gerecht betreffende beslissingen die reeds zijn onderzocht door een onafhankelijke administratieve autoriteit en waarvan de rechtmatigheid dus reeds tweemaal is getoetst, zoals met name het geval is bij door het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) genomen beslissingen inzake merken12. Met betrekking tot deze beslissingen wordt voorgesteld hogere voorzieningen slechts toe te laten in gevallen waarin een beslissing van het Gerecht de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het recht van de Unie in het gedrang brengt.

35. Zoals het Hof van Justitie opmerkt in de toelichting bij het verzoek zou deze wijziging de werklast van het Hof aanzienlijk kunnen verminderen, aangezien de hogere voorzieningen tegen beslissingen van het EUIPO een groot deel uitmaken van de jaarlijks ingestelde hogere voorzieningen.

36. De Commissie wenst evenwel het een en ander te benadrukken.

37. Ten eerste wijst de Commissie erop dat aan de Unierechter op het gebied van merken enerzijds rechtstreekse beroepen tegen beslissingen van het EUIPO worden voorgelegd – waarop het Gerecht, in principe, in laatste aanleg zou uitspraak doen – en, anderzijds, prejudiciële verwijzingen waarvoor alleen het Hof bevoegd is en blijft. Derhalve dient tot elke prijs te worden vermeden dat het mechanisme van toelating van hogere voorzieningen tot divergerende juridische ontwikkelingen leidt.

38. Het Hof van Justitie stelt voor dat, anders dan bij de heroverwegingsprocedure van artikel 256, leden 2 en 3, VWEU en artikel 62 van het statuut13, de nadere uitwerking van deze uitzonderingsprocedure wordt vastgesteld in het reglement voor de procesvoering. De Commissie heeft geen principiële bezwaren op dit punt voor zover

12

13

Verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB L 154 van 16.6.2017, blz. 1)

De Commissie plaatst ook vraagtekens bij het taalkundige verschil tussen artikel 256, lid 2, VWEU ("de beslissingen die het Gerecht [...] geeft") en de voor artikel 58 bis van het statuut voorgestelde tekst ("de beslissing [van het Gerecht]"). Terwijl in het eerste geval voor alle beslissingen, inclusief alle tussenbeslissingen en procedurebeslissingen (binnen de grenzen van de algemene regels inzake hogere voorzieningen) een verzoek tot herziening zou kunnen worden gedaan, zou het tweede geval zo kunnen worden begrepen dat de procedure voor voorafgaande toelating slechts geldt voor de eindbeslissing van

de nadere uitwerking van de procedure daardoor gemakkelijker zou kunnen worden aangepast op basis van de opgedane ervaring. De Commissie is evenwel van mening dat deze nadere uitwerking grondig moet worden beoordeeld alvorens het statuut op dit punt te wijzigen, met name rekening houdend met de ervaring die in de praktijk is opgedaan met de heroverwegingsprocedure zoals die momenteel in artikel 256, leden 2 en 3, VWEU en artikel 62 van het statuut is vastgelegd, en met de specifieke behoeften op het meest betrokken beleidsterrein, namelijk het merkenrecht. De Commissie neemt in dit verband nota van de eerste aanwijzingen in de toelichting bij het verzoek van het Hof en stelt voor dat zo spoedig mogelijk een discussie plaatsvindt zonder te wachten op de goedkeuring van de wijzigingen van het statuut op basis van ontwerpteksten tot wijziging van het reglement voor de procesvoering

39. Voorts is de Commissie van mening dat ter wille van de rechtszekerheid moet worden gepreciseerd wat moet worden verstaan onder het begrip "onafhankelijke administratieve instantie". Er lijken meerdere opties te zijn.

40. Een eerste optie, die de nodige rechtszekerheid biedt, bestaat erin een uitputtende lijst van de genoemde instanties op te nemen in artikel 58 bis van het statuut: in de eerste plaats de kamers van beroep van het EUIPO, maar ook de kamers van beroep van andere door het Hof van Justitie in de toelichting bij het verzoek vermelde organen [het Communautair Bureau voor Plantenrassen (CPVO)14 of het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA)15] of nog andere instanties die zich in dezelfde situatie bevinden [zoals het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA)16]. Deze optie zou weliswaar impliceren dat het statuut moet worden gewijzigd als een nieuwe instantie zou worden opgericht met de bevoegdheid om handelingen vast te stellen die onder de regeling van artikel 58 bis van het statuut zouden kunnen vallen. Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon kan het statuut echter worden gewijzigd volgens de gewone wetgevingsprocedure, die normaal gesproken dezelfde zal zijn als de procedure die nodig is om de handeling tot oprichting van het betrokken orgaan vast te stellen.

