Toelichting bij COM(2023)532 - Kader voor de belastingheffing van de inkomsten van bedrijven in Europa (Befit)

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel

Het Befit-voorstel werd in mei 2021 aangekondigd in de mededeling over de belastingheffing van ondernemingen in de 21e eeuw1. Het voorstel is ook opgenomen in het werkprogramma van de Commissie voor 20232 en is ook relevant vanuit het oogpunt van de eigen middelen, zoals uiteengezet in de mededeling van 2021 over de volgende generatie eigen middelen voor de EU-begroting3.

De wens om een gemeenschappelijk kader voor de vennootschapsbelasting te ontwikkelen ter ondersteuning van de interne markt, leeft al sinds de begindagen van de Unie en werd al in de jaren 1960 genoemd in beleidsdocumenten van de Europese Economische Gemeenschap. Nu we vieren dat de interne markt dertig jaar bestaat, ontbreekt het evenwel nog steeds aan gemeenschappelijke regels voor de berekening van het belastbare inkomen van in de Unie actieve ondernemingen. Daarom moeten ondernemingen (tot) 27 verschillende nationale belastingstelsels naleven, waardoor het vennootschappen veel geld en moeite kost om overal in de Unie zaken te doen. De complexiteit van en de verschillen in de wisselwerking tussen de verschillende belastingstelsels zorgen voor een ongelijk speelveld en verhogen de fiscale onzekerheid en de kosten voor de naleving van de belastingvoorschriften voor ondernemingen die in meer dan één lidstaat actief zijn. Dit heeft een negatief effect op de werking van de interne markt, aangezien hierdoor grensoverschrijdende investeringen worden ontmoedigd en ondernemingen in de Unie een concurrentienadeel ervaren ten opzichte van ondernemingen die elders in de wereld actief zijn op markten van vergelijkbare omvang.

Bovendien leidt het zakelijkheidsbeginsel, dat wordt toegepast bij de waardering van transacties tussen geassocieerde ondernemingen aan de hand van verrekenprijzen, tot hogere kosten en langdurige geschillen en vereist het dat er vergelijkbare transacties beschikbaar zijn, waardoor dit beginsel minder nauwkeurig is, met name voor transacties in verband met immateriële activa (octrooien, handelsmerken, goodwill enz.), die in beginsel uniek zijn. Hierdoor is de belastinggrondslag van de lidstaten minder stabiel en bestaat het risico dat ondernemingen een groot deel van hun activiteiten willekeurig waarderen.

Bij de aanpak van de vastgestelde problemen kunnen de waardevolle inzichten die zijn opgedaan met vele jaren van onderhandelingen en bijbehorende analyses in het kader van belastingdossiers nu worden benut in het ontwerp van Befit. Met name de voorstellen van 20114 en 20165 voor een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting brachten een intensieve gedachtewisseling op gang, en de lidstaten hebben hun technische aanpak tijdens die onderhandelingen in sterke mate gelijkgeschakeld. Dit voorstel vervangt de voorstellen van de Commissie betreffende een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting en voor een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting, die worden ingetrokken. In Befit zal rekening worden gehouden met de opgedane inzichten en de veranderingen in de moderne economie in een context van toenemende globalisering en digitalisering.

De context van het belastingbeleid van de Unie is de afgelopen jaren aanzienlijk veranderd. Kernaspecten van de initiatieven op het gebied van de vennootschapsbelasting en de vervolgbesprekingen zijn ingebed in andere, bredere kaders dan voorheen. In 2020 zijn de Raad, het Parlement en de Commissie het erover eens geworden dat een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting de basis kan vormen voor een nieuw eigen middel waarvoor de Commissie een voorstel zal doen6. In 2021 hebben meer dan 135 landen in het kader van de verklaring van het inclusief kader van de OESO/G20 over een tweepijleroplossing7 afgesproken het effectieve belastingtarief van een grote multinationale groep te berekenen op basis van de geconsolideerde jaarrekening van de groep (pijler 2) en de belastbare winsten op evenredige wijze gedeeltelijk opnieuw toe te wijzen op grond van een formule (pijler 1). De lidstaten hebben het akkoord over pijler 2 in december 2021 bekrachtigd met de unanieme aanneming van de richtlijn tot waarborging van een mondiaal minimumniveau van belastingheffing voor groepen van multinationale ondernemingen en omvangrijke binnenlandse groepen in de Unie (pijler 2-richtlijn)8. Het beleid van de Unie kan dus niet alleen voortbouwen op de eigen ervaringen, maar ook op deze internationale ontwikkelingen op het gebied van de vennootschapsbelasting.

Door de technologische vooruitgang en de verbeterde administratieve capaciteit van de belastingautoriteiten in de lidstaten zijn de invoering en het beheer van een Uniebreed belastingkader voorts een realistischer vooruitzicht geworden waarmee een efficiëntieslag kan worden gemaakt. Bovendien zijn betrouwbare regels en stabiele overheidsinkomsten belangrijker dan ooit in de nasleep van de COVID-19-crisis en gezien de economische onzekerheid als gevolg van de Russische aanvalsoorlog tegen Oekraïne. Niettemin verschuiven de belastinggrondslagen van de lidstaten als gevolg van megatrends, zoals globalisering, digitalisering, klimaatverandering, aantasting van het milieu, vergrijzing en een veranderende arbeidsmarkt. Met name de globalisering en de digitalisering hebben de weg vrijgemaakt voor winstverschuiving middels belastingplanningspraktijken die eerder door de Unie en de lidstaten zijn aangepakt via de vaststelling van maatregelen tegen belastingontduiking en -ontwijking. Deze maatregelen vormen een succesvolle aanpak voor specifieke problemen, maar hebben daarnaast de belastingstelsels waartussen ondernemingen moeten laveren, ingewikkelder gemaakt. Het belastingbeleid van de Unie moet er dan ook eens te meer voor zorgen dat de lidstaten beschikken over robuuste en duurzame belastinggrondslagen die bestand zijn tegen misbruik en tegelijkertijd de complexiteit op de interne markt verminderen.

Met dit voorstel wordt beoogd al deze aspecten met elkaar in overeenstemming te brengen door een gemeenschappelijk kader voor de vennootschapsbelasting in de Unie in te voeren. Het gemeenschappelijk kader zal het belastingklimaat op de interne markt vereenvoudigen, aangezien het in de plaats zal komen van de huidige 27 manieren om de belastinggrondslag te bepalen voor groepen vennootschappen met jaarlijkse gecombineerde inkomsten boven 750 miljoen EUR. Bijgevolg zal het gemeenschappelijk kader een gelijk speelveld opleveren, de rechtszekerheid vergroten, de nalevingskosten verminderen, ondernemingen aansporen grensoverschrijdend actief te worden en investeringen en groei in de Unie stimuleren.

Tegelijk met dit voorstel heeft de Commissie een afzonderlijk voorstel inzake verrekenprijzen aangenomen, dat in hetzelfde effectbeoordelingsverslag aan bod komt.

Verenigbaarheid met bestaande bepalingen op het beleidsterrein

Deze richtlijn is in overeenstemming met en vormt een aanvulling op een aantal recente voorstellen van de Commissie, die ook zijn aangekondigd in de mededeling over de belastingheffing van ondernemingen in de 21e eeuw: het “Debra”-voorstel, dat tot doel heeft groei en innovatie te bevorderen door de ongelijkheid tussen vreemd en eigen vermogen in de vennootschapsbelasting aan te pakken via een tegemoetkoming9, en het “Unshell”-voorstel, met als doel het misbruik van lege entiteiten voor belastingdoeleinden aan te pakken met nieuwe maatregelen ter bestrijding van belastingontwijking10.

