Toelichting bij COM(2023)529 - Verrekenprijzen

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

dossier COM(2023)529 - Verrekenprijzen.
bron COM(2023)529
datum 12-09-2023
1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel

Dit voorstel maakt deel uit van het pakket dat bekend staat als “Bedrijven in Europa: kader voor de belastingheffing van inkomsten”, of “Befit”. Het pakket omvat, in aanvulling op dit voorstel inzake verrekenprijzen — dat belangrijke verrekenprijsbeginselen in de EU-wetgeving integreert met als doel om bepaalde gemeenschappelijke benaderingen voor de lidstaten voor te stellen — een tweede afzonderlijk voorstel met een gemeenschappelijke reeks regels voor de berekening van de belastinggrondslag van grote groepen ondernemingen in de EU.

De term “verrekenprijzen” heeft betrekking op de vaststelling van prijzen voor transacties tussen geassocieerde ondernemingen (d.w.z. leden van dezelfde multinationale onderneming, of MNO) waarbij eigendom of diensten worden overgedragen. Een aanzienlijk deel van de wereldhandel bestaat uit internationale overdrachten van goederen en diensten, kapitaal en immateriële activa (zoals intellectuele eigendom) binnen een MNO; dergelijke overdrachten worden “transacties binnen een groep” genoemd.

De transacties binnen een groep vallen niet noodzakelijk onder marktwerking, maar kunnen in hoge mate beantwoorden aan de gemeenschappelijke belangen van de groep als geheel. Aangezien de berekeningen van de belastingen over het algemeen zijn gebaseerd op rekeningen op entiteitsniveau, zullen de prijzen of andere voorwaarden waaronder deze transacties binnen een groep plaatsvinden van invloed zijn op de inkomsten en/of uitgaven van de betrokken entiteiten met betrekking tot die transacties, en bijgevolg op het bedrag van de winst dat elke groepsentiteit voor belastingdoeleinden vastlegt. Een hogere prijs verhoogt het inkomen van de verkoper en verlaagt het inkomen van de koper. Een lagere prijs verlaagt het inkomen van de verkoper en verhoogt het inkomen van de koper. De verrekenprijs is derhalve van invloed op de belastinggrondslag in zowel het land van de verkoper als het land van de koper die betrokken is bij een grensoverschrijdende transactie.

Het is daarom belangrijk om de juiste prijs, de zogeheten “verrekenprijs”, vast te stellen voor overdrachten binnen een groep. De “verrekenprijs” is de algemene term voor het bepalen van de prijzen van transacties tussen verbonden partijen.

Volgens de huidige internationale normen, die zijn ontwikkeld door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)1, moeten de prijzen van grensoverschrijdende transacties tussen gelieerde entiteiten van een multinationale groep op dezelfde basis worden vastgesteld als die van transacties tussen derden onder vergelijkbare omstandigheden. Dit staat bekend als het “zakelijkheidsbeginsel” en wordt tot uitdrukking gebracht in artikel 9 (inzake geassocieerde ondernemingen) van het OESO-modelverdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing2.

Artikel 9 bevat echter geen gedetailleerde verrekenprijsregels. In de loop der tijd heeft de OESO de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen voor multinationale ondernemingen en belastingdiensten3 (OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen) ontwikkeld, waarin de betekenis en toepassing van het zakelijkheidsbeginsel nader worden toegelicht. Die richtlijnen zijn ontwikkeld als een niet-bindend instrument met als doel om MNO’s en belastingdiensten te helpen bij het vinden van oplossingen voor verrekenprijskwesties die conflicten tot een minimum beperken en het aantal geschillen beperken. De OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen zijn voor het eerst gepubliceerd in 1995 en worden regelmatig bijgewerkt.

Artikel 9 van het OESO-modelverdrag wordt niet geacht een binnenlandse verrekenprijsregeling in te stellen indien het zakelijkheidsbeginsel niet in het nationale recht is opgenomen. Algemeen erkend wordt dat artikel 9 geen rechtstreekse werking heeft wat de binnenlandse toepassing betreft. Rechtsgebieden beschikken normaliter echter over nationale wetgeving die een zekere harmonisatie van de basisbeginselen tot stand brengt, in overeenstemming met het zakelijkheidsbeginsel, ook al is de toepassing niet overal ter wereld identiek. Voorts kunnen rechtsgebieden beschikken over hun eigen administratieve richtlijnen en/of voorschriften om de nationale bepalingen beter uit te leggen en richtlijnen te geven voor de interpretatie ervan.

De grondgedachte achter dit voorstel steunt op het feit dat bijna alle lidstaten ook lid van de OESO4 zijn en zich er daarom toe hebben verbonden om de OESO-beginselen en -aanbevelingen te volgen. Ondanks de politieke verbintenis van de meeste lidstaten verschillen de status en rol van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen momenteel echter van lidstaat tot lidstaat. Bovendien worden de verrekenprijsregels op het niveau van de Unie momenteel niet geharmoniseerd door middel van wetgevingshandelingen, al hebben alle lidstaten nationale wetgeving die voorziet in een gemeenschappelijke benadering van de basisbeginselen. Van volledige afstemming is evenwel geen sprake. Het feit dat elke lidstaat beschikt over een ruime discretionaire bevoegdheid voor de interpretatie en toepassing van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen leidt tot complexiteit en een ongelijk speelveld voor bedrijven.

De nationale wetgevingen van de lidstaten verschillen bijvoorbeeld van elkaar wat betreft de definities van de begrippen “geassocieerde ondernemingen”, en, in het bijzonder, “zeggenschap”, waarvan de toepasselijkheid normaliter een voorafgaande voorwaarde voor het gebruik van verrekenprijzen is. Sommige lidstaten hanteren een drempel van 25 % van het eigen vermogen, terwijl andere een drempel van 50 % hanteren om te bepalen of aan het criterium van zeggenschap is voldaan. Dit zorgt ervoor dat bedrijven te maken hebben met fiscale onzekerheid, hoge nalevingskosten en veelvuldige en tijdrovende juridische geschillen, die onder andere leiden tot aanzienlijke juridische kosten, belemmeringen voor grensoverschrijdende activiteiten en een hoog risico op dubbele en/of te hoge belastingheffing.

Het risico dat bedrijven die grensoverschrijdend actief zijn dubbel en te veel belasting betalen, leidt tot een gebrek aan fiscale zekerheid als gevolg van mogelijke belastinggeschillen5 tussen belastingdiensten van verschillende lidstaten in gevallen waarin zij verschillende standpunten innemen over de behandeling van een specifieke transactie binnen hun vennootschapsbelastingstelsel. In een steeds meer geglobaliseerde en competitieve wereldeconomie is er een toenemende behoefte aan meer fiscale zekerheid in de eengemaakte markt. Om de fiscale zekerheid aangaande hun belastingzaken te vergroten, proberen sommige bedrijven van een belastingdienst fiscale rulings te verkrijgen met betrekking tot de behandeling van bepaalde transacties. Als de fiscale ruling echter unilateraal wordt vastgesteld, kunnen andere betrokken lidstaten de overeengekomen behandeling van dergelijke transacties nog steeds aanvechten. Ook wanneer een unilaterale fiscale ruling wordt verkregen, bestaat er dus een reëel risico op belastinggeschillen en mogelijke dubbele of te hoge belastingheffing.

1.

De complexiteit van de verrekenprijsregels en de verschillende uitvoering ervan in de nationale wetgevingen van de lidstaten veroorzaakt een aantal andere problemen:


- Winstverschuiving en belastingontwijking6: verrekenprijzen kunnen gemakkelijk worden gemanipuleerd om winst te verschuiven en kunnen worden gebruikt in het kader van agressieve fiscale planningsregelingen.

