Toelichting bij COM(2023)188 - Actuariële evenwicht van de pensioenregeling voor EU-ambtenaren en de gevolgen voor de begroting van bijlage XII bij het Statuut

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

over het actuariële evenwicht van de pensioenregeling voor EU-ambtenaren en de gevolgen voor de begroting van bijlage XII bij het Statuut


1. RECHTSGRONDSLAG

Overeenkomstig artikel 14, lid 1, van bijlage XII bij het Statuut dient de Commissie in 2022 bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over het actuariële evenwicht van de pensioenregeling voor EU-ambtenaren en de gevolgen voor de begroting van bijlage XII bij het Statuut.

In dit verslag wordt uitvoering gegeven aan voornoemde bepaling door het actuariële evenwicht van de regeling te beoordelen en de gevolgen van bijlage XII voor de begroting in de periode 2014-2021 te analyseren. Waar mogelijk en relevant wordt in dit verslag ook verwezen naar ontwikkelingen vanaf 2022.

2. BASISKENMERKEN VAN DE PENSIOENREGELING

1. Rechtsgrondslag van de pensioenregeling

Artikel 83 van het Statuut bepaalt dat:


- de uitkeringen krachtens de pensioenregeling1 ten laste komen van de begroting van de Unie;

- de lidstaten gezamenlijk de uitbetaling van deze uitkeringen waarborgen; en

- de ambtenaren voor een derde bijdragen in de financiering van de pensioenregeling.

Artikel 83 bis van het Statuut bepaalt dat het evenwicht van de pensioenregeling wordt gewaarborgd door de pensioengerechtigde leeftijd en de bijdrage in de pensioenregeling. Het artikel voorziet ook in procedures voor jaarlijkse en vijfjaarlijkse actualiseringen van het pensioenbijdragepercentage.

In bijlage XII bij het Statuut zijn de actuariële regels voor de berekening van het bijdragepercentage vastgesteld, zodat het evenwicht van de pensioenregeling gegarandeerd is.


2. Principe van een notioneel (virtueel) fonds

De pensioenregeling is een notioneel (virtueel) fonds met vaste uitkeringen, waarbij de bijdragen van het personeel dienen voor de financiering van de toekomstige pensioenen. Alhoewel de bijdragen niet in een echt fonds worden belegd, wordt verondersteld dat het bedrag dat in een dergelijk fonds zou zijn ingebracht, is belegd in langlopende obligaties van de lidstaten en wordt dat bedrag vertaald in de pensioenverplichting opgenomen in de jaarrekening van de Europese Unie. De lidstaten garanderen gezamenlijk de uitbetaling van de uitkeringen overeenkomstig artikel 83 van het Statuut en artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

Aangezien de pensioenregeling is ontworpen als een notioneel fonds, dienen de bijdragen van het personeel voor de financiering van de toekomstige pensioenen van degenen die bijdragen. De bijdragen dekken daadwerkelijk de kosten van de in een bepaald jaar verworven pensioenrechten en zijn op geen enkele manier gekoppeld aan de pensioenuitgaven van dat jaar. In de rechtspraak van de EU is bevestigd dat de pensioenregeling een notioneel fonds is, ondanks de vaststelling dat de regeling ook enkele kenmerken van een solidariteitsstelsel vertoont2.

De pensioenregeling verschilt van de pensioenstelsels voor ambtenaren in de meeste lidstaten, waar het bijdragepercentage of de pensioenuitkeringen worden aangepast om jaarlijks een evenwicht tussen de ontvangen bijdragen en de pensioenuitgaven te bereiken. In dit soort regelingen waarbij de bijdragen worden gekoppeld aan de pensioenuitgaven van dezelfde periode (bekend als omslagstelsel) wordt, indien het niet mogelijk is een evenwicht te bereiken, het verschil gedekt met middelen uit de begroting.

Het notionele pensioenstelsel wordt zowel jaarlijks als om de vijf jaar beoordeeld alsof er een echt fonds bestond, waardoor de duurzaamheid op lange termijn verder wordt gewaarborgd.