Dit initiatief is ook volledig in overeenstemming met het bestaande beleid van de Unie op het gebied van directe belastingheffing. De moeder-dochterrichtlijn11, de richtlijn interest en royalty's12 en de fusierichtlijn13 hadden tot doel dubbele belastingheffing van vennootschappen aan te pakken. Befit bouwt verder voort op dit beleid en moet een omvattender oplossing bieden. Daarnaast zorgt de richtlijn betreffende administratieve samenwerking14 voor samenwerking en uitwisseling van verschillende soorten inlichtingen tussen de belastingdiensten van de lidstaten. Met name moeten uiteindelijke moederentiteiten van MNO-groepen uit hoofde van de vierde herziene versie van de richtlijn betreffende administratieve samenwerking15 sinds 2017 landenrapporten indienen met informatie over inkomsten, winsten, belastingen, werknemers en materiële activa, alsook over hun groepsentiteiten. De lidstaten delen deze informatie met elkaar. Het beheersysteem van Befit zal profiteren van deze bestaande samenwerking en deze efficiënter maken.

Dit voorstel is ook verenigbaar met de richtlijn bestrijding belastingontwijking16, die in 2016 is vastgesteld om belastingontwijking aan te pakken. Befit is niet in strijd met deze regels. Ondernemingen in het toepassingsgebied van Befit kunnen in dit verband zelfs profiteren van grotere fiscale zekerheid. Hun fiscale situatie zal transparanter en duidelijker zijn dan in de situatie waarin zij hun activiteiten moeten afstemmen op meerdere nationale rechtskaders en tegelijkertijd moeten waarborgen dat zij het hoofddoel van elk kader in acht nemen en tegenstrijdigheden voorkomen. De enige bepaling waarmee het Befit-voorstel de samenhang moet waarborgen, is de regel inzake renteaftrekbeperking (artikel 4 van de richtlijn bestrijding belastingontwijking). Daartoe bevat het voorstel een specifieke bepaling om deze maatregel te laten gelden voor grensoverschrijdende groepen en niet voor elke vennootschap (artikel 13).

Het voorstel is ook in overeenstemming met de uitvoering van de tweepijleroplossing van het inclusief kader van de OESO/G20. In het verlengde van het OESO/G20-project inzake grondslaguitholling en winstverschuiving (BEPS) van 2015, en met name het rapport over BEPS-actie 1 betreffende de aanpak van de uitdagingen van de digitale economie op belastinggebied, is het inclusief kader van de OESO/G20 opgezet om fiscale problemen in verband met digitalisering aan te pakken. De aanpak was gericht op twee verschillende, maar verwante werkstromen en in 2021 bereikten jurisdicties wereldwijd een historisch akkoord over een tweepijleroplossing. Pijler 1 omvat een gedeeltelijke herverdeling van belastingrechten over marktjurisdicties (bedrag A) en een vereenvoudiging van het zakelijkheidsbeginsel voor bepaalde activiteiten (bedrag B). Pijler 2 omvat de regels ter bestrijding van grondslaguitholling (Global Anti-Base Erosion — GloBE), d.w.z. twee onderling verbonden binnenlandse regels die een minimale effectieve belasting van 15 % garanderen, en de onderworpenheidsregel (Subject to Tax Rule — STTR), een verdragsrechtelijke regel op grond waarvan een minimumtarief van 9 % mag worden geheven op bepaalde betalingen. Op 15 december 2022 heeft de Unie de pijler 2-richtlijn vastgesteld met het oog op de uniforme uitvoering van de GloBE-regels in de Unie. Op 11 juli 2023 hebben 138 landen en jurisdicties overeenstemming bereikt over de verdere werkzaamheden van het inclusief kader van de OESO/G20 met betrekking tot de resterende elementen van de tweepijleroplossing17. Het voorstel bouwt voort op de verwezenlijkingen van de twee pijlers en moet ondernemingen in de Unie in alle opzichten eenvoudige en zekere regels bieden.

Verenigbaarheid met andere beleidsterreinen van de Unie

Commissievoorzitter Ursula von der Leyen kondigde in haar toespraak over de Staat van de Europese Unie van 2022 aan dat de Commissie zou komen met een steunpakket voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s). Dat pakket moet kmo’s de broodnodige steun bieden om de kasstroom zeker te stellen, vereenvoudigingen door te voeren en investeringen en groei te verwezenlijken. Zo moet het voor kmo’s gemakkelijker worden om zaken te doen op de interne markt. In dit verband zullen de initiatieven van de Commissie ter vereenvoudiging van de vennootschapsbelasting naar verwachting worden aangevuld met een aanverwant voorstel voor een richtlijn voor kmo’s met een beperkte belastbare aanwezigheid in het buitenland (enkel via vaste inrichtingen in een of meer andere lidstaten). Dat voorstel zal ervoor zorgen dat kmo-groepen ook worden aangemoedigd hun activiteiten over de grenzen heen uit te breiden en dat hoge kosten voor de naleving van de belastingvoorschriften kmo’s niet beletten de kansen op de interne markt ten volle te benutten.

Befit en het steunpakket voor kmo’s vullen elkaar aan. Beide initiatieven zijn erop gericht de situatie voor ondernemingen verder te vereenvoudigen. Op fiscaal gebied moet het steunpakket voor kmo’s vereenvoudigingen opleveren voor kleine en middelgrote ondernemingen met een beperkte aanwezigheid in het buitenland, terwijl Befit gericht is op grote groepen ondernemingen die reeds uitgebreide grensoverschrijdende activiteiten ontplooien. Befit biedt evenwel facultatieve regels voor kmo’s die deel uitmaken van een groep die geconsolideerde jaarrekeningen indient. Dankzij de facultatieve toepassing kunnen zij de eenvoudigste en meest kostenefficiënte optie kiezen op basis van hun individuele behoeften.

2. RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

Rechtsgrondslag

Dit voorstel valt binnen het toepassingsgebied van artikel 115 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De regels van het voorstel zijn erop gericht de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen of administratieve praktijken van de lidstaten nader op elkaar af te stemmen, aangezien deze rechtstreeks van invloed zijn op de totstandbrenging of de werking van de interne markt. Het voorstel wordt derhalve volgens een bijzondere wetgevingsprocedure overeenkomstig dit artikel en in de vorm van een richtlijn vastgesteld. De bevoegdheid van de Unie op dit gebied wordt gedeeld met de lidstaten.

Subsidiariteit (bij niet-exclusieve bevoegdheid)

Ondernemingen in de Unie zijn steeds vaker over de grenzen heen actief op de interne markt, maar het huidige belastingkader in de Unie bestaat uit 27 verschillende vennootschapsbelastingstelsels. Deze veelvoud van regels leidt tot versnippering en vormt een ernstig obstakel voor het zakendoen op de interne markt. Op de interne markt hebben grensoverschrijdende ondernemingen namelijk te maken met hoge kosten voor de naleving van de belastingvoorschriften, aangezien zij zich moeten houden aan verschillende rechtskaders. Bovendien zorgen de verschillen tussen de lidstaten voor tegenstrijdigheden die kunnen leiden tot dubbele niet-belasting en onbedoelde belastingvoordelen.

Deze problemen komen in alle lidstaten voor en kunnen niet doeltreffend worden aangepakt via nationale maatregelen. Aangezien zij het resultaat zijn van de werking van verschillende belastingstelsels, zouden ongecoördineerde nationale maatregelen onvoldoende effect sorteren. Hoewel een betere samenwerking ook nuttig kan zijn, is deze aanpak hoofdzakelijk bilateraal en beperkt geweest, met name voor groepen die in meer dan twee lidstaten actief zijn.

In dit verband kan alleen een Uniebreed initiatief dat voorziet in gemeenschappelijke regels, doeltreffend zijn. De complexiteit en de gevolgen ervan zouden aanzienlijk worden verminderd indien voor groepen vennootschappen in de gehele Unie dezelfde vennootschapsbelastingregels zouden worden ingevoerd. Tegenstrijdigheden kunnen voorts enkel met gemeenschappelijke regels worden weggenomen in plaats van slechts gecorrigeerd.

Actie op Unieniveau zou een duidelijke meerwaarde hebben. Zo zou de aggregatie van de belastinggrondslagen van de groepsleden in één pool, gecombineerd met een eenvoudige wijze van toerekening van de winsten binnen de groep, een objectievere en goedkopere manier zijn om de belastingverplichtingen van groepen vennootschappen te bepalen. De afzonderlijke lidstaten kunnen deze methode evenwel niet doeltreffend toepassen, omdat het risico van dubbele belasting en geschillen zou blijven bestaan indien de methode voor winsttoerekening niet uniform is voor de hele groep en de toerekenbare belastinggrondslag van de groep niet volgens dezelfde regels wordt berekend.