- Geschillen7 en dubbele belastingheffing8: verrekenprijzen zijn subjectiever dan andere aspecten van directe en indirecte belastingen en zijn daarom gevoelig voor geschillen, aangezien belastingdiensten niet altijd dezelfde belangen en interpretaties delen. De reden hiervoor is dat, om dubbele belastingheffing te voorkomen, een goed onderbouwde primaire (opwaartse) correctie door de ene belastingdienst idealiter gevolgd zou moeten worden door een corresponderende (neerwaartse) correctie door de andere. Dit impliceert dat de tweede belastingdienst zijn belastinggrondslag dienovereenkomstig zou moeten verlagen, een optie die een belastingdienst naar alle waarschijnlijkheid zal willen vermijden.

- Hoge nalevingskosten: Dubbele belastingheffing is nu al een aanzienlijke kostenpost voor bedrijven die grensoverschrijdend opereren. Daarnaast zijn ook de kosten voor de naleving van de belastingwetgeving9 in verband met verrekenprijzen aanzienlijk. Deze kosten vloeien voort uit de verplichting voor bedrijven om te bepalen welke prijzen als zakelijk kunnen worden beschouwd, door studies uit te voeren en de bijbehorende documentatie samen te stellen en bij te houden/bij te werken.

Deze fiscale belemmeringen voor bedrijven hinderen de goede werking van de eengemaakte markt en hebben een negatieve invloed op het bereiken van de mogelijke efficiëntieverbeteringen die de eengemaakte markt zou kunnen opleveren. Als gevolg hiervan wordt het concurrentievermogen van de eengemaakte markt ondermijnd.

Dit voorstel heeft tot doel om belastingregels te vereenvoudigen en de fiscale zekerheid voor bedrijven in de EU te vergroten, waardoor het risico op geschillen en dubbele belastingheffing en de bijbehorende nalevingskosten worden verminderd en bijgevolg het concurrentievermogen en de efficiëntie van de eengemaakte markt worden verbeterd. Een duidelijk resultaat van zowel de gerichte als de openbare raadplegingen was dat het bedrijfsleven aangaf behoefte te hebben aan fiscale zekerheid, en meer in het algemeen, rechtszekerheid. Fiscale zekerheid heeft altijd een hoge prioriteit gehad voor het bedrijfsleven en wordt vaak beschouwd als een grotere zorg dan het belastingtarief. Dit is een steeds belangrijker probleem geworden vanwege het grote aantal ambitieuze hervormingen in de internationale vennootschapsbelasting dat de afgelopen jaren is doorgevoerd.

Deze doelstelling wordt bereikt door: 1) opneming van het zakelijkheidsbeginsel in het recht van de Unie; 2) harmonisatie van de belangrijkste verrekenprijsregels; 3) verduidelijking van de rol en status van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen; en 4) invoering van de mogelijkheid om binnen de Unie gemeenschappelijke bindende regels voor specifieke verrekenprijskwesties vast te stellen binnen het door de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen geboden kader.

Het voorstel zou zorgen voor een geleidelijke ontwikkeling van gemeenschappelijke en consistente benaderingen door de belastingautoriteiten van de lidstaten ten aanzien van de interpretatie en toepassing van de verrekenprijsregels, door het zakelijkheidsbeginsel op te nemen in het Unierecht en de rol en status van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen te verduidelijken. Bovendien zou het vooruitzicht dat er in het kader van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen met betrekking tot specifieke transacties gemeenschappelijke bindende regels voor de lidstaten worden vastgesteld, de veerkracht van bedrijven in de Unie moeten verbeteren, het aantal verstoringen moeten verminderen en moeten bijdragen aan een gelijk speelveld in de eengemaakte markt.


Verenigbaarheid met bestaande bepalingen op het beleidsterrein

Dit voorstel voor een richtlijn is volledig in overeenstemming met het bestaande EU-beleid op het gebied van directe belastingen. Het voorstel borduurt voort op de inspanningen van de Commissie en de Unie in het kader van haar agenda voor het EU-belastingbeleid om een robuust, efficiënt en eerlijk belastingkader te creëren dat solide inkomsten genereert en groei bevordert, zoals in 2021 is uiteengezet in de mededeling over belastingheffing van ondernemingen in de 21e eeuw10. Dit beleidsinitiatief sluit aan bij de inspanningen om bedrijven fiscale zekerheid en een gelijk speelveld te bieden en er tegelijkertijd voor te zorgen dat nationale overheden toegang hebben tot eerlijke en stabiele inkomsten uit de vennootschapsbelasting.

In 2016 is de richtlijn bestrijding belastingontwijking (ATAD)11 vastgesteld om te zorgen voor een gecoördineerde uitvoering in de lidstaten van belangrijke maatregelen tegen belastingontwijking die voortvloeien uit de interne acties van het BEPS-project en om een aantal specifieke en algemene regels tegen belastingmisbruik in te voeren. De richtlijn is in 2017 gewijzigd om verdere regels tegen belastingontwijking op te nemen in verband met mismatches tussen belastingstelsels12.

Tegelijkertijd is de richtlijn administratieve samenwerking op belastinggebied (DAC)13 sinds de vaststelling ervan in 2011 herhaaldelijk herzien en uitgebreid teneinde een grootschalige en tijdige uitwisseling van belastinggerelateerde informatie tussen belastingdiensten in de hele Unie mogelijk te maken ter ondersteuning van de handhaving van de belastingwetgeving van de lidstaten.

Met name DAC314 en DAC615 zijn van specifiek belang voor dit voorstel, vanwege hun verband met verrekenprijzen. In het kader van DAC3 wisselen nationale bevoegde autoriteiten, onder meer, automatisch informatie uit met betrekking tot zogeheten voorafgaande verrekenprijsafspraken (Advance Price Agreement, APA)16. DAC6 regelt de automatische uitwisseling van informatie over meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies die zijn aangemeld door tussenpersonen of door de betrokken belastingplichtige. De meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies worden geïdentificeerd op basis van een aantal “wezenskenmerken”, waaronder verschillende indicatoren van een mogelijk risico op belastingontwijking. De wezenskenmerken onder E hebben betrekking op regelingen die relevant zijn voor verrekenprijzen.

Het voorstel is ook in overeenstemming met de eerdere resultaten van het Gezamenlijk EU-Forum voor verrekenprijzen17, een deskundigengroep die in 2002 door de Commissie is opgericht om pragmatische, niet-wetgevende oplossingen voor praktische problemen ten gevolge van de verrekenprijspraktijken in de Unie voor te stellen. Het Forum werkte binnen het kader van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen en op basis van consensus. Voortbouwend op het werk van het Forum, heeft de Commissie een reeks gecoördineerde maatregelen genomen, in de vorm van richtsnoeren of aanbevelingen, die vervolgens allemaal door de Raad zijn goedgekeurd. Een daarvan is de gedragscode inzake verrekenprijsdocumentatie voor geassocieerde ondernemingen in de Europese Unie (EU-TPD)18, die in grote lijnen door de lidstaten wordt gevolgd. Het mandaat van het Forum liep in maart 2019 af en is niet verlengd.

Het Arbitrageverdrag19 is eveneens een aanvulling op het voorstel. Dit verdrag voorziet in een procedure voor de beslechting van geschillen wanneer er dubbele belastingheffing optreedt tussen ondernemingen in verschillende lidstaten als gevolg van een opwaartse correctie van de winst van een onderneming van een lidstaat. Hoewel de meeste bilaterale dubbelbelastingverdragen een bepaling inzake een corresponderende neerwaartse correctie van winsten van de betrokken geassocieerde onderneming bevatten, leggen zij de verdragsluitende staten over het algemeen geen bindende verplichting op om dubbele belastingheffing te voorkomen. Het Arbitrageverdrag voorziet in de voorkoming van dubbele belastingheffing door middel van een overeenkomst tussen de verdragsluitende staten, onder meer, indien nodig, door te verwijzen naar het advies van een onafhankelijk adviesorgaan. Het Arbitrageverdrag verbetert dus de voorwaarden voor grensoverschrijdende activiteiten in de interne markt.