3. Principe van actuarieel evenwicht

Het evenwicht van de pensioenregeling wordt op gezette tijden gewaarborgd door middel van actualiseringen van de bijdragepercentages en indien nodig de pensioenleeftijd.

De pensioenregeling is gebaseerd op het beginsel van het actuariële evenwicht, waarbij de jaarlijkse personeelsbijdragen een derde van de in het desbetreffende jaar verworven rechten moeten dekken3, hetgeen overeenkomt met de toekomstige pensioenen die dezelfde personeelsleden zullen ontvangen na hun pensionering, plus (onder bepaalde voorwaarden) invaliditeitsuitkeringen en overlevings- en wezenpensioenen. De toekomstige pensioenuitkeringen worden op elke referentiedatum4 geraamd, waarbij de contante waarde ervan wordt berekend aan de hand van een disconteringsrentevoet5. Deze berekening is een actuariële waardering.

Het pensioenbijdragepercentage is het mechanisme dat het evenwicht van het stelsel van jaar tot jaar garandeert. Het percentage wordt automatisch aangepast wanneer uit de actuariële raming uit hoofde van artikel 83 bis van het Statuut blijkt dat dit noodzakelijk is om de in een bepaald jaar verworven pensioenrechten volledig te dekken. Een personeelslid dat de pensioenbijdragen betaalt die met dit percentage zijn aangepast, verwerft dus pensioenrechten voor een bepaald jaar, die op grond van het beginsel van verworven rechten zijn beschermd.

3. ACTUARIEEL EVENWICHT VAN DE PENSIOENREGELING

Het actuariële evenwicht van de pensioenregeling wordt gewaarborgd door de jaarlijkse actualisering van het pensioenbijdragepercentage en, indien nodig, de pensioenleeftijd. De berekeningsmethode van het pensioenbijdragepercentage wordt gevalideerd door nationale deskundigen van de EU-lidstaten en externe actuarissen (hoofdstuk 3.1). Het pensioenbijdragepercentage komt overeen met de verhouding tussen de pensioenkosten6 in jaar N en de totale jaarlijkse basissalarissen/uitkeringen op 31 december van het voorgaande jaar voor dezelfde populatie. Voor de berekening van de pensioenkosten wordt een aantal parameters gebruikt en wordt een volledige reeks demografische en financiële veronderstellingen geëvalueerd (hoofdstuk 3.2). Het actuariële evenwicht van de pensioenregeling wordt gewaarborgd door middel van het pensioenbijdragepercentage (hoofdstuk 3.3) en de pensioenleeftijd (hoofdstuk 3.4).


1. Technische uitvoering van de regels om het evenwicht van de pensioenregeling te garanderen

Eurostat is de autoriteit die belast is met de technische uitvoering van bijlage XII bij het Statuut.

Eurostat wordt bijgestaan door:


- nationale deskundigen van de lidstaten (de “werkgroep uit hoofde van artikel 83” die minstens één keer per jaar bijeenkomt) wat betreft methodologische vragen naar aanleiding van de toepassing van bijlage XII; en

- een of meer gekwalificeerde onafhankelijke deskundigen bij de uitvoering van de actuariële ramingen van de pensioenregeling7.

Dit systeem zorgt ervoor dat de methodologie en de resultaten van de actuariële ramingen van de pensioenregeling naar behoren worden beoordeeld en gevalideerd. Dit is een belangrijk aspect voor de robuustheid van het proces.



1. Activiteiten van de werkgroep uit hoofde van artikel 83 in de periode 2014-2022

In de periode 2014-2022 is de werkgroep uit hoofde van artikel 83 elk jaar bijeengekomen overeenkomstig de desbetreffende bepaling van het Statuut8. De werkgroep uit hoofde van artikel 83 heeft de door Eurostat opgestelde documenten over de te gebruiken methode onderzocht, besproken en goedgekeurd.