Gemeenschappelijke materiële regels kunnen ook worden beheerd door middel van een gemeenschappelijk kader, dat absoluut voordelen zou hebben voor ondernemingen en belastingdiensten in de Unie. In plaats van in elke lidstaat een aangifte in te dienen, zouden groepen vennootschappen met behulp van een éénloketsysteem hun verplichtingen kunnen nakomen via één enkele entiteit. Belastingdiensten, die momenteel de belastingverplichtingen van dezelfde grensoverschrijdende ondernemingen afzonderlijk en elk met hun eigen middelen beoordelen, zouden die middelen in collectief verband doeltreffender en gerichter kunnen inzetten. Bovendien is voor grensoverschrijdende kwesties soms overeenstemming tussen verschillende lidstaten nodig en leiden dergelijke kwesties vaak tot langdurige geschillen of procedures. Een gemeenschappelijk administratief kader zou ondernemingen in de Unie bijgevolg ook in staat stellen vroegtijdig een bepaalde mate van zekerheid te verkrijgen over bepaalde zaken.

Dit initiatief is daarom in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel dat is vastgelegd in artikel 5, lid 3, VWEU, aangezien de doelstellingen niet voldoende kunnen worden verwezenlijkt door de lidstaten en een gemeenschappelijke aanpak voor alle lidstaten de grootste kans zou bieden om de beoogde doelstellingen te verwezenlijken.

Evenredigheid

De beoogde maatregelen gaan niet verder dan nodig is om de doelstellingen ervan te verwezenlijken en zijn derhalve in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel. Het voorstel voorziet niet in volledige harmonisatie van de vennootschapsbelastingstelsels, maar enkel in gemeenschappelijke regels om het belastbare inkomen van (grote) groepen vennootschappen in de Unie te bepalen. Dit is nodig om de doelstellingen van het initiatief te kunnen verwezenlijken, en er is op gelet dat de regels beperkt blijven tot het strikt noodzakelijke.

Het belastingtarief en het handhavingsbeleid blijven geheel aan de lidstaten. De voorgestelde maatregelen hebben enkel betrekking op de belastinggrondslag. Meer in het bijzonder zal het voorstel alleen regels invoeren wanneer dat noodzakelijk is om ondernemingen in de Unie in staat te stellen hun belastinggrondslag in de hele Unie te berekenen op basis van dezelfde regels. Dit betekent dat de nieuwe Befit-belastinggrondslag in de eerste plaats zal worden gebaseerd op de bestaande, reeds op grond van het Unierecht aanvaarde regels inzake financiële verslaglegging, d.w.z. hetzij de nationale algemeen aanvaarde boekhoudbeginselen (GAAP) van de lidstaten, hetzij de internationale standaarden voor financiële verslaglegging (IFRS). Het voorstel zorgt niet voor een algehele harmonisatie van de regels inzake de belastinggrondslag, maar harmoniseert die regels alleen voor zover dat nodig is en biedt de mogelijkheid om aanvullende correcties aan te brengen na de toerekening van de Befit-belastinggrondslagrekening houdend met nationale beleidsbehoeften.

Om ervoor te zorgen dat het initiatief niet verder gaat dan nodig is, zullen de regels ook facultatief zijn voor de meeste ondernemingen, die de bestaande regels van de lidstaten kunnen blijven toepassen. De verplichte toepassing is beperkt tot in de Unie gevestigde entiteiten van grote groepen die ook binnen het toepassingsgebied van de pijler 2-richtlijn vallen, tenzij een grote groep haar hoofdkantoor buiten de Unie heeft maar in beperkte mate actief is op de interne markt (materialiteitsdrempel). Deze gerichte aanpak is gekozen om de consistentie en samenhang in de Unie te waarborgen en omdat de gemeenschappelijke regels in het kader van deze richtlijn met name deze ondernemingen ten goede zouden komen. Zij hebben dus hoogstwaarschijnlijk een sterke grensoverschrijdende aanwezigheid en de nieuwe regels zijn zo nauw mogelijk afgestemd op de tweepijlerbenadering.

Een uniforme toepassing van de Befit-regels op deze groepen zou zorgen voor samenhang met de pijler 2-richtlijn. Zo kunnen synergieën worden benut en kunnen de uitvoeringskosten tot een minimum worden beperkt. De Befit-belastinggrondslag en het minimale effectieve belastingtarief van pijler 2 zouden op hetzelfde niveau worden behandeld, d.w.z. het niveau van de groep binnen de Unie. Ook kunnen de processen op elkaar worden afgestemd; zo nemen beide processen de jaarrekeningen als uitgangspunt en moeten vennootschappen in beide gevallen de Uniebrede belastingcorrecties toepassen. Dit is aldus een evenredige stap in de richting van eenvoudiger belastingregels en grotere fiscale zekerheid in de Unie.

De invoering van een nieuw belastingkader voor ondernemingen in de Unie zou in het begin aanpassingskosten en administratieve lasten met zich meebrengen. Deze kosten zullen naar schatting echter worden gecompenseerd door besparingen op de nalevingskosten, vereenvoudigde administratieve procedures en op de lange termijn een verbeterde toerekening van middelen door ondernemingen en belastingdiensten.

Bijgevolg is dit initiatief ook in overeenstemming met het in artikel 5, lid 3, VWEU neergelegde evenredigheidsbeginsel, aangezien de inhoud en de vorm ervan niet verder gaan dan noodzakelijk is en in verhouding staan tot de beoogde doelstellingen.

Keuze van het instrument

Het voorstel betreft een richtlijn, het enige toegestane rechtsinstrument volgens de rechtsgrondslag (artikel 115 VWEU).

3. EVALUATIE, RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELING

Raadpleging van belanghebbenden

De strategie voor het raadplegen van belanghebbenden voor dit initiatief bestond uit zowel openbare als gerichte raadplegingen. Voor de openbare raadpleging zijn op 13 oktober 2022 een verzoek om input18 en een online-enquête gepubliceerd, waarna een twaalf weken durende raadpleging plaatsvond, die eindigde op 26 januari 2023. Doel hiervan was te inventariseren hoe belanghebbenden denken over de kernbeginselen van de gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting in de Unie. In totaal werden 123 zienswijzen ingediend, verdeeld over 46 reacties op het verzoek om input en 77 reacties op de enquête in het kader van de openbare raadpleging, waaronder 29 schriftelijke bijdragen die bij de feedback waren gevoegd of per e-mail werden verzonden. 54 van de 123 bijdragen waren ingediend door bedrijfsverenigingen die algemene bedrijfsbelangen vertegenwoordigen, belastingadviseurs, advocaten of specifieke bedrijfstakken, zoals het verzekeringswezen. Ook burgers en zowel grotere als kleinere ondernemingen, alsook academische en onderzoeksinstellingen, non-gouvernementele organisaties en vakbonden hebben hun opvattingen gedeeld. Er is geen input ontvangen van nationale overheden.

Alle bijdragen van belanghebbenden zijn in aanmerking genomen in de effectbeoordeling. Een samenvattend verslag is opgenomen in de bijlage bij het effectbeoordelingsverslag en de Commissie heeft de input van belanghebbenden en een samenvattend feitenverslag op de raadplegingspagina gepubliceerd. Die pagina biedt een gedetailleerd overzicht van de profielen van de respondenten en de ontvangen input.

Er hebben ook gerichte raadplegingen en bilaterale bijeenkomsten met belanghebbenden (belastingplichtige vennootschappen die waarschijnlijk onder Befit vallen, universiteiten en lidstaten) plaatsgevonden. Bij het effectbeoordelingsverslag is een samenvatting van de gespreksverslagen van de gerichte raadplegingen gevoegd. De lidstaten werden ook geïnformeerd via vergaderingen van Commissiewerkgroep IV Directe belastingen en de Groep op hoog niveau van de Raad.