Naast het Arbitrageverdrag kunnen belastingplichtigen zich beroepen op de nieuwe regels voor fiscale geschillenbeslechting die sinds 1 juli 2019 van toepassing zijn. Deze regels zijn vastgelegd in de richtlijn van de Raad betreffende mechanismen ter beslechting van belastinggeschillen in de Europese Unie20 en leiden tot een aanzienlijke verbetering van de beslechting van belastinggeschillen, aangezien zij ervoor zorgen dat bedrijven en burgers geschillen met betrekking tot de interpretatie en toepassing van belastingverdragen sneller en op effectievere wijze kunnen beslechten. De nieuwe regels hebben ook betrekking op kwesties die verband houden met dubbele belastingheffing die zich voordoet wanneer twee of meer landen aanspraak maken op het recht om dezelfde inkomsten of winsten van een bedrijf of persoon te belasten. Dit kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van een mismatch tussen nationale regels, of van verschillende interpretaties van de verrekenprijsregels in een bilateraal belastingverdrag.

Tot slot heeft de Commissie zich er in juli 2020 toe verbonden om samen met geïnteresseerde lidstaten een coöperatief EU-kader voor naleving te ontwikkelen, dat doorgaans de Europese aanpak van vertrouwen en samenwerking (European Trust and Cooperation Approach, Etaca) wordt genoemd21. Het doel van de ETACA is om een duidelijk, EU-breed kader voor een preventieve dialoog tussen belastingdiensten en zakelijke belastingplichtigen te bieden teneinde een preventieve dialoog te stimuleren die ertoe leidt dat de belastingdiensten een risicobeoordeling op hoog niveau van het verrekenprijsbeleid van grote MNO’s uitvoeren. Als gevolg hiervan krijgen bedrijven ondersteuning bij hun internationalisering om problemen met dubbele belastingheffing te voorkomen en de kosten van naleving van de belastingwetgeving te verlagen. Een proeffase van het programma is in maart 2023 afgerond, en de diensten van de Commissie evalueren momenteel of en hoe het programma op permanente basis kan worden voortgezet.

Tot slot blijft de Commissie de uitvoering van haar agenda voor eerlijke en eenvoudige belastingheffing, zoals de hierboven genoemde richtlijnen, ondersteunen via haar instrument voor technische ondersteuning22 en andere programma’s van de Unie.

Verenigbaarheid met andere beleidsterreinen van de Unie

Dit voorstel voor een richtlijn is in overeenstemming met de mkb-strategie van de Commissie inzake belastingen en kleine en middelgrote ondernemingen23. De meeste kleine en middelgrote ondernemingen beschouwen belastingaangelegenheden als het meest belastende beleidsterrein dat hen aangaat. Kleine en middelgrote ondernemingen hebben diverse problemen in verband met belastingaangelegenheden, zoals met directe belastingen (inkomsten, kapitaal, dubbele belasting enz.), de kosten van naleving van belastingwetgeving, en de administratieve lasten die voortvloeien uit belastingregels. Aangezien dit voorstel is gericht op het creëren van een gemeenschappelijke benadering van verrekenprijzen, en daardoor van meer fiscale zekerheid op dit gebied in de hele Unie voor bedrijven, ongeacht hun omvang, zullen ook kleine en middelgrote ondernemingen profiteren van een meer geharmoniseerde aanpak die zou kunnen leiden tot een verlaging van de nalevingskosten en tot meer zekerheid vis-à-vis belastingdiensten in de verschillende lidstaten.

2. RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

Rechtsgrondslag

De rechtsgrondslag voor wetgevingsinitiatieven op het gebied van belastingen is artikel 115 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Hoewel in dat artikel niet uitdrukkelijk wordt verwezen naar directe belastingen, wordt er wel verwezen naar het uitvaardigen van richtlijnen voor de onderlinge aanpassing van nationale wettelijke bepalingen die rechtstreeks van invloed zijn op de instelling of werking van de eengemaakte markt. Hieruit volgt dat richtlijnen krachtens artikel 115 VWEU het passende rechtsinstrument zijn voor de Unie op dit gebied zijn. Op basis van artikel 288 VWEU zijn richtlijnen verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor de lidstaten, maar wordt de keuze van vorm en middelen aan de nationale instanties gelaten.

Subsidiariteit (bij niet-exclusieve bevoegdheid)

Overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel mag slechts op het niveau van de Unie worden opgetreden wanneer de beoogde doelstellingen niet voldoende door de lidstaten alleen kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Unie kunnen worden bereikt.

De grensoverschrijdende aard van het probleem vereist een gemeenschappelijk initiatief voor de hele eengemaakte markt. Aangezien verrekenprijzen naar hun aard grensoverschrijdend zijn, kunnen deze alleen worden geregeld door wetgeving op het niveau van de Unie. Dit initiatief is derhalve in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel, aangezien individueel ongecoördineerd optreden van de lidstaten de huidige versnippering van het rechtskader voor verrekenprijzen zou vergroten en niet tot de beoogde resultaten zou leiden. Een gemeenschappelijke aanpak voor alle lidstaten biedt de grootste kans om de beoogde doelstellingen te verwezenlijken.

Een wetgevingsinitiatief is daarom in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel zoals vastgelegd in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

Evenredigheid

De voorgenomen maatregelen gaan niet verder dan het minimaal noodzakelijke beschermingsniveau voor de eengemaakte markt en zijn derhalve in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel. De richtlijn zorgt voor een gemeenschappelijke aanpak met betrekking tot de belangrijkste beginselen voor verrekenprijzen en voorziet in gerichte regels voor specifieke transacties waarbij de meeste meerwaarde voor de Unie kan worden gecreëerd. Een gemeenschappelijk zakelijkheidsbeginsel en een meer geharmoniseerde benadering van verrekenprijzen zouden moeten resulteren in een minder gefragmenteerde toepassing en interpretatie van het zakelijkheidsbeginsel in de Unie, wat het aantal geschillen en rechtszaken en de totale nalevingskosten voor bedrijven die in de Unie actief zijn, zou moeten verminderen.

In dit licht bezien, gaat het voorstel voor een richtlijn niet verder dan wat nodig is om de doelstellingen ervan te verwezenlijken en is het derhalve in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.

Keuze van het instrument

Het voorstel betreft een richtlijn, het enige toegestane instrument zoals voorgeschreven in de rechtsgrondslag, artikel 115 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

3. EVALUATIE, RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELING

Evaluatie van bestaande wetgeving en controle van de resultaatgerichtheid ervan

Er bestaat nog geen Uniewetgeving op het gebied van verrekenprijzen, en daarom zijn er geen evaluaties of geschiktheidscontroles uitgevoerd.

Raadpleging van belanghebbenden

Er is een verzoek om input gepubliceerd en een online-enquête over het bredere Befit-initiatief, die van 13 oktober 2022 tot en met 26 januari 2023 liep. In totaal werden als gevolg van deze raadplegingsactiviteiten 123 bijdragen ontvangen. Daaronder bevonden zich 46 feedbackbijdragen en 77 reacties op de openbare raadplegingsenquête, waarvan 29 met een schriftelijke bijdrage. Alle bijdragen van belanghebbenden zijn meegenomen in de effectbeoordeling.

Bijeenbrengen en gebruik van expertise

Tijdens de voorbereiding van het voorstel heeft de Commissie uitvoerig overleg gepleegd en input uit verschillende bronnen ontvangen. De Commissie baseerde zich onder meer op openbaar beschikbare informatie, raadpleegde het OESO-secretariaat en ontving input van academici die gespecialiseerd zijn op het gebied van verrekenprijzen door een virtuele paneldiscussie te organiseren.

