Overwegingen bij COM(2023)771 - Wijziging van de Verordeningen (EU) 2016/1139, (EU) 2018/973 en (EU) 2019/472 wat betreft de streefdoelen voor de vaststelling van de vangstmogelijkheden

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

 
 
(1)Een van de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB), zoals vastgelegd in Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad 9 , is ervoor te zorgen dat de mariene biologische rijkdommen zodanig worden geëxploiteerd dat de populaties van de gevangen soorten boven een niveau dat de maximale duurzame opbrengst (MDO) kan opleveren, worden gebracht en behouden. Overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1380/2013 moest het MDO-exploitatieniveau waar mogelijk tegen 2015 en, geleidelijk toenemend, uiterlijk in 2020 voor alle bestanden worden bereikt.

(2)Om de doelstellingen van het GVB te verwezenlijken, zijn bij de Verordeningen (EU) 2016/1139 10 , (EU) 2018/973 11 en (EU) 2019/472 12 van het Europees Parlement en de Raad meerjarenplannen vastgesteld voor het langetermijnbeheer van bepaalde bestanden in de Oostzee, de Noordzee en de westelijke wateren, voor de visserijen die deze bestanden exploiteren en, in het geval van de bestanden die zich uitstrekken tot buiten de westelijke wateren, in de daaraan grenzende wateren (“de meerjarenplannen”).

(3)Overeenkomstig artikel 10, lid 1, punt c), van Verordening (EU) nr. 1380/2013 worden in de meerjarenplannen kwantificeerbare streefdoelen vastgelegd in de vorm van streefwaarden voor de visserijsterfte. Voor die waarden kan een zekere flexibiliteit worden toegepast door een bandbreedte van waarden (FMDO-bandbreedtes met boven- en ondergrenzen) vast te stellen die verenigbaar is met het bereiken en handhaven van de MDO voor de doelbestanden.

(4)De vangstmogelijkheden worden binnen deze FMDO-bandbreedten vastgesteld. Deze bandbreedten berusten op wetenschappelijk advies van de Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (ICES) of van een soortgelijke onafhankelijke wetenschappelijke instantie die op het niveau van de Unie of op internationaal niveau is erkend, en worden zodanig bepaald dat alle niveaus van visserijsterfte binnen die bandbreedte een MDO op lange termijn opleveren zonder dat het reproductieproces bij het betrokken bestand significant wordt beïnvloed.

(5)Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de Verordeningen (EU) 2016/1139 en (EU) 2019/472 en artikel 2, lid 1, van Verordening (EU) 2018/973 wordt de FMDO-bandbreedte zodanig berekend dat de langetermijnopbrengst ten hoogste 5 % lager is dan de MDO en is de FMDO-bandbreedte geplafonneerd zodat de waarschijnlijkheid dat het bestand onder Blim daalt, niet meer dan 5 % bedraagt.

(6)In artikel 4, lid 6, van de Verordeningen (EU) 2016/1139 en (EU) 2018/973 en artikel 4, lid 7, van Verordening (EU) 2019/472 is voorts bepaald dat “de vangstmogelijkheden [...] in elk geval zodanig [worden] vastgesteld dat de waarschijnlijkheid dat de paaibiomassa onder Blim belandt, minder dan 5 % bedraagt” (de “5 % -regel”).

(7)In bepaalde omstandigheden die verband houden met de toestand van een bepaald visbestand en de kortetermijnprognose voor de ontwikkeling van de biomassa ervan, kan de toepassing van de 5 % -regel leiden tot een situatie die onverenigbaar is met de andere regels van de meerjarenplannen voor de vaststelling van vangstmogelijkheden en die mogelijk ernstige sociaal-economische gevolgen heeft.

(8)Wanneer uit wetenschappelijk advies blijkt dat de paaibiomassa van het doelbestand, of, in het geval van langoustinebestanden, de abundantie van specifieke bestanden voor een bepaald jaar lager is dan MDO Btrigger, moeten op grond van de vrijwaringsregels van de Verordeningen (EU) 2016/1139, (EU) 2018/973 en (EU) 2019/472 alle passende herstelmaatregelen worden genomen om te waarborgen dat het betrokken bestand snel terugkeert boven het niveau dat de MDO kan opleveren. In het bijzonder worden de vangstmogelijkheden vastgesteld op een niveau dat overeenkomt met een visserijsterfte die is teruggebracht tot een waarde onder de hogere FMDO-bandbreedte, rekening houdend met de afname van de biomassa.

(9)De vrijwaringsregels in de meerjarenplannen bepalen tevens dat verdere herstelmaatregelen moeten worden vastgesteld wanneer de paaibiomassa van het doelbestand of, in het geval van langoustinebestanden, de abundantie van specifieke bestanden, onder Blim ligt, om ervoor te zorgen dat het betrokken bestand snel terugkeert boven een niveau dat de MDO kan opleveren. In dit verband wordt in artikel 5, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1139 en artikel 7, lid 2, van de Verordeningen (EU) 2018/972 en (EU) 2019/472 niet alleen de opschorting van de gerichte visserij specifiek vermeld, maar ook andere mogelijke maatregelen, zoals een adequate verlaging van de vangstmogelijkheden en de vaststelling van noodmaatregelen of technische maatregelen.

(10)Voorts wordt in de meerjarenplannen bepaald dat bij de keuze van de maatregelen in beide gevallen rekening moet worden gehouden met de aard, de ernst, de duur en de herhaling van de situatie. De meerjarenplannen vereisen derhalve enkel dat de gerichte visserij wordt opgeschort indien dit volgens de criteria in die plannen wordt beschouwd als de passende herstelmaatregel die nodig is om ervoor te zorgen dat het bestand snel terugkeert boven het niveau dat de MDO kan opleveren.

(11)Daarom kan de 5 % -regel enerzijds betekenen dat de vangstmogelijkheden niet kunnen worden vastgesteld en dat de gerichte visserij moet worden opgeschort. Anderzijds vereisen de vrijwaringsbepalingen in de meerjarenplannen de vaststelling van herstelmaatregelen om het bestand boven Btrigger te brengen, op basis van een beoordeling per geval van de geschiktheid van een dergelijke maatregel overeenkomstig de in de meerjarenplannen vastgestelde criteria. Bovendien wordt in de meerjarenplannen verwezen naar de mogelijkheid, en niet naar de verplichting, om de gerichte visserij op te schorten, mits een dergelijke maatregel passend wordt geacht volgens de in de meerjarenplannen vastgestelde criteria.

(12)Daarom moet deze inconsistentie in het rechtskader worden aangepakt door een schrapping van de bepalingen van de Verordeningen (EU) 2016/1139, (EU) 2018/973 en (EU) 2019/472 die voorschrijven dat de vangstmogelijkheden in ieder geval zodanig moeten worden vastgesteld dat de waarschijnlijkheid dat het bestand onder Blim belandt, niet meer dan 5 % bedraagt.

(13)De Verordeningen (EU) 2016/1139, (EU) 2018/973 en (EU) 2019/472 moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.