Uit al deze uitwisselingen en de input van verschillende belanghebbenden wordt duidelijk dat de meningen uiteenlopen, maar dat er een brede consensus bestaat over de problemen die voortvloeien uit de verschillen tussen de nationale belastingstelsels en over de noodzaak van actie op Unieniveau om de gefragmenteerde en inefficiënte situatie aan te pakken.

Over de belangrijkste kenmerken van een nieuw systeem bestond minder eensgezindheid. In het voorstel zijn evenwel de opties opgenomen waar de respondenten van de openbare raadpleging het vaakst voor pleitten, zoals een hybride toepassingsgebied, berekening van de belastinggrondslag op een wijze waarbij de financiële rekeningen zo min mogelijk worden gecorrigeerd, de mogelijkheid van grensoverschrijdende verliesverrekening en een vereenvoudiging van de aangifteverplichtingen. Voor transacties met geassocieerde ondernemingen buiten de Befit-groep blijven de verrekenprijsregels van toepassing, maar het voorstel bevat benchmarks voor een vereenvoudigd risicobeoordelingskader. De meeste respondenten waren daar voorstander van.

Bijeenbrengen en gebruik van expertise

De Commissie heeft een beroep gedaan op de deskundigheid van haar Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek, dat de mogelijke effecten van het initiatief heeft onderzocht aan de hand van het Cortax-model. Dat model is een algemeen evenwichtsmodel dat voor het inschatten van de effecten van hervormingen van de vennootschapsbelasting in de 27 lidstaten is ontworpen en waarin gedetailleerde gegevens uit verschillende gegevensbronnen worden gebruikt.

De Commissie heeft bij de voorbereiding van dit voorstel geen beroep gedaan op externe deskundigen.

Effectbeoordeling

Ter voorbereiding van dit initiatief en van het voorstel voor een richtlijn betreffende verrekenprijzen is een effectbeoordeling uitgevoerd. Het ontwerpeffectbeoordelingsverslag is op 26 april 2023 aan de Raad voor regelgevingstoetsing van de Commissie voorgelegd en op 24 mei 2023 besproken. De Raad voor regelgevingstoetsing heeft op 26 mei 2023 een positief advies19 met punten van voorbehoud uitgebracht, waarin verbeterpunten werden voorgesteld. De belangrijkste verbeterpunten waren: verduidelijking van het verband met eerdere voorstellen en lopende internationale ontwikkelingen op belastinggebied, een uitvoeriger beschrijving van de geraamde nalevingskosten, een betere uitleg van de kosten en baten en een duidelijkere beschrijving van de toezichtregelingen.

Er is een herzien effectbeoordelingsverslag opgesteld waarin deze punten van voorbehoud aan bod komen. Zo zijn de uit eerdere initiatieven op het gebied van de vennootschapsbelasting getrokken lessen verduidelijkt en zijn de verbanden met de tweepijlerbenadering van de OESO toegelicht. De nalevingskosten worden ook breder geraamd, voor zover mogelijk op basis van de beschikbare gegevens.

Het werd noodzakelijk geacht de in het verslag beoordeelde initiatieven die een positief advies met voorbehoud van de Raad voor regelgevingstoetsing ontvingen, als afzonderlijke voorstellen te presenteren. Daarom wordt in het effectbeoordelingsverslag alleen het effect beoordeeld van de voorstellen voor een richtlijn van de Raad betreffende Befit en voor een richtlijn van de Raad betreffende verrekenprijzen.

In het effectbeoordelingsverslag bij dit voorstel is de analyse inzake Befit en verrekenprijzen die in de onderzochte ontwerpeffectbeoordeling is verricht, accuraat weergegeven en zijn de aanbevelingen die de Raad voor regelgevingstoetsing in dat verband heeft gedaan, overgenomen.

In het verslag worden de effecten van verschillende beleidsopties onder de loep genomen. De opties voor het toepassingsgebied van Befit omvatten een verplichte, een facultatieve en een hybride variant (die laatste is voor sommige groepen verplicht en voor andere groepen facultatief). Voor de berekening van de belastinggrondslag voorzien de opties in beperkte correcties van de jaarrekening en een uitgebreide reeks belastingregels. De opties voor de toerekening van de belastinggrondslag zijn een formule waarbij immateriële activa buiten beschouwing worden gelaten, een formule waarin immateriële activa zijn opgenomen en een overgangsregeling inzake toerekening. Voor transacties met verbonden partijen buiten de Befit-groep zijn de opties instandhouding van de status quo en invoering van een risicobeoordelingsinstrument in de vorm van een “verkeerslichtsysteem”. De beheersopties zijn een geavanceerd éénloketsysteem, een beperkt éénloketsysteem en een hybride éénloketsysteem.

Ter beoordeling van deze opties worden in het verslag drie “varianten” van Befit onderzocht, d.w.z. drie combinaties van de verschillende opties. Aangezien de beoordeling van de verrekenprijsopties in een afzonderlijk voorstel aan bod komt, wordt die beoordeling niet samengevat in het kader van deze richtlijn.

Variant 1 — Befit “alomvattend”:

ToepassingsgebiedBerekening van de belastinggrondslagToerekening van de belastinggrondslagBeoordeling van het verrekenprijsrisicoBeheer
Verplicht voor alle groepenAlomvattende regelsFormule waarin immateriële activa zijn opgenomenVerkeerslichtsysteemGeavanceerd éénloketsysteem

In deze variant worden regels voorgesteld die bindend zijn voor alle belastingplichtigen, de hoogste graad van harmonisatie opleveren en onmiddellijk toepasselijk zijn. Deze combinatie van opties heeft de breedst mogelijke reikwijdte en levert bijgevolg de meest verregaande vereenvoudiging op voor ondernemingen in de Unie en de belastingautoriteiten van de lidstaten, aangezien zij in de plaats zou komen van de huidige nationale regels inzake belasting van groepen in de Unie.

Variant 2 — Befit “light”:

ToepassingsgebiedBerekening van de belastinggrondslagToerekening van de belastinggrondslagBeoordeling van het verrekenprijsrisicoBeheer
Facultatief voor alle groepenBeperkte belastingcorrectiesOvergangsregel inzake toerekeningDe huidige regels blijven in standBeperkt éénloketsysteem

Deze variant voorziet voornamelijk in facultatieve regels, leidt tot de geringste mate van harmonisatie en gaat gepaard met een geleidelijke toepassing. Deze combinatie van opties zou de bestaande situatie op een aantal punten wijzigen, maar die wijzigingen zouden een beperktere reikwijdte hebben, minder omvattend zijn en geleidelijk worden toegepast.

Variant 3 — Befit “combinatie”:

ToepassingsgebiedBerekening van de belastinggrondslagToerekening van de belastinggrondslagBeoordeling van het verrekenprijsrisicoBeheer
HybrideBeperkte belastingcorrectiesOvergangsregel inzake toerekeningVerkeerslichtsysteemHybride éénloketsysteem

Deze derde variant is een “tussenvariant” die aspecten van verplichte harmonisatie en geleidelijke toepassing combineert. De combinatievariant omvat een hybride aanpak van de toepassing en het toepassingsgebied. Deze variant zou zorgen voor gemeenschappelijke en verplichte regels voor grote groepen die zeer waarschijnlijk over de grenzen heen structuren hebben en actief zijn en aldus naar verwachting het meeste baat zullen hebben bij de vereenvoudiging die Befit biedt.

In de effectbeoordeling wordt geconcludeerd dat beleidsoptie 3 de voorkeur geniet. Deze optie is niet alleen een doeltreffende manier om de specifieke doelstellingen van het initiatief te verwezenlijken, maar is ook efficiënt, aangezien de verplichte toepassing ervan beperkt is tot de groepen die het meeste baat hebben bij de gemeenschappelijke regels en draagkrachtig genoeg zijn om de overgang te maken, en deze variant facultatief is voor groepen die onder de drempel uitkomen.

De effectbeoordeling omvat een kosten-batenanalyse van het initiatief, die naar verwachting positief zal zijn. Deze optie levert ondernemingen in de Unie voordelen op in de vorm van vereenvoudigingen die kunnen leiden tot een vermindering van de huidige kosten voor de naleving van de belastingvoorschriften per onderneming en naar verwachting investeringen en groei zullen stimuleren en zullen helpen om duurzamere belastinginkomsten voor de lidstaten te waarborgen.