Effectbeoordeling

Ter voorbereiding van het Befit-initiatief, waarvan dit voorstel deel uitmaakt, is een effectbeoordeling uitgevoerd. Het ontwerpeffectbeoordelingsverslag is op 26 april 2023 voorgelegd aan de Raad voor regelgevingstoetsing van de Commissie. Na een bijeenkomst op 24 mei 2023 heeft de Raad voor regelgevingstoetsing op 26 mei 2023 een positief advies met voorbehouden uitgebracht, waarin enkele gebieden voor verdere verbetering werden voorgesteld met betrekking tot de kosten en baten van het hele Befit-initiatief. Verder zijn er geen specifieke gegevens bijgewerkt in verband met dit voorstel. De samenvatting bij de effectbeoordeling is gepubliceerd via de volgende link: [moet nog worden toegevoegd]

2.

In de effectbeoordeling, zoals herzien na de aanbevelingen van de Raad voor regelgevingstoetsing, zijn de basisoptie (dat wil zeggen: geen wijzigingen) en twee beleidsopties onderzocht:


Optie 1: opneming van het zakelijkheidsbeginsel en de richtlijnen voor verrekenprijzen van de OESO in het Unierecht

Deze optie omvat het harmoniseren van de normen voor verrekenprijzen binnen de Unie in de vorm van op beginselen gebaseerde wetgeving. Het zakelijkheidsbeginsel zou in het Unierecht worden geïntegreerd. Bovendien zou de wetgeving de status en rol van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen verduidelijken en voor de interpretatie van het zakelijkheidsbeginsel naar de laatste versie daarvan verwijzen. Feitelijk zouden de OESO-richtlijnen worden omgezet in een bindend instrument, maar dit zou uitsluitend betrekking hebben op de (meest recente) versie die in het Unierecht zou worden opgenomen, niet op herzieningen daarvan. Het doel zou zijn om ervoor te zorgen dat de lidstaten hetzelfde beginsel volgen en een gemeenschappelijke benadering van de toepassing van verrekenprijzen hanteren.

Optie 2: opneming van het zakelijkheidsbeginsel en de richtlijnen voor verrekenprijzen van de OESO in het Unierecht, naast de geleidelijke ontwikkeling van gemeenschappelijke benaderingen van de toepassing van verrekenprijzen.

Deze optie bouwt voort op optie 1 en heeft niet alleen tot doel ervoor te zorgen dat de EU-lidstaten hetzelfde beginsel toepassen, maar zou een stap verder gaan met de invoering van een mechanisme dat zou zorgen voor coördinatie van de standpunten en interpretaties van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen tussen de lidstaten.

Net als in optie 1 zou het zakelijkheidsbeginsel in het Unierecht worden opgenomen en zou de wetgeving de rol en status van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen verduidelijken, maar deze zouden ook worden aangevuld met een mechanisme voor de coördinatie van de interpretatie en toepassing ervan op het niveau van de Unie. Daarnaast omvat deze optie verschillende bepalingen waarin de kernregels inzake verrekenprijzen zijn vastgelegd. Deze optie zou voorts leiden tot specifieke regels om misbruik van verrekenprijzen te voorkomen. Ook zou een deskundigengroep moeten worden opgericht om de interpretatie van het zakelijkheidsbeginsel te bespreken en daarover overeenstemming te bereiken teneinde te zorgen voor een gecoördineerde interpretatie en aanpak van praktische problemen die voortvloeien uit verrekenprijspraktijken in de Unie.

De twee opties zijn met elkaar vergeleken aan de hand van de volgende criteria: doeltreffendheid, efficiëntie, samenhang en evenredigheid. In de effectbeoordeling is geconcludeerd dat optie 2 de voorkeursoptie is.

Dit voorstel sluit aan bij optie 2, zij het met kleine wijzigingen. In de eerste plaats bevat het voorstel geen specifieke antimisbruikregel. Toch behandelt het voorstel de kwestie van neerwaartse correcties als een systematische regel in overeenstemming met de benadering van het OESO-modelverdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing. In de tweede plaats is het nu de bedoeling dat op voorstel van de Commissie bindende regels voor bepaalde transacties worden uitgevaardigd in de vorm van uitvoeringshandelingen van de Raad.

De Commissie is van mening dat er een positief economisch effect zal optreden als gevolg van de lagere nalevingskosten, zowel op het niveau van de belastingdiensten als op het niveau van de belastingplichtigen, en een grotere fiscale zekerheid, hetgeen zal resulteren in minder belastinggeschillen. De sociale en milieueffecten zullen naar verwachting vrij beperkt zijn.

Grondrechten

De grondrechten, met name de vereisten in verband met de bescherming van persoonsgegevens krachtens de algemene verordening gegevensbescherming (“AVG”)24, worden gewaarborgd. De persoonsgegevens worden slechts verwerkt voor zover en slechts zolang dat voor de bevoegde autoriteiten strikt noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat hun nationale belastingwetgeving wordt nageleefd en het risico van belastingfraude, -ontduiking of -ontwijking in de lidstaten wordt beperkt, met name door de correcte toepassing van de in deze richtlijn vastgelegde verrekenprijsregels te verifiëren.

4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

De belangrijkste budgettaire gevolgen van het initiatief voor de Commissie zijn onder meer extra personele middelen om de nieuwe taken uit te voeren en de oprichting van een deskundigengroep. Deze deskundigengroep zal bestaan uit deskundigen op het gebied van verrekenprijzen en zal de Commissie voorzien van de kennis en expertise die nodig zijn om af te wegen welke elementen moeten worden opgenomen in de uitvoeringshandelingen die zij aan de Raad zal voorstellen. Het financieel memorandum bevat details over de benodigde personele en administratieve middelen.

5. OVERIGE ELEMENTEN

Uitvoeringsplanning en regelingen betreffende controle, evaluatie en rapportage

De Commissie zal de richtlijn vijf jaar nadat de nationale voorschriften tot omzetting van de richtlijn in werking zijn getreden en vervolgens om de vijf jaar evalueren.

Met het oog op het toezicht op en de evaluatie van de uitvoering van de richtlijn verstrekken de lidstaten de Commissie jaarlijks gegevens met relevante informatie over de werking van de richtlijn. De relevante informatie moet worden vastgesteld bij een uitvoeringshandeling in overeenstemming met de procedures zoals bepaald in artikel 17 van het voorstel.

Artikelsgewijze toelichting

Het voorstel kan worden opgesplitst in drie delen: 1) in het eerste deel wordt ingegaan op het zakelijkheidsbeginsel en de mogelijke gevolgen van de toepassing van dit beginsel; 2) het tweede deel voorziet in kernelementen die relevant zijn voor de toepassing van het zakelijkheidsbeginsel; en 3) het derde deel omvat een mechanisme om nadere gemeenschappelijke regels vast te stellen met betrekking tot een beperkt aantal onderwerpen, die voor belastingplichtigen zullen leiden tot een verdere vereenvoudiging en meer fiscale zekerheid bij de interpretatie en toepassing van het zakelijkheidsbeginsel.

i) Het zakelijkheidsbeginsel

Het beginsel

In artikel 4 wordt bepaald dat wanneer de voorwaarden voor grensoverschrijdende transacties binnen een groep niet op zakelijke basis zijn vastgesteld, deze moeten worden aangepast om de voorwaarden die tussen onafhankelijke partijen zouden zijn vastgesteld en de winsten die dienovereenkomstig zouden zijn belast weer te geven.