De jaarlijkse vergaderingen van de werkgroep uit hoofde van artikel 83 worden ook bijgewoond door waarnemers van internationale organisaties zoals de ISRP (International Service for Remunerations and Pensions of the Coordinated Organisations (Internationale dienst voor bezoldigingen en pensioenen van de gecoördineerde organisaties), waaronder de OESO, de NAVO, het ESA, de Raad van Europa), de Europese Centrale Bank, de Europese Investeringsbank, het Europees Investeringsfonds, het Europees Octrooibureau en Eurocontrol. Eurostat wisselt met deze organisaties relevante informatie over actuariële kwesties uit.



2. Ramingen door de gekwalificeerde onafhankelijke deskundige

Overeenkomstig artikel 13, lid 2, van bijlage XII bij het Statuut wordt Eurostat bijgestaan door een of meer gekwalificeerde onafhankelijke deskundigen met betrekking tot de methodologische uitvoering van die bijlage en de modellering en berekening van de eventuele actuariële veronderstellingen.

Op basis van de resultaten van de openbare aanbestedingsprocedure werd Eurostat bijgestaan door:

- EY Actuaires Conseils voor de ramingen van de pensioenregeling voor de periode 2014 tot 2016;

- het consortium van Agilis S.A. and Prudential Ltd. voor de ramingen van de pensioenregeling voor de periode 2017 tot 2022.

Gedurende de referentieperiode beoordeelden en valideerden beide actuarissen de gebruikte methode, berekeningen en rapporten met betrekking tot de ramingen van de pensioenregeling. Met deze externe deskundigen zijn in het bijzonder afspraken gemaakt over de inputgegevens voor de berekeningen, zoals de populatie van de pensioenregeling en actuariële veronderstellingen.

In de door Eurostat ingediende eindrapporten zijn de aanbevelingen van de actuarissen overgenomen9.


2. Parameters en actuariële veronderstellingen

De regels voor de beoordeling van het actuariële evenwicht van de pensioenregeling zijn vastgesteld in bijlage XII bij het Statuut. Er wordt voorzien in een systeem op basis van onderliggende parameters en veronderstellingen die het actuariële evenwicht van de pensioenregeling waarborgen.



1. Statutaire parameters

Dit zijn waarden die grotendeels verband houden met de toepassing van het Statuut, met inbegrip van de regels inzake de berekening van pensioenuitkeringen. Sommige van deze parameters kunnen veranderen volgens bepaalde voorwaarden die verband houden met de individuele situatie van elke ambtenaar. In bijlage 1 is de lijst opgenomen met de belangrijkste statutaire parameters die zijn gebruikt in de laatste pensioenraming in 2022.



2. Actuariële veronderstellingen

De actuariële veronderstellingen worden opgesplitst in demografische en financiële/economische veronderstellingen. De actuariële veronderstellingen moeten worden gemodelleerd en geraamd overeenkomstig de desbetreffende bepalingen in het Statuut en de beste actuariële praktijken.

Over de waarden van de actuariële veronderstellingen in kwestie wordt overeenstemming bereikt door nationale deskundigen van de desbetreffende diensten van de lidstaten op de jaarlijkse bijeenkomsten van de werkgroep uit hoofde van artikel 83.

Overeenkomstig de bepalingen van bijlage XII bij het Statuut en de door de werkgroep genomen besluiten worden sommige van deze veronderstellingen (bv. de sterftetafel) geactualiseerd naar aanleiding van de vijfjaarlijkse raming van de regeling, terwijl andere veronderstellingen jaarlijks worden geactualiseerd. De meest recente vijfjaarlijkse raming vond plaats in 2018.




1. Demografische veronderstellingen

De demografische veronderstellingen zijn een essentieel onderdeel in de berekening van het actuariële evenwicht van de pensioenregeling. Met betrekking tot de toekomstige pensioenuitkeringen zijn de actuariële demografische veronderstellingen fundamenteel om de structuur van de populatie, de gemiddelde pensioenleeftijd en de invaliditeitstafel te actualiseren, overeenkomstig de bepalingen van artikel 9 van bijlage XII bij het Statuut.

De belangrijkste demografische actuariële veronderstellingen zijn:

- de sterftetafels