De kosten van het voorstel kunnen niet nauwkeurig worden geraamd omdat het Befit-voorstel geen precedent kent en het ontbreekt aan specifieke gegevens die op betrouwbare wijze kunnen worden gebruikt om nauwkeurige ramingen te maken. Niettemin wordt in het verslag aangegeven dat de uitvoering van de gemeenschappelijke regels in het kader van dit voorstel naar verwachting gepaard zal gaan met de volgende kosten: lopende operationele kosten van administratieve aard, kortlopende (mogelijk eenmalige) aanpassingskosten om IT-systemen bij te werken en personeel van ondernemingen en belastingdiensten op te leiden met het oog op het nieuwe systeem. Deze ramingen zijn te vinden in bijlage 3 bij het effectbeoordelingsverslag.

Resultaatgerichtheid en vereenvoudiging

Het voorstel is gericht op het verminderen van de regeldruk voor zowel belastingplichtigen als belastingdiensten. De kosten voor de naleving van de belastingvoorschriften vormen een last voor ondernemingen en één van de grote voordelen van de invoering van het initiatief zal zijn dat die kosten verminderen. De geraamde verlaging van de nalevingskosten staat vermeld in het effectbeoordelingsverslag.

Om de doelstellingen van eenvoudiger belastingregels, stimulering van groei en investeringen en tegelijkertijd eerlijke en duurzame belastinginkomsten op evenredige wijze te verwezenlijken, gaat de voorkeur uit naar een hybride toepassingsgebied voor grensoverschrijdende ondernemingen in de Unie. Ondernemingen in de Unie (met uitzondering van de in de Unie gevestigde entiteiten van de grootste groepen) die ook onder het toepassingsgebied van de pijler 2-richtlijn vallen, zijn vrijgesteld van het verplichte toepassingsgebied van het initiatief. Voor de grootste groepen zullen de Befit-regels worden verplicht om te zorgen voor consistentie en samenhang. Andere groepen, die onder de drempel uitkomen, waaronder kmo-groepen, kunnen ervoor kiezen de Befit-regels toe te passen, afhankelijk van hun bedrijfsstructuur. Deze vrijwillige toepassing moet ervoor zorgen dat het voorstel daadwerkelijk leidt tot vermindering van de regeldruk. Ondernemingen zullen waarschijnlijk voor deze optie kiezen wanneer zij kunnen profiteren van de vereenvoudiging die de regels bieden. Als dit niet het geval is, blijven zij de bestaande regels toepassen. Op deze manier zorgt het toepassingsgebied van het voorstel ervoor dat de nalevingskosten voor kmo’s laag worden gehouden. Tot slot, aangezien het voorstel in de eerste plaats gericht is op de behoeften van grensoverschrijdende ondernemingen met een belastbare aanwezigheid in meer dan één lidstaat, zullen veel micro-ondernemingen in feite buiten het toepassingsgebied vallen.

Belastingdiensten zouden ook baat moeten hebben bij de verwachte vermindering van het werk met betrekking tot verrekenprijzen, aangezien het door de Befit-regels minder vaak nodig zal zijn grondig te beoordelen of transacties binnen een groep in overeenstemming zijn met het zakelijkheidsbeginsel. Na de overgangsperiode zal het mogelijk zelfs niet langer nodig zijn om dergelijke transacties binnen de groep in overeenstemming met het zakelijkheidsbeginsel te beprijzen voor belastingdoeleinden. Ook zou het aantal geschillen moeten afnemen, voor zover de oprichting van Befit-teams de belastingdiensten in staat stelt vroegtijdig een bepaalde mate van zekerheid te bieden en problemen efficiënter op te lossen via overleg en coördinatie.

Grondrechten

De grondrechten zullen naar verwachting geen grote gevolgen ondervinden, en de voorgestelde maatregelen zijn verenigbaar met de rechten, vrijheden en beginselen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie20. Door het speelveld gelijk te trekken, grensoverschrijdende belemmeringen weg te nemen en meer fiscale zekerheid te bieden, zal het voorstel ook bijdragen tot het voorkomen van discriminatie of ongerechtvaardigde beperkingen van de vrijheden die verband houden met het voeren van een onderneming.

De onder het Handvest en de algemene verordening gegevensbescherming (AVG)21 vallende gegevensbeschermingsrechten worden gewaarborgd. Persoonsgegevens, zoals informatie over eigendomsbelangen in een Befit-groep, mogen door belastingdiensten worden verwerkt, maar alleen voor de toepassing van hoofdstuk IV alsook om de inhoud van de Befit-informatieaangifte te onderzoeken en daarover overeenstemming te bereiken en individuele belastingaangiften in het kader van hoofdstuk V te verwerken en te beoordelen. Persoonsgegevens mogen alleen worden doorgegeven tussen belastingdiensten die betrokken zijn bij het beheer van een bepaalde Befit-groep. De doorgifte van persoonsgegevens wordt beperkt tot wat nodig is om de regels na te leven en belastingfraude, -ontduiking en -ontwijking op te sporen in overeenstemming met de AVG-vereisten. Persoonsgegevens worden niet langer bewaard dan nodig is voor dit doel, doch in geen geval langer dan tien jaar.

Andere gevolgen

Er zijn geen andere significante gevolgen. Het voorstel heeft betrekking op groepen vennootschappen in alle sectoren die in een lidstaat vallen onder het vennootschapsbelastingstelsel. Het voorstel heeft als zodanig geen invloed op de huidige manier van zakendoen en zal naar verwachting geen rechtstreekse gevolgen hebben voor de doelstellingen van de Europese Green Deal of de Europese milieuwetgeving. Indirect kan worden gesteld dat ondernemingen de middelen die vrijkomen door de lagere kosten voor de naleving van de belastingvoorschriften, desgewenst kunnen investeren in ecologisch duurzamere productiemethoden.

Het voorstel neemt het beginsel “standaard digitaal” in acht en draagt bij tot de verwezenlijking van de Europese aanpak voor een digitale samenleving en economie.

In het voorstel wordt aandacht besteed aan de duurzameontwikkelingsdoelen nrs. 8 (Eerlijk werk en economische groei) en 9 (Industrie, innovatie en infrastructuur), zoals uiteengezet in bijlage 3 bij de effectbeoordeling.

4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

Het initiatief zal gevolgen hebben voor de begroting van de Commissie in verband met het Befit-samenwerkingsinstrument. De belastingdiensten zullen nauw moeten samenwerken en communicatiemiddelen moeten gebruiken voor de Befit-teams in het kader van dit initiatief. Om de werkzaamheden en de communicatie van de Befit-teams te vergemakkelijken, zal de Commissie de nodige praktische regelingen vaststellen, waaronder maatregelen om de uitwisseling van informatie tussen de Befit-teamleden te standaardiseren middels een Befit-samenwerkingsinstrument. De Commissie wordt belast met de ontwikkeling van dit instrument (eenmalige kosten), alsook met de hosting, contentbeheer, encryptie en het jaarlijkse onderhoud ervan. De kosten voor het Befit-samenwerkingsinstrument worden geraamd op eenmalig ongeveer 300 000 EUR (voor het eerste jaar) en ongeveer 600 000 EUR per jaar aan werkingskosten. Deze kosten zullen worden gefinancierd uit het geplande budget voor het Fiscalis-programma. Nadere bijzonderheden zijn opgenomen in het financieel memorandum bij dit voorstel.

5. OVERIGE ELEMENTEN

Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende controle, evaluatie en rapportage

Met het oog op het monitoren en evalueren van de uitvoering van de richtlijn zal het in eerste instantie nodig zijn om de lidstaten de tijd en alle noodzakelijke hulp te bieden om de EU-regels naar behoren uit te voeren. De Commissie zal de toepassing van de richtlijn vijf jaar na de inwerkingtreding ervan evalueren en aan de Raad verslag uitbrengen over de werking ervan. De lidstaten moeten de Commissie de tekst meedelen van de bepalingen van intern recht die zij op het door deze richtlijn bestreken gebied vaststellen, en moeten ook alle relevante informatie verstrekken waarover zij beschikken en die de Commissie voor evaluatiedoeleinden nodig heeft.