Voor de toepassing van deze richtlijn moet een vaste inrichting worden behandeld als een geassocieerde onderneming, en daarom is de algemene regel van artikel 4 ook relevant voor de toerekening van winst aan een vaste inrichting. Bijgevolg moeten de interne betrekkingen tussen het hoofdkantoor en de vaste inrichting worden bepaald in overeenstemming met het zakelijkheidsbeginsel.

Volgens het zakelijkheidsbeginsel worden de prijzen van transacties tussen geassocieerde ondernemingen (“verrekenprijzen”) getest en kunnen deze worden aangepast om de prijzen van vergelijkbare vrijemarkttransacties te weerspiegelen.

Om binnen het toepassingsgebied van de algemene regel van artikel 4 te vallen, moet een transactie plaatsvinden tussen twee gelieerde entiteiten. Daarom is het absoluut noodzakelijk om binnen de Unie een gemeenschappelijke definitie van geassocieerde ondernemingen te hebben. Artikel 5 bevat de definitie van geassocieerde ondernemingen die de lidstaten moeten toepassen met het oog op de toepassing van de verrekenprijsregels die in dit voorstel voor een richtlijn zijn vastgelegd.

Correcties

Correcties van verrekenprijzen kunnen worden onderverdeeld in twee hoofdcategorieën: i) correcties die door een belastingdienst worden verricht nadat de belastingaangifte van de onderneming is ingediend, en die kunnen bestaan uit primaire correcties en overeenkomstige correcties, en ii) correcties die vrijwillig door de belastingplichtige zijn aangebracht voordat de belastingaangifte van de onderneming is ingediend, ook bekend als compenserende correcties.

Artikel 6 bevat regels voor de wijze waarop de lidstaten moeten omgaan met primaire en overeenkomstige correcties. Primaire correcties betreffen de verhoging van de belastbare winsten van een onderneming als gevolg van grensoverschrijdende transacties met een geassocieerde onderneming die niet op zakelijke basis zijn uitgevoerd. Overeenkomstige correcties worden aangebracht naar aanleiding van een primaire correctie en zijn bedoeld om elke dubbele belastingheffing die kan plaatsvinden als gevolg van een primaire correctie te voorkomen. Wanneer een belastingdienst de belastbare winsten van een onderneming in één fiscaal rechtsgebied verhoogt (door middel van een primaire correctie), kan een overeenkomstige correctie noodzakelijk zijn om de belastingsverplichting van die onderneming in het tweede betrokken fiscale rechtsgebied te verlagen.

De primaire doelstelling van artikel 6, lid 1, is ervoor te zorgen dat de lidstaten beschikken over een adequaat mechanisme om een overeenkomstige correctie door te voeren wanneer een primaire correctie in een ander rechtsgebied plaatsvindt. Als er geen overeenkomstige correctie plaatsvindt, zullen belastingplichtigen die grensoverschrijdend opereren waarschijnlijk te maken krijgen met dubbele belastingheffing, een situatie die moet worden vermeden. In dit verband zouden de lidstaten de mogelijkheid moeten hebben om overeenkomstige correcties te verrichten en zouden zij moeten overwegen om de toekenning van een dergelijke correctie niet te beperken in het kader van procedures voor onderling overleg, maar bijvoorbeeld ook als resultaat van een “versnelde” procedure wanneer er geen twijfel bestaat dat de primaire correctie gegrond is, of van gezamenlijke audits.

In sommige gevallen kunnen er legitieme redenen zijn waarom een overeenkomstige correctie niet wordt toegestaan. De lidstaten mogen geen overeenkomstige correcties toestaan indien: i) de primaire correctie wordt geacht niet in overeenstemming met het zakelijkheidsbeginsel te zijn, ii) de primaire correctie niet leidt tot belasting van een bedrag aan winst in een ander rechtsgebied waarover de geassocieerde onderneming in de betrokken lidstaat al belasting moet betalen; iii) er geen dubbelbelastingverdrag bestaat wanneer er een rechtsgebied van een derde land bij betrokken is. Als er geen primaire correctie plaatsvindt, kan de lidstaat alleen een neerwaartse correctie verrichten indien i) de neerwaartse correctie in overeenstemming is met het zakelijkheidsbeginsel; ii) een bedrag gelijk aan de neerwaartse correctie wordt opgenomen in de winst van de geassocieerde onderneming in het andere rechtsgebied; iii) het voornemen om de neerwaartse correctie door te voeren is meegedeeld aan de relevante rechtsgebieden. Dit moet ervoor zorgen dat de lidstaten hun nationale belastingsoevereiniteit kunnen behouden en het recht behouden om te beoordelen of de primaire correctie op zakelijke basis plaatsvindt en er geen sprake is van dubbele belastingheffing of dubbele niet-belastingheffing.

Een “compenserende correctie” wordt in de verklarende woordenlijst van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen gedefinieerd als een aanpassing waarbij de belastingplichtige een verrekenprijs voor belastingdoeleinden opgeeft die, naar het oordeel van de belastingplichtige, een zakelijke prijs is voor een concerntransactie, ook al verschilt deze prijs van het bedrag dat feitelijk tussen de geassocieerde ondernemingen in rekening wordt gebracht. Compenserende correcties zijn echter een oorzaak van dubbele belastingheffing, aangezien zij doorgaans niet in alle rechtsgebieden worden erkend omdat de belastingaangifte de daadwerkelijke transacties moet weergeven. Om geschillen te vermijden en een gemeenschappelijke aanpak van compenserende correcties binnen de Unie vast te stellen, bevat artikel 7 de voorwaarden waaronder de lidstaten een compenserende correctie moeten erkennen. Deze bepaling is geïnspireerd door en moet worden geïnterpreteerd in samenhang met het verslag JTPF/009/FINAL/2013/EN25 over compenserende correcties dat in 2013 door het Gezamenlijk EU-Forum voor verrekenprijzen is goedgekeurd.

ii) Gemeenschappelijke kernelementen

Nauwkeurige afbakening van de commerciële en financiële relaties

In artikel 8 van de richtlijn wordt bepaald dat de resultaten van verrekenprijzen moeten worden vastgesteld in overeenstemming met het feitelijke gedrag van de gelieerde partijen in het kader van de contractuele voorwaarden van de transactie. Om dit doel te bereiken, vereist de bepaling een zorgvuldige afbakening van de feitelijke transactie tussen de geassocieerde ondernemingen op basis van een analyse van de contractuele betrekkingen tussen de partijen in combinatie met het gedrag van de partijen. In dit verband moet de cruciale eerste stap van de verrekenprijsanalyse bestaan uit een nauwkeurige omschrijving van de transacties tussen ondernemingen op basis van een analyse van hun economisch relevante kenmerken zoals die niet alleen tot uiting komen in de contracten tussen de partijen, maar ook in hun gedrag en andere relevante feiten. De contractuele voorwaarden moeten het uitgangspunt zijn voor de analyse, en voor zover het gedrag of andere feiten niet in overeenstemming zijn met de schriftelijke overeenkomst, moet het gedrag van de partijen (en niet de voorwaarden van de schriftelijke overeenkomst) worden beschouwd als het beste bewijs van de daadwerkelijk ondernomen transactie(s).

Verrekenprijsmethoden

In overeenstemming met hoofdstuk III van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen verwijst artikel 9 van het voorstel voor een richtlijn naar de volgende belangrijkste verrekenprijsmethoden.