41. Een andere optie bestaat erin dit begrip te preciseren in de verordening tot wijziging van het statuut. Zo zou na "Wanneer [...] bij een onafhankelijke administratieve instantie" "waarvan de leden bij hun beslissingen niet zijn gebonden aan instructies" kunnen worden toegevoegd. Deze optie zou echter aanleiding kunnen geven tot uitleggingsvragen wanneer de in de instrumenten tot oprichting van nieuwe organen gebruikte termen verschillen van die betreffende reeds bestaande organen. Anderzijds zou de wetgever op deze manier tenminste verduidelijken dat de functionele onafhankelijkheid in dit verband doorslaggevend en voldoende is. De

16

Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB L 227 van 1.9.1994, blz. 1).

Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1).

Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart, houdende intrekking van Richtlijn 91/670/EEG, Verordening (EG) nr. 1592/2002 en Richtlijn 2004/36/EG (PB L 79 van 19.3.2008,

4

5

voorgestelde termen komen overeen met die in de instrumenten tot oprichting van de in punt 40 vermelde organen17. Bovendien lijkt het wenselijk deze organen te vermelden in de overwegingen van de verordening tot wijziging van het statuut.

42. De Commissie vindt ten slotte dat moet worden gepreciseerd dat de motiveringsplicht niet alleen geldt voor beslissingen tot niet-toelating van hogere voorzieningen, maar ook voor beslissingen tot toelating van hogere voorzieningen. Tot slot zouden deze beslissingen openbaar moeten worden gemaakt.

V. Over bepaalde wijzigingen met het oog op de terminologische samenhang tussen een aantal bepalingen van het statuut en de verdragen

43. Het Hof van Justitie stelt voor artikel 51 van het statuut te wijzigen ter wille van de terminologische samenhang met de artikelen 263 en 265 VWEU.

44. De Commissie staat positief over dit wijzigingsvoorstel18.

45. De Commissie plaatst evenwel vraagtekens bij de toevoeging van "voor zover het geen aanbeveling of advies betreft" en "die beoogt rechtsgevolgen ten aanzien van derden te hebben" in artikel 51, lid 1, onder a), i), van het statuut zoals dat zou worden gewijzigd. De Commissie begrijpt dat hiermee wordt beoogd de bewoordingen van artikel 263, eerste alinea, VWEU over te nemen, maar vreest dat deze toevoeging in de context van artikel 51 van het statuut aanleiding kan geven tot een foutieve uitlegging a contrario, volgens welke andere dan de bedoelde handelingen onder de bevoegdheid van het Gerecht zouden vallen.

VI.         Conclusies

46. Gelet op het voorafgaande brengt de Commissie het volgende advies uit:

(a)     de Commissie acht het passend te wachten op het verslag over de werking van het Gerecht dat het Hof van Justitie uiterlijk eind 2020 moet opstellen, alvorens structurele wijzigingen aan te brengen in de verdeling van de bevoegdheden tussen het Hof en het Gerecht;

(b)     de Commissie is geen voorstander van de overdracht aan het Gerecht van de bevoegdheid om in eerste aanleg uitspraak te doen op beroepen op grond van artikel 108, lid 2, VWEU en beroepen wegens niet-nakoming op grond van de artikelen 258 en 259 VWEU;

(c)     de Commissie staat positief tegenover de overdracht aan het Hof van de bevoegdheid om uitspraak te doen op door de lidstaten ingestelde beroepen tot nietigverklaring van besluiten van de Commissie met betrekking tot de gebrekkige uitvoering van een arrest van het Hof op grond van artikel 260, leden 2 en 3, VWEU;

18

Zie artikel 166, lid 7, van Verordening (EU) 2017/1001, artikel 47, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2100/94, artikel 90, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1907/2006 en artikel 42, lid 2, van Verordening (EG) nr. 216/2008.

De Commissie merkt in dit verband op dat er, als gevolg van de verschillende hervormingen van het toepasselijke recht, momenteel geen rechtsgrondslagen meer zijn die het de Raad mogelijk maken gedelegeerde of uitvoeringshandelingen vast te stellen betreffende de    handelspolitieke

beschermingsmaatregelen in de zin van artikel 207 VWEU. De Commissie merkt derhalve op dat, onder voorbehoud van de overgangsbepalingen die ervoor zorgen dat nog hangende zaken door het Gerecht zouden kunnen worden beslecht op basis van deze bepaling (in voorkomend geval na verwijzing), het tweede streepje van artikel 51, lid 1, onder a), i), van het statuut zou kunnen worden

7

(d)     de Commissie staat, onder voorbehoud van de overwegingen in dit advies, positief tegenover de invoering van een procedure van voorafgaande toelating van bepaalde hogere voorzieningen door het Hof;

(e)     de Commissie staat, onder voorbehoud van de overwegingen in dit advies, positief tegenover de voorgestelde wijzigingen met het oog op een grotere terminologische samenhang tussen het statuut en de verdragen.