Naast een evaluatie zal de doeltreffendheid en efficiëntie van het initiatief regelmatig en voortdurend worden gemonitord aan de hand van de volgende vooraf gedefinieerde indicatoren: de uitvoerings- en opstartkosten van Befit; het aantal groepen vennootschappen dat het voorstel verplicht moet toepassen, alsmede het aantal ondernemingen dat zich vrijwillig heeft aangesloten; de ontwikkeling van de nalevingskosten, en het aantal geschillen over dubbele belasting. Dit wordt nader toegelicht in het effectbeoordelingsverslag bij dit voorstel.

Artikelsgewijze toelichting

Het voorstel omvat gemeenschappelijke regels voor de bepaling van de belastinggrondslag van vennootschappen die deel uitmaken van een groep die een geconsolideerde jaarrekening opstelt, en die in een lidstaat aan vennootschapsbelasting zijn onderworpen.

1.

De belangrijkste aspecten van de voorstellen zijn:


Een hybride toepassingsgebied voor verplichte en facultatieve toepassing

In de algemene bepalingen van hoofdstuk I van het voorstel wordt een hybride toepassingsgebied voor de toepassing van de regels van deze richtlijn gedefinieerd. De verplichte toepassing ziet op dezelfde groepen als de pijler 2-regelgeving (d.w.z. groepen met jaarlijkse gecombineerde inkomsten van ten minste 750 miljoen EUR), maar geldt uitsluitend voor de in de Unie gevestigde entiteiten van dergelijke groepen die voldoen aan de eigendomsdrempel van 75 % (artikelen 5 en 6). Voor groepen met een hoofdkantoor in een derde land moeten voorts de jaarlijkse gecombineerde inkomsten van hun in de Unie gevestigde entiteiten in ten minste twee van de vier boekjaren onmiddellijk voorafgaand aan het boekjaar waarin de groep deze richtlijn begon toe te passen, ten minste 50 miljoen EUR bedragen, en moet dat bedrag ten minste 5 % van de totale inkomsten van de groep uitmaken (artikel 2, lid 4). Deze materialiteitsdrempel zorgt er verder voor dat de vereisten van het voorstel in verhouding staan tot de voordelen ervan.

De keuze om de verplichte toepassing af te stemmen op pijler 2 is gemaakt in de wetenschap dat deze belastingplichtigen reeds verschillende desbetreffende onderdelen van de pijler 2-richtlijn toepassen, bijvoorbeeld met betrekking tot de berekening van het belastbare resultaat. Deze keuze zorgt aldus voor een evenwicht tussen een consistente doorvoering van de noodzakelijke veranderingen en een eenvoudig systeem.

Andere, kleinere groepen kunnen desgewenst kiezen de regels toe te passen, mits zij een geconsolideerde jaarrekening opstellen. Dit vrijwillige toepassingsgebied zou zeer interessant kunnen zijn voor kleinere groepen die over de grens actief zijn, aangezien zij minder middelen hebben om te voldoen aan meerdere nationale vennootschapsbelastingstelsels.

Wanneer een groep de regels van deze richtlijn toepast of wenst toe te passen, is het kader van toepassing op de gehele “Befit-groep”, d.w.z. de subgroep van alle fiscaal in de Unie gevestigde vennootschappen en in de Unie gevestigde vaste inrichtingen van de groep die voldoen aan de eigendomsdrempel van 75 %, de “Befit-groepsleden” genoemd. Het toepassingsgebied is beperkt tot deze entiteiten.

Het voorstel sluit geen sectoren uit van het toepassingsgebied. Sectorspecifieke kenmerken worden in aanmerking genomen in de desbetreffende delen van het voorstel. Dit is met name het geval voor internationale vervoers- en winningsactiviteiten. Zo zijn inkomsten uit de scheepvaart vaak onderworpen aan speciale belastingregelingen die zijn afgestemd op de situatie van die sector. In het voorstel wordt hiermee rekening gehouden en worden scheepvaartinkomsten die onder een tonnagebelastingregeling vallen, uitgesloten van de Befit-belastinggrondslag.

Berekening van het voorlopig fiscaal resultaat van elk Befit-groepslid aan de hand van een vereenvoudigde methode

Hoofdstuk II omvat de regels voor de bepaling van het voorlopig fiscaal resultaat van elk Befit-groepslid. Daarbij worden de correcties van de afdelingen 2 en 3 en de regels van afdeling 4 inzake timing en kwantificering toegepast op het in de financiële rekeningen vermelde netto-inkomen of -verlies.

Net als in pijler 2 vormt het boekhoudkundige resultaat van de financiële rekeningen, die voor de Befit-groep volgens één enkele boekhoudnorm moeten worden vastgesteld, het uitgangspunt. Daartoe moeten de financiële rekeningen van elk Befit-groepslid worden afgestemd op de boekhoudnorm van de uiteindelijke moederentiteit of, indien de groep haar hoofdkantoor buiten de Unie heeft, die van de indienende entiteit. De boekhoudnorm moet worden aanvaard op grond van het recht van de Europese Unie, hetgeen in wezen betekent dat die norm ofwel de nationale algemeen aanvaarde boekhoudbeginselen (GAAP) van een van de lidstaten moet zijn, ofwel de internationale standaarden voor financiële verslaglegging (IFRS), zoals uiteengezet in artikel 7.

Met het oog op vereenvoudiging worden de correcties tot het noodzakelijke minimum beperkt in plaats van een gedetailleerd kader voor de vennootschapsbelasting uit te werken. Daarom omvat Befit minder belastingcorrecties dan pijler 2, die een ander doel heeft, namelijk de berekening van het passende kwalificerende inkomen voor de verschuldigde belasting.

De Befit-correcties zijn opgenomen in afdeling 2. De volgende posten worden opgenomen, d.w.z. weer toegevoegd indien ze zijn afgetrokken of nog niet zijn opgenomen in de jaarrekening: voor handelsdoeleinden aangehouden financiële activa (artikel 11), financieringskosten die aan partijen buiten de Befit-groep worden betaald boven de regel inzake renteaftrekbeperking van de richtlijn bestrijding belastingontwijking (artikel 13), correcties van de reële waarde en vermogenswinsten ontvangen door levensverzekeringsondernemingen in het kader van aan beleggingen/indexen gekoppelde overeenkomsten (artikel 14), boeten, sancties en onwettige betalingen zoals steekpenningen (artikel 16), en vennootschapsbelasting die reeds is betaald of bijheffingen op grond van pijler 2 (artikel 17).

De volgende posten worden uitgesloten, d.w.z. afgetrokken van het netto-inkomen of -verlies voor zover zij in de financiële rekeningen zijn opgenomen: dividenden en kapitaalwinsten of -verliezen op aandelen of eigendomsbelangen, in het geval van aanzienlijke eigendomsbelangen en tenzij zij voor handelsdoeleinden of door een levensverzekeringsonderneming worden aangehouden (artikelen 8 tot en met 11 en artikel 14), de winst of het verlies van vaste inrichtingen (artikel 12), scheepvaartinkomsten die onder een nationale tonnagebelastingregeling vallen (artikel 15), een doorschuifregeling voor winsten op activa die worden vervangen (artikel 18), kosten in verband met de verwerving, voortbrenging en verbetering van afschrijfbare activa, omdat deze kosten reeds deel zullen uitmaken van de afschrijvingsgrondslag, alsook rechtstreeks daarmee verband houdende subsidies, omdat subsidies noch in de afschrijvings- noch in de belastinggrondslag mogen worden opgenomen (artikel 19), niet-gerealiseerde winsten of verliezen uit wisselkoersschommelingen op vaste activa (artikel 20). De regel van artikel 21 sluit ook alle bedragen uit die verband houden met de in artikel 48 genoemde correcties na toerekening (zie hieronder). Deze posten vallen dus buiten het voorlopig fiscaal resultaat teneinde mogelijke dubbeltelling te voorkomen.