In de “methode van de vergelijkbare vrijemarktprijs” wordt de prijs die in rekening wordt gebracht voor onroerend goed of diensten die worden overgedragen in het kader van een concerntransactie vergeleken met de prijs die in het kader van een vergelijkbare vrijemarkttransactie in vergelijkbare omstandigheden in rekening wordt gebracht. Als er een verschil is tussen de twee prijzen, kan dit erop wijzen dat de voorwaarden van de commerciële en financiële betrekkingen van de geassocieerde ondernemingen niet zakelijk zijn en dat de prijs van de concerntransactie mogelijk moet worden vervangen door de prijs van de vrijemarkttransactie. De methode van de vergelijkbare vrijemarktprijs kan worden toegepast op basis van transacties van de belastingplichtige met onafhankelijke ondernemingen (interne vergelijkingspunten), of op basis van transacties tussen andere onafhankelijke ondernemingen (externe vergelijkingspunten). Hoewel deze methode in potentie beschikbaar is voor alle soorten transacties, telt de vereiste van productvergelijkbaarheid om deze op een redelijk betrouwbare manier toe te passen bijzonder zwaar, omdat elk productverschil een wezenlijke invloed kan hebben op de prijs van de transactie, terwijl het vaak niet mogelijk is om redelijk nauwkeurige vergelijkbaarheidscorrecties voor dergelijke productverschillen vast te stellen.

De “methode van de wederverkoopprijs” begint met de prijs waartegen een product dat is gekocht bij een geassocieerde onderneming wordt doorverkocht aan een onafhankelijke onderneming. Deze prijs (de “wederverkoopprijs”) wordt vervolgens verlaagd met een passende brutomarge (de “wederverkoopprijsmarge”), die wordt bepaald op basis van de brutomarges in vergelijkbare vrijemarkttransacties, die het bedrag weergeven waarmee de wederverkoper zijn verkoop- en andere bedrijfskosten probeert te dekken en, in het licht van de uitgevoerde functies (rekening houdend met de gebruikte activa en de overgenomen risico’s), een passende winst probeert te maken. Wat overblijft na aftrek van de brutomarge kan, na correctie voor andere kosten in verband met de aankoop van het product (bv. douanerechten), worden beschouwd als een zakelijke prijs voor de oorspronkelijke eigendomsoverdracht tussen de geassocieerde ondernemingen.

De “kostprijs-plus-methode” gaat uit van de kosten die de leverancier van onroerend goed of diensten maakt in het kader van een concerntransactie voor het overdragen van onroerend goed of het verlenen van diensten aan een geassocieerde onderneming. Bij deze kosten wordt vervolgens een passende opslag opgeteld, die wordt bepaald op basis van de opslag die leveranciers hebben behaald in vergelijkbare vrijemarkttransacties, om tot een passende winst te komen in het licht van de uitgevoerde functies en de marktomstandigheden. Die opslag op zakelijke basis kan worden bepaald aan de hand van de opslag die dezelfde leverancier rekent in vergelijkbare vrijemarkttransacties (een intern vergelijkingspunt), of aan de hand van de opslag die zou zijn behaald in vergelijkbare transacties van een onafhankelijke onderneming (externe vergelijkingspunten). In het algemeen gebruikt de kostprijs-plus-methode marges die worden berekend op basis van directe en indirecte productie- of leveringskosten, maar vóór de bedrijfskosten van de onderneming (bv. overheadkosten).

In de “methode van de transactionele nettomarge” wordt de nettowinstmarge over een geschikte basis (bv. kosten, omzet, activa) die een belastingplichtige realiseert op basis van een concerntransactie (of van transacties die geschikt zijn om te aggregeren en gezamenlijk in aanmerking te nemen) vergeleken met de nettowinstmarge van vergelijkbare vrijemarkttransacties. De nettomarge op zakelijke basis van de belastingplichtige op basis van de concerntransactie(s) kan worden bepaald aan de hand van de nettomarge die dezelfde belastingplichtige verdient in vergelijkbare vrijemarkttransacties (interne vergelijkingspunten), of aan de hand van de nettomarge die wordt behaald in vergelijkbare transacties door een onafhankelijke onderneming (externe vergelijkingspunten). Wanneer de nettowinstmarge wordt afgewogen tegen kosten of omzet, werkt de methode van de transactionele nettomarge op dezelfde manier als respectievelijk de kostprijs-plus-methode en de methoden van de wederverkoopprijs, met dien verstande dat de nettowinstmarges die voortvloeien uit concern- en vrijemarkttransacties met elkaar worden vergeleken (nadat de relevante bedrijfskosten zijn afgetrokken), in plaats van een brutomarge op wederverkoop of een bruto-opslag op de kosten. Voor de toepassing van de methode van de transactionele nettomarge is functionele vergelijkbaarheid over het algemeen van groter belang dan de vergelijkbaarheid van producten.

In de “winstsplitsingsmethode” wordt de gecombineerde winst uit de concerntransacties waarbij de gelieerde ondernemingen betrokken zijn, eerst vastgesteld en vervolgens op een economisch geldige basis verdeeld over de geassocieerde ondernemingen, met als doel om te komen tot een benadering van de winstverdeling die op zakelijke basis zou zijn overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen. Deze economisch geldige basis kan worden ondersteund door onafhankelijke marktgegevens (bv. overeenkomsten van een joint-venture op de vrije markt) of door interne gegevens. De soorten interne gegevens die relevant zijn voor de verdeling van de gecombineerde winst tussen de geassocieerde ondernemingen (“splitsingsfactor(en)”) zullen afhangen van de feiten en omstandigheden van het geval en kunnen bijvoorbeeld verdeelsleutels met betrekking tot de respectieve verkoop-, onderzoeks- en ontwikkelingskosten, bedrijfskosten, de activa of het personeelsbestand van de geassocieerde ondernemingen omvatten. De splitsingsfactor(en) moet(en) de respectieve bijdragen van de partijen aan het genereren van inkomsten uit de concerntransactie weerspiegelen en redelijk onafhankelijk zijn van de formulering van verrekenprijzen (d.w.z. dat ze moet(en) zijn gebaseerd op objectieve gegevens (zoals verkoop aan niet-verbonden partijen), niet op gegevens met betrekking tot de vergoeding van concerntransacties (zoals verkopen aan geassocieerde ondernemingen).

De gecombineerde winst kan worden verdeeld tussen de geassocieerde ondernemingen op basis van een residuele analyse of een bijdrageanalyse.

In de residuele analyse worden in een eerste stap de routinewinsten geïdentificeerd die kunnen worden toegeschreven aan bijdragen die betrouwbaar kunnen worden gebenchmarkt, d.w.z. de doorgaans minder complexe bijdragen waarvoor betrouwbare vergelijkbare gegevens kunnen worden gevonden, en vervolgens toegeschreven aan de geassocieerde ondernemingen. Gewoonlijk zou deze initiële vergoeding worden bepaald met behulp van een van de traditionele transactiemethoden of een methode van de transactionele nettomarge om de vergoeding voor vergelijkbare transacties tussen onafhankelijke ondernemingen vast te stellen. In deze stap zal dus over het algemeen geen rekening worden gehouden met het rendement dat wordt gegenereerd door een tweede categorie bijdragen, die uniek en waardevol kunnen zijn en/of die zijn toe te schrijven aan een hoge mate van integratie of het delen van economisch significante risico’s. In een tweede stap zullen resterende winsten (of verliezen) die overblijven na het berekenen van de winsten die aan de eerste categorie bijdragen kunnen worden toegerekend, worden gebaseerd op een analyse van de relatieve waarde van de tweede categorie bijdragen door de partijen.

In de bijdrageanalyse wordt, anders dan in de residuele analyse, de gecombineerde winst in één keer verdeeld over alle geassocieerde ondernemingen op basis van de relatieve waarde van de bijdragen van elk van de geassocieerde ondernemingen die deelnemen aan de concerntransactie.

In dit voorstel wordt geen voorkeur uitgesproken voor een van de bovengenoemde erkende verrekenprijsmethoden. De regel van artikel 10 moet worden toegepast, en derhalve moet de meest geschikte methode worden gekozen gelet op de feiten en omstandigheden van het specifieke geval.

