Toelichting bij COM(2023)708 - Standpunt EU in het Gemengd Comité voor de CETA dat is opgericht bij de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada en de EU wat betreft de vaststelling van een besluit over de uitlegging van artikel 8.10, bijlage 8-A, artikel 8.9, lid 1), en artikel 8.39, lid 3, van de CETA, overeenkomstig artikel 26.1, lid 5, punt e), van de CETA

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. Onderwerp van het voorstel

Dit voorstel betreft het besluit tot bepaling van het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen in het Gemengd Comité dat is opgericht bij de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds, met betrekking tot de voorgenomen vaststelling van een besluit over de uitlegging van artikel 8.10, bijlage 8-A, artikel 8.9, lid 1, en artikel 8.39, lid 3, van de CETA, overeenkomstig artikel 26.1, lid 5, punt e).

2. Achtergrond van het voorstel

2.1. De Brede Economische en Handelsovereenkomst tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds

CETA heeft tot doel handel en investeringen te liberaliseren en te vergemakkelijken, en nauwere economische betrekkingen tussen de Europese Unie en Canada (“de Partijen”) te bevorderen. De overeenkomst is op 30 oktober 2016 ondertekend en wordt sinds 21 september 2017 voorlopig toegepast.

2.2. Het Gemengd Comité voor de CETA

Het Gemengd Comité voor de CETA is opgericht bij artikel 26.1 van de overeenkomst. Het Gemengd Comité voor de CETA is verantwoordelijk voor alle vragen betreffende handel en investeringen tussen de Partijen en voor de uitvoering en toepassing van deze overeenkomst. Elke Partij mag iedere kwestie die verband houdt met de uitvoering en de uitlegging van deze overeenkomst, of enige andere kwestie die verband houdt met de handel en investeringen tussen de Partijen, aan het Gemengd Comité voor de CETA voorleggen.

Overeenkomstig artikel 26.1, lid 5, punt e), van de overeenkomst kan het Gemengd Comité voor de CETA besluiten vaststellen over de uitlegging van de bepalingen van deze overeenkomst, die bindend zijn voor de krachtens hoofdstuk acht, afdeling F (Beslechting van investeringsgeschillen tussen investeerders en staten), en hoofdstuk negenentwintig (Geschillenbeslechting) ingestelde gerechten.

Overeenkomstig regel 10, lid 2, van het reglement van orde van het Gemengd Comité voor de CETA en van de gespecialiseerde comités1 kan het Gemengd Comité voor de CETA in de periode tussen twee vergaderingen besluiten of aanbevelingen vaststellen volgens een schriftelijke procedure indien de Partijen bij de overeenkomst daartoe met wederzijdse instemming besluiten. Te dien einde wordt de tekst van het voorstel overeenkomstig regel 7 schriftelijk door de medevoorzitters meegedeeld aan de leden van het Gemengd Comité voor de CETA, waarbij een termijn wordt gesteld waarbinnen de leden eventuele bezwaren of amendementen ter kennis kunnen brengen. Aangenomen voorstellen worden meegedeeld overeenkomstig regel 7 zodra de termijn is verstreken, en vermeld in de notulen van de volgende vergadering.

2.3. De beoogde handeling van het Gemengd Comité voor de CETA

Het Gemengd Comité voor de CETA moet een besluit vaststellen over de uitlegging van artikel 8.10, bijlage 8-A, artikel 8.9, lid 1, en artikel 8.39, lid 3, van de CETA (“de beoogde handeling”).

Het doel van de beoogde handeling is bepaalde verdere verduidelijkingen te verschaffen, met name met betrekking tot de normen “eerlijke en billijke behandeling” en “onrechtstreekse onteigening”, alsook met betrekking tot artikel 8.9, lid 1, en artikel 8.39, lid 3, van de CETA.

De beoogde handeling zal voor de Partijen bindend zijn overeenkomstig artikel 26.3, lid 2, van de overeenkomst.

3. Namens de Unie in te nemen standpunt

De beoogde handeling heeft betrekking op de bepalingen inzake eerlijke en billijke behandeling en onrechtstreekse onteigening, reeds omschreven in de CETA en in afdeling 6 van het gezamenlijk uitleggingsinstrument betreffende de CETA. De beoogde handeling heeft tot doel verder te verduidelijken hoe die normen moeten worden begrepen in het licht van de huidige situatie en met name de klimaatnoodtoestand. De beoogde handeling had ook betrekking op de artikelen 8.9, lid 1, en 8.39, lid 3, van de CETA. De beoogde handeling zal de bepalingen verduidelijken overeenkomstig de wil van de Partijen, zonder de CETA te wijzigen.

Het voorgestelde standpunt past in het kader van andere beleidsmaatregelen, regels of initiatieven van de Unie.

Het is derhalve wenselijk het standpunt te bepalen dat met het oog op de doeltreffende uitvoering van de overeenkomst namens de Unie moet worden ingenomen in het Gemengd Comité voor de CETA.

4. Rechtsgrondslag

4.1. Procedurele rechtsgrondslag

4.1.1. Beginselen

Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van “de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst”.

Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke volkenrechtelijke bepalingen. Onder dit begrip vallen tevens instrumenten die volkenrechtelijk niet bindend zijn, maar die “beslissende invloed [kunnen hebben] op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt”2.

4.1.2. Toepassing op het onderhavige geval

Het Gemengd Comité voor de CETA is een lichaam dat is opgericht krachtens een overeenkomst, namelijk de CETA.

De door het Gemengd Comité voor de CETA vast te stellen handeling is een handeling met rechtsgevolgen. De beoogde handeling zal overeenkomstig artikel 26.3, lid 2, van de overeenkomst volkenrechtelijk bindend zijn voor de Partijen en voor de gerechten die zijn ingesteld krachtens hoofdstuk acht, afdeling F (Beslechting van investeringsgeschillen tussen investeerders en staten) en hoofdstuk negenentwintig (Geschillenbeslechting) uit hoofde van artikel 26.1, lid 5, punt e), van de overeenkomst.

De beoogde handeling strekt niet tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst.

De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 218, lid 9, VWEU.

4.2. Materiële rechtsgrondslag

4.2.1. Beginselen

De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling ten aanzien waarvan namens de Unie een standpunt wordt ingenomen. Wanneer de beoogde handeling een tweeledige doelstelling heeft of bestaat uit twee componenten, waarvan er een kan worden gezien als hoofddoelstelling of hoofdcomponent, terwijl de andere doelstelling of de andere component slechts ondergeschikt is, moet het overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit op één materiële rechtsgrondslag worden gebaseerd, namelijk die welke vereist is voor de hoofddoelstelling of de hoofdcomponent dan wel de belangrijkste doelstelling of component.

4.2.2. Toepassing op het onderhavige geval

De doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling hebben in de eerste plaats betrekking op de gemeenschappelijke handelspolitiek.

De materiële rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 207 VWEU.

4.3. Conclusie

De rechtsgrondslagen voor het voorgestelde besluit bestaan in artikel 207 VWEU in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU.

5. Bekendmaking van de beoogde handeling

Aangezien het besluit van het Gemengd Comité voor de CETA bepaalde bepalingen van de overeenkomst zal verduidelijken, is het passend het vast te stellen in alle authentieke talen van de overeenkomst3 en het na de vaststelling ervan bekend te maken in het Publicatieblad van de Europese Unie.