Daarnaast omvat afdeling 3 gemeenschappelijke regels voor fiscale afschrijving. Dit is een belangrijke aanpassing voor belastingdoeleinden, maar het voorstel sluit nauwer op de financiële verslaglegging aan dan de nationale regels inzake fiscale afschrijving. Materiële vaste activa met een waarde van minder dan 5 000 EUR zullen onmiddellijk worden geboekt. Andere activa worden altijd lineair afgeschreven, d.w.z. gelijk verdeeld over de looptijd van het actief. In principe komt de looptijd overeen met de gebruiksduur in de financiële rekeningen. Voor onroerende goederen, met inbegrip van industriële gebouwen, wordt de looptijd in de regel evenwel vastgesteld op 28 jaar. Voor immateriële vaste activa komt de looptijd overeen met de periode waarin rechtsbescherming wordt geboden, bv. voor intellectuele-eigendomsrechten, en indien daarvan geen sprake is, bedraagt de looptijd vijf jaar. Voor zover verworven wordt goodwill ook afgeschreven en bijgevolg in de financiële rekeningen opgenomen.

In afdeling 4 van het voorstel wordt ingegaan op aspecten van timing en kwantificering, die voor belastingdoeleinden nodig zijn om misbruik te voorkomen. Verschillen tussen de kostprijs van voorraden en onderhanden werk moeten bijvoorbeeld consequent worden gemeten aan de hand van de “eerst in-eerst uit”-methode of de gewogen gemiddelde kostprijs (artikel 29). Voorzieningen worden uitgesloten indien zij niet wettelijk verplicht zijn of niet betrouwbaar kunnen worden geschat (artikel 30). Oninbare vorderingen kunnen alleen worden afgetrokken indien alle redelijke stappen om een betaling te verkrijgen van de debiteur, zijn uitgeput of indien het bedrag dat verloren gaat, betrouwbaar kan worden geschat, maar nooit indien de debiteur een geassocieerde onderneming is (artikel 31). Inkomsten en kosten in verband met langlopende contracten tellen alleen mee voor het jaar waarin zij zijn opgebouwd of gerealiseerd (artikel 32). De behandeling van afdekkingsinstrumenten moet de fiscale behandeling van de afgedekte positie volgen (artikel 33).

Tot slot bevat afdeling 5 van het voorstel ook de nodige regels voor entiteiten die tot de Befit-groep toetreden of die groep verlaten. Zo mogen verliezen die zijn gemaakt voordat het nieuwe lid tot de Befit-groep toetrad, niet worden opgenomen ten koste van de belastinggrondslag van andere lidstaten waar de Befit-groep leden heeft. Deze verliezen moeten worden verrekend met het toegerekende aandeel, dus na aggregatie en toerekening (artikel 38 in samenhang met 48, lid 1, punt a)). De regels hebben ook betrekking op bedrijfsreorganisaties, bijvoorbeeld om te verduidelijken dat de fusierichtlijn voorrang heeft (artikel 40). Er is ook een antimisbruikregel opgenomen om ervoor te zorgen dat vermogenswinsten op activa in het voorlopig fiscaal resultaat worden opgenomen wanneer de activa zonder fiscale gevolgen binnen de groep worden verplaatst naar een groepslid dat vervolgens buiten de groep wordt verkocht. Dit komt normaal gesproken in aanmerking voor een belastingvrijstelling voor de verkoop van aandelen, maar mag niet worden toegestaan, tenzij dit vanuit commercieel oogpunt kan worden gerechtvaardigd (artikel 41).

Aggregatie van de voorlopige fiscale resultaten in één enkele belastinggrondslag en toerekening van deze geaggregeerde belastinggrondslag aan in aanmerking komende Befit-groepsleden

Hoofdstuk III bevat de regels voor de aggregatie en toerekening van de belastinggrondslag. Eerst worden de voorlopige fiscale resultaten van alle Befit-groepsleden geaggregeerd in één “pool” voor de groep op Unieniveau, die de “Befit-belastinggrondslag” vormt. Dit wordt beschreven in de artikelen 42 tot en met 44 en levert een aantal belangrijke voordelen op:

- Grensoverschrijdende verliesverrekening: hierdoor kunnen groepen hun verliezen over de grenzen heen compenseren. Momenteel is dit slechts zelden mogelijk, wat kan leiden tot te hoge belastingheffing op de winsten van de groep, en ondernemingen ervan kan weerhouden grensoverschrijdende activiteiten te ontplooien op de interne markt, en

- Vereenvoudigde naleving van de verrekenprijsregels: tijdens de overgangsperiode zal het resultaat van de transacties binnen de Befit-groep bepalend zijn voor de toerekening van de (geaggregeerde) Befit-belastinggrondslag aan de Befit-groepsleden. Gezien het belang van de prijsstelling van transacties binnen de Befit-groep voor belastingdoeleinden zal de vereiste overeenstemming ervan met het zakelijkheidsbeginsel worden gehandhaafd, maar tegelijkertijd zullen de Befit-groepsleden profiteren van grotere fiscale zekerheid (een comfortzone) indien hun lasten of baten als gevolg van hun transacties binnen de Befit-groep maximaal 10 % hoger uitkomen dan het gemiddelde van de drie voorgaande boekjaren. Dit systeem biedt enige zekerheid en maakt het mogelijk overbodig de prijs van transacties binnen de Befit-groep te bepalen in overeenstemming met het zakelijkheidsbeginsel indien een factorgebaseerde formule wordt overeengekomen als permanente wijze van toerekening van de Befit-belastinggrondslag.

- Voorts zal er geen bronbelasting worden geheven op transacties zoals interest- en royaltybetalingen binnen de Befit-groep, zolang de uiteindelijk gerechtigde van de betaling een Befit-groepslid is. Binnen de Befit-groep hoeven deze transacties in beginsel niet afzonderlijk te worden belast, aangezien zij in de geaggregeerde Befit-belastinggrondslag zullen worden opgenomen, maar het is ook van cruciaal belang ervoor te zorgen dat dergelijke betalingen niet worden gebruikt om winsten tegen een laag belastingtarief buiten de groep te plaatsen. Daarom behouden de nationale bevoegde autoriteiten het recht om te beoordelen of de ontvanger een uiteindelijk gerechtigde is.

Er zijn echter twee uitzonderingen op de aggregatie. Inkomsten en verliezen uit winningsactiviteiten worden buiten de Befit-belastinggrondslag gelaten, omdat zij altijd worden toegerekend aan de jurisdictie van herkomst. De grondgedachte, in overeenstemming met de tweepijlerbenadering van het inclusief kader van de OESO/G20, is dat de belastingheffing op deze activiteiten gebaseerd moet zijn op de oorsprong, d.w.z. de plaats van winning (artikel 46). Inkomsten en kosten in verband met scheepvaartactiviteiten die niet onder een tonnagebelastingregeling vallen, of met luchtvervoeractiviteiten worden evenmin toegerekend. Overeenkomstig de benadering in artikel 8 van het OESO-modelverdrag ter voorkoming van dubbele belasting worden dergelijke activiteiten alleen belast in de staat waar de vennootschap die de schepen of luchtvaartuigen exploiteert, zich bevindt (artikel 47).

Vervolgens wordt de geaggregeerde belastinggrondslag aan de leden van elke Befit-groep toegerekend op basis van een overgangsregel, waarbij het percentage van elk Befit-groepslid in de geaggregeerde belastinggrondslag wordt gebruikt, berekend als het gemiddelde van de belastbare resultaten in de voorgaande drie boekjaren. Dit kan de weg vrijmaken voor een permanente toerekeningsmethode die kan worden gebaseerd op een evenredige toewijzing op grond van een formule. Een voorstel waarin sprake is van een overgangsregel, heeft het voordeel dat bij het ontwerpen van een permanente toerekeningsmethode gebruik wordt gemaakt van recentere gegevens uit verslagen per land en van de informatie die is verzameld in de eerste jaren van de toepassing van Befit. Een dergelijk voorstel maakt het voorts mogelijk het effect dat de uitvoering van de tweepijlerbenadering van het inclusief kader van de OESO/G20 naar verwachting zal hebben op de nationale en Befit-belastinggrondslagen, grondiger te beoordelen.