In artikel 9, lid 2, wordt voorts bepaald dat een andere verrekenprijsmethode dan de goedgekeurde methoden van lid 1 alleen kan worden toegepast wanneer kan worden aangetoond dat i) geen van de goedgekeurde methoden redelijkerwijs kan worden toegepast om voorwaarden op zakelijke basis voor de concerntransactie te bepalen, en ii) die andere methode een resultaat oplevert dat consistent is met het resultaat dat zou worden bereikt door onafhankelijke ondernemingen die onder vergelijkbare omstandigheden vergelijkbare vrijemarkttransacties uitvoeren. De belastingplichtige of de belastingdienst die een andere methode wil gebruiken dan de in lid 1 genoemde goedgekeurde methoden, draagt de last om aan te tonen dat aan de vereisten van artikel 9, lid 2, is voldaan.

Wanneer aan de voorwaarden van lid 2 is voldaan en een economische waarderingstechniek wordt toegepast om een zakelijke prijs vast te stellen, wordt terdege rekening gehouden met de inhoud en aanbevelingen van het verslag JTPF/003/2017/FINAL/EN26 over het gebruik van economische waarderingstechnieken in verband met verrekenprijzen, dat in 2017 is goedgekeurd door het Gezamenlijk EU-Forum voor verrekenprijzen. Het verslag bevat een uitgebreide beschrijving van waarderingstechnieken en de specifieke elementen waarmee rekening moet worden gehouden bij het gebruik van deze technieken voor verrekenprijsdoeleinden.

Selectie van de meest geschikte methode

In artikel 10 van de richtlijn wordt bepaald dat de keuze van een verrekenprijsmethode altijd moet zijn gericht op het vinden van de meest geschikte methode voor een specifiek geval.

Daartoe moet in het selectieproces rekening worden gehouden met de respectieve sterke en zwakke punten van de verrekenprijsmethoden; de geschiktheid van de onderzochte methode in het licht van de aard van de concerntransactie, met name bepaald aan de hand van een functionele analyse; de beschikbaarheid van betrouwbare informatie (met name vergelijkingsgegevens uit de vrije markt) die nodig is om de geselecteerde methode en/of andere methoden toe te passen; en de mate van vergelijkbaarheid tussen concern- en vrijemarkttransacties, met inbegrip van de betrouwbaarheid van de vergelijkbaarheidscorrecties die nodig kunnen zijn om materiële verschillen tussen beide transacties weg te nemen. Geen enkele methode is geschikt voor elke mogelijke situatie, en er hoeft ook niet te worden aangetoond dat een bepaalde methode in de gegeven omstandigheden niet geschikt is.

Over het algemeen is de methode van de vergelijkbare vrijemarktprijs een geschikte methode voor het vaststellen van een zakelijke prijs voor a) de verkoop van goederen die op een markt worden verhandeld, op voorwaarde dat de concerntransactie en vergelijkbare vrijemarkttransactie(s) plaatsvinden in vergelijkbare omstandigheden, waaronder op hetzelfde niveau van de handelsketen (bv. verkoop aan een secundaire fabrikant, aan een distributeur, aan een detailhandelaar enz.), en b) enkele veelvoorkomende financiële transacties, zoals het uitlenen van geld. Voor dit soort transacties zijn mogelijk marktprijzen (zoals grondstoffenprijzen of rentetarieven) openbaar beschikbaar.

De methode van de wederverkoopprijs is vooral nuttig wanneer deze wordt toegepast op verkoop- en marketingactiviteiten zoals die doorgaans door een distributeur worden uitgevoerd. In sommige omstandigheden kan de wederverkoopprijsmarge van de wederverkoper in het kader van de concerntransactie worden bepaald aan de hand van de wederverkoopprijsmarge die dezelfde wederverkoper verdient op artikelen die zijn gekocht en verkocht in vergelijkbare vrijemarkttransacties (een intern vergelijkingspunt). In andere omstandigheden kan de wederverkoopprijsmarge worden bepaald aan de hand van de wederverkoopprijsmarge die onafhankelijke ondernemingen hebben behaald in vergelijkbare vrijemarkttransacties (externe vergelijkingspunten).

De kostprijs-plus-methode is vooral nuttig wanneer a) goederen worden verkocht door een fabrikant die geen waardevolle unieke immateriële activa inbrengt of ongebruikelijke risico’s op zich neemt in de concerntransactie, zoals het geval kan zijn bij een contract of een maakloonovereenkomst; of b) wanneer de concerntransactie bestaat uit het verlenen van diensten waarvoor de aanbieder geen waardevolle unieke immateriële activa inbrengt of ongebruikelijke risico’s op zich neemt.

De methode van de transactionele nettomarge werkt op eenzelfde manier als respectievelijk de kostprijs-plus- en methoden van de wederverkoopprijs, met dien verstande dat de nettowinstmarges met elkaar worden vergeleken, en is nuttig wanneer er geen of beperkte openbare betrouwbare brutomarge-informatie over derden beschikbaar is en de traditionele transactiemethoden bijgevolg moeilijk toe te passen zijn. In algemene zin wordt opgemerkt dat kostengebaseerde nettowinstmarge-indicatoren worden gebruikt voor productie- en dienstenactiviteiten, dat verkoopindicatoren worden gebruikt voor verkoopactiviteiten, en dat activagebaseerde indicatoren worden gebruikt voor activa-intensieve activiteiten. In ieder geval moet de geselecteerde financiële indicator er een zijn die: i) de waarde weergeeft van de functies die worden uitgevoerd door de geteste partij (d.w.z. de partij bij de concerntransactie waarvoor een financiële indicator wordt getest), rekening houdend met haar activa en risico’s; ii) redelijk onafhankelijk is van de formulering van verrekenprijzen, dat wil zeggen dat deze gebaseerd moet zijn op objectieve gegevens (zoals verkopen aan niet-verbonden partijen), niet op gegevens met betrekking tot de vergoeding van concerntransacties (zoals verkopen aan geassocieerde ondernemingen); en iii) op een redelijk betrouwbare en consistente manier kan worden gemeten op het niveau van de concerntransactie en van de vergelijkbare vrijemarkttransactie(s).

Eenzijdige methoden (wederverkoopprijs-, kostprijs-plus-, methode van de transactionele nettomarge) zijn niet betrouwbaar als elke partij bij een transactie unieke en waardevolle bijdragen levert aan de concerntransactie, of wanneer de partijen sterk met elkaar geïntegreerde activiteiten uitvoeren. In een dergelijk geval is de winstsplitsingsmethode de meest geschikte methode, aangezien onafhankelijke partijen de prijs van de transactie feitelijk zouden kunnen bepalen in verhouding tot hun respectieve bijdragen, waardoor een tweezijdige methode geschikter zou zijn. Aangezien die bijdragen uniek en waardevol zijn, zal er bovendien geen betrouwbare vergelijkbare informatie zijn die zou kunnen worden gebruikt om de prijs van een transactie op een betrouwbaardere manier vast te stellen door de toepassing van een andere methode.

Eenzijdige methoden zijn geschikt in gevallen waarin een van de partijen alle bij de concerntransactie betrokken unieke en waardevolle bijdragen levert terwijl de andere partij geen unieke en waardevolle bijdrage levert. In dat geval moet de geteste partij degene zijn op wie een verrekenprijsmethode op de meest betrouwbare manier kan worden toegepast en waarvoor de meest betrouwbare vergelijkbare gegevens kunnen worden gevonden. De partij die geen unieke en waardevolle bijdragen levert in verband met de transactie, is veelal de partij op wie een eenzijdige verrekenprijsmethode het betrouwbaarst kan worden toegepast.

Vergelijkbaarheidsanalyse

De vergelijkbaarheidsanalyse is de hoeksteen van de toepassing van het zakelijkheidsbeginsel.