Het voorstel houdt ook rekening met uitkeringsbelastingstelsels en voorziet daartoe in de nodige aanpassingen, waardoor onder een dergelijk stelsel vallende vennootschappen kunnen deelnemen aan een Befit-groep. In dit geval wordt de vennootschapsbelasting niet op jaarbasis geheven, maar zodra de winst wordt uitgekeerd. Bijgevolg zou het toegerekende deel van de geaggregeerde belastinggrondslag elk jaar worden overgedragen naar rato van de inkomsten die dat jaar niet zijn uitgekeerd (artikel 49).

Ten slotte zal elk Befit-groepslid een deel krijgen toegerekend. Het groepslid zal op dit deel aanvullende correcties moeten toepassen in zijn belastingaanslag (artikel 48, lid 1). Dit betreft doorgaans technische correcties die nodig zijn met het oog op de samenhang van het stelsel. Zo mogen verschillende posten niet in het voorlopig fiscaal resultaat worden opgenomen om te voorkomen dat zij over alle lidstaten worden verdeeld, maar deze posten moeten nog steeds worden aangegeven (bv. verliezen vóór Befit). Andere bedragen, zoals giften, schenkingen en pensioenvoorzieningen, hangen sterk af van de vereisten van het interne recht, en daarom is het toegerekende deel hiervoor het meest geschikt.

Om ervoor te zorgen dat de lidstaten volledig bevoegd zijn voor hun belastingbeleid, kunnen de lidstaten zonder beperkingen aftrekposten, fiscale prikkels of verhogingen van de grondslag blijven toepassen op de aan hen toegerekende delen (artikel 48, lid 2). De enige voorwaarde waaraan de lidstaten daarbij moeten voldoen, is dat zij de regels van de pijler 2-richtlijn tot waarborging van een mondiale minimale effectieve belastingheffing naleven.

Verkeerslichtsysteem” om naleving van de verrekenprijsregels bij transacties met geassocieerde ondernemingen buiten de Befit-groep te vergemakkelijken

Wat betreft transacties met geassocieerde ondernemingen buiten de Befit-groep, d.w.z. entiteiten van de groep die niet in de Unie zijn gevestigd of die niet voldoen aan de eigendomsdrempel van 75 %, heeft hoofdstuk IV tot doel de naleving te vergemakkelijken door te voorzien in een risicobeoordelingsinstrument (“verkeerslichtsysteem”) met benchmarks.

Dit element van Befit heeft als doel de naleving van verrekenprijzen te vergemakkelijken en doet geen afbreuk aan de materiële regels die bepalen of een bepaalde transactie op zakelijke grondslag is geprijsd. Bovendien is de materiële werkingssfeer ervan beperkt tot activiteiten met een laag risico, die normaliter geen ruime discretionaire bevoegdheid ten aanzien van de prijsstelling inhouden, aangezien zij geen hoge restwinst opleveren. Dit is een duidelijk onderscheid ten opzichte van de richtlijn inzake verrekenprijzen, die betrekking heeft op de materiële regels en een breder toepassingsgebied heeft, dat het hele scala van onderwerpen op het gebied van verrekenprijzen kan bestrijken, en een ander doel heeft. De richtlijn inzake verrekenprijzen sluit dus aan bij de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen en biedt de lidstaten handvatten om overeenstemming te bereiken over een gemeenschappelijke aanpak van specifieke vraagstukken met betrekking tot verrekenprijzen, met name wanneer de administratieve praktijk in de Unie tot dusver uiteenloopt.

Het verkeerslichtsysteem zal van toepassing zijn op activiteiten met een laag risico als omschreven in artikel 50: i) distributieactiviteiten door distributeurs met een laag risico, en ii) productieactiviteiten door contractfabrikanten. Om in aanmerking te komen, moet de distributeur of fabrikant een betrouwbare, eenzijdige methode gebruiken die gebaseerd is op de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen, en hij komt in elk geval niet in aanmerking als hij de intellectuele-eigendomsrechten of een deel van de risico’s in verband met de producten bezit. De reden hiervoor is dat immateriële activa en risico’s vaak geen vergelijkbare transacties hebben.

Voor deze activiteiten wordt in het voorstel voorgesteld gebruik te maken van “openbare benchmarks”, oftewel winstindicatoren die op Unieniveau worden vastgesteld met de hulp van een deskundigengroep (artikel 53). Indien de winstprestatie van een distributeur of contractfabrikant met een laag risico, laag is afgezet tegen de gemiddelde bandbreedten in deze benchmark, zullen zijn transacties in operationeel opzicht worden aangemerkt als transacties met een “hoog risico” en vice versa. Op die manier kunnen de transacties drie risiconiveaus hebben (laag/gemiddeld/hoog). Van de belastingdiensten van de lidstaten wordt verwacht dat zij hun inspanningen toespitsen op activiteiten met een hoog risico (artikel 51). Dit instrument wordt dan ook wel een “verkeerslichtsysteem” genoemd.

Het instrument zal de lidstaten aldus in staat stellen hun middelen efficiënter in te zetten en zal ondernemingen meer voorspelbaarheid bieden met betrekking tot de aanvaardbaarheid van hun verrekenprijzen, op voorwaarde dat zij zich aan de vooraf vastgestelde marges houden.

Beheer van het systeem: een “éénloketsysteem” en een “Befit-team”

Het beheer van het systeem wordt beschreven in hoofdstuk V. Gemeenschappelijke materiële regels vereisen ook een gemeenschappelijk administratief kader. Hierdoor zullen de huidige stelsels verder kunnen worden vereenvoudigd en moeten geleidelijk middelen vrijkomen voor overheden en ondernemingen.

Een éénloketsysteem stelt ondernemingen in staat om, waar mogelijk, aangiften in te dienen bij één enkele autoriteit in de Unie. De “indienende entiteit” (in principe is dat de uiteindelijke moederentiteit) dient één informatieaangifte in voor de gehele Befit-groep (de “Befit-informatieaangifte”), en wel enkel bij haar eigen belastingdienst (de “autoriteit van aangifte”), die de aangifte deelt met de andere lidstaten waar de groep actief is (artikel 57). Elk Befit-groepslid dient ook een individuele belastingaangifte in bij zijn plaatselijke belastingdienst om het aan hem toegerekende deel te kunnen corrigeren (artikel 62). Hiermee en met de Befit-informatieaangifte kan elke belastingdienst de belastingverplichtingen van zijn Befit-groepsleden zo efficiënt mogelijk beoordelen (artikel 64).

Voor elke Befit-groep zal er ook een zogenaamd “Befit-team” zijn waarin vertegenwoordigers van elke betrokken belastingdienst uit de lidstaten waar de groep actief is, samenkomen (artikel 60). Het is niet langer nodig dat elke afzonderlijke lidstaat personeel inzet om de belastingverplichtingen van een grensoverschrijdende groep te beoordelen; in plaats daarvan wisselen de leden van elk Befit-team informatie uit, zorgen voor afstemming, bieden een bepaalde mate van vroegtijdige zekerheid over specifieke kwesties en lossen problemen op via een online samenwerkingsinstrument (artikel 61).

De controles blijven plaatsvinden op het niveau van de lidstaten, die kunnen verzoeken om gezamenlijke controles en de andere partij kunnen verplichten die te aanvaarden. Naar aanleiding van de resultaten van een controle zal het Befit-team ook rectificaties faciliteren (artikel 65).

Uit hoofde van het voorstel kan ook beroep tegen de inhoud van de Befit-informatieaangifte worden ingesteld bij een bestuurlijk lichaam in de lidstaat van de “autoriteit van aangifte”. Evenzo kan tegen de individuele belastingaanslagen beroep worden ingesteld bij een bestuurlijk lichaam van de lidstaat waar het Befit-groepslid voor belastingdoeleinden is gevestigd. Wanneer een dergelijk beroep gevolgen heeft voor de Befit-belastinggrondslag, kunnen de nodige wijzigingen binnen de groep worden aangebracht via een gecoördineerd proces in het kader van de “Befit-teams” (artikelen 66 tot en met 70).