Om het zakelijkheidsbeginsel te kunnen toepassen, is het noodzakelijk om eerst een vergelijkbaarheidsanalyse uit te voeren, die in grote lijnen bestaat uit twee onderdelen: i) het identificeren van de commerciële of financiële betrekkingen tussen de geassocieerde ondernemingen en de daarmee samenhangende voorwaarden en economisch relevante omstandigheden; en ii) het vergelijken van de voorwaarden en economisch relevante omstandigheden van transacties tussen geassocieerde ondernemingen (concerntransacties) met die van vergelijkbare transacties tussen onafhankelijke ondernemingen (vergelijkbare vrijemarkttransacties).

Wat het eerste aspect betreft, voorziet artikel 11 in de vergelijkbaarheidsfactoren waarmee de lidstaten rekening moeten houden bij het identificeren van de omstandigheden van een concerntransactie. Deze factoren zijn de contractuele voorwaarden van de transactie, de functionele analyse (de functies die elke onderneming vervult gelet op de gebruikte activa en de op zich genomen risico’s), de kenmerken van het product of de dienst waarop een transactie betrekking heeft, de economische omstandigheden en de bedrijfsstrategieën. Wanneer de omstandigheden van de concerntransactie eenmaal zijn vastgesteld, moet worden overgegaan tot de daadwerkelijke vergelijking en beoordeling of de transactie op zakelijke basis is verlopen. Daartoe moet de omvang van het voorwerp van vergelijking worden vastgesteld (d.w.z.: er moet een verrekenprijsmethode worden gekozen), en moet worden bepaald waarmee die zal worden vergeleken (d.w.z.: er moet een mogelijke vergelijkbare vrijemarkttransactie worden geïdentificeerd).

Een concerntransactie en een vrijemarkttransactie worden als vergelijkbaar beschouwd indien de economisch relevante kenmerken van de twee transacties en de omstandigheden eromheen voldoende vergelijkbaar zijn om als een betrouwbare maatstaf voor een zakelijk resultaat te dienen.

De twee transacties hoeven niet noodzakelijk identiek te zijn om vergelijkbaar te zijn. Wel is het zo dat geen van de verschillen tussen de twee transacties van wezenlijke invloed mag zijn op de zakelijke prijs of de zakelijke winst; indien er wezenlijke verschillen bestaan, moeten redelijk nauwkeurige correcties worden verricht om het effect ervan te elimineren.

Deze correcties (die “vergelijkbaarheidscorrecties” worden genoemd) moeten alleen worden uitgevoerd als het effect van de wezenlijke verschillen op de prijs of de winst voldoende nauwkeurig kan worden vastgesteld om de betrouwbaarheid van de resultaten te verbeteren.

In artikel 11 wordt voorts gespecificeerd dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat het zoeken naar vergelijkbare vrijemarkttransacties is gebaseerd op een transparantiebeginsel. Dit betekent dat belastingplichtigen de stappen van deze zoekacties tegenover de belastingdienst moeten verantwoorden en moeten documenteren, en andersom dat de belastingdienst de relevante informatie voor deze stappen aan de belastingplichtige moet verstrekken bij het voorbereiden of aanvechten van dergelijke zoekacties.

Bij het zoeken naar vergelijkbare vrijemarkttransacties moet terdege rekening worden gehouden met de aanbevelingen in het verslag JTPF/007/2016/FINAL/EN27 over het gebruik van vergelijkbare transacties binnen de EU, dat in 2016 is goedgekeurd door het Gezamenlijk EU-Forum voor verrekenprijzen.

Vaststellen van de zakelijke bandbreedte

In sommige gevallen levert de toepassing van een verrekenprijsmethode één enkel resultaat op dat de meest betrouwbare maatstaf voor het zakelijke resultaat is. In andere gevallen kan de toepassing van een methode een aantal resultaten opleveren, waaruit een reeks betrouwbare resultaten kan worden afgeleid. In overeenstemming met de beste internationale praktijken wordt in artikel 12 voorgeschreven dat wanneer de toepassing van de meest geschikte methode een reeks cijfers oplevert, de zakelijke bandbreedte moet worden bepaald aan de hand van het interkwartielbereik. Het interkwartielbereik is het bereik van het 25e tot het 75e percentiel van de resultaten die zijn afgeleid uit de vergelijkbare vrijemarkttransacties.

Om geschillen tot een minimum te beperken en een gemeenschappelijke aanpak in de hele Unie te waarborgen, wordt in de bepaling verder voorgeschreven dat i) er voor een belastingplichtige geen correcties mogen worden doorgevoerd wanneer zijn resultaten binnen het interkwartielbereik vallen, tenzij de belastingdienst of de belastingplichtige aantoont dat een specifieke verschillende positionering in het bereik gerechtvaardigd is door de feiten en omstandigheden van het specifieke geval; ii) wanneer de resultaten van een concerntransactie buiten de zakelijke bandbreedte vallen, de belastingdiensten de mediaan van alle resultaten moeten corrigeren, tenzij de belastingplichtige of de belastingdienst aantoont dat een ander punt in het bereik in het specifieke geval een betrouwbaardere zakelijke prijs bepaalt.

Documentatie over verrekenprijzen

Een belangrijk onderdeel van de naleving van verrekenprijzen is de documentatie die aantoont dat de prijzen van de relevante transacties in overeenstemming met het zakelijkheidsbeginsel zijn. Bijlage 2 bevat de basiselementen voor de documentatieregels en zal in een later stadium, in overeenstemming met de bepalingen van artikel 13, door de Commissie nader worden gespecificeerd om eventueel elementen toe te voegen, zoals standaardmodellen waarin het type en de inhoud van verrekenprijsinformatie, de te behandelen termijnen, taalvereisten en onder de documentatieplicht vallende belastingplichtigen zijn vastgelegd.

iii) Toepassing van het zakelijkheidsbeginsel en toekomstige gemeenschappelijke regels inzake specifieke onderwerpen

Om te zorgen voor een gemeenschappelijke toepassing van het zakelijkheidsbeginsel, zal de laatste versie van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen bindend zijn bij de toepassing van het zakelijkheidsbeginsel in de lidstaten. Aangezien de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen van tijd tot tijd zullen worden gewijzigd, zouden deze nieuwe richtlijnen het nieuwe bindende referentiekader moeten zijn. Om ervoor te zorgen dat deze nieuwe richtlijnen in de lidstaten worden nageleefd, moet de procedure overeenkomstig artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van toepassing zijn. De Commissie kan bovendien ook een wijziging van deze richtlijn voorstellen om een wijziging van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen weer te geven.

Om de doelstelling van meer zekerheid voor belastingplichtigen te bereiken, wordt voorgesteld om door middel van uitvoeringshandelingen verdere gemeenschappelijke bindende regels op het gebied van verrekenprijzen vast te stellen. Deze uitvoeringshandelingen zullen belastingplichtigen een duidelijk beeld geven van wat de belastingdiensten in de Unie aanvaardbaar achten voor specifieke transacties en zullen ook voorzien in zogenoemde veilige havens die de regeldruk en het aantal geschillen zullen verminderen.

Gezien de gevoelige aard van dergelijke maatregelen, die betrekking hebben op nationale uitvoerende en handhavingsbevoegdheden op het gebied van directe belastingen, de uitoefening van belastingrechten die zijn toegekend in het kader van bilaterale of multilaterale belastingverdragen ter voorkoming van dubbele belastingheffing of dubbele niet-belastingheffing, en gezien de mogelijke financiële gevolgen voor de belastinggrondslagen van de lidstaten, moeten uitvoeringsbevoegdheden om besluiten op grond van deze richtlijn vast te stellen, worden toegekend aan de Raad op voorstel van de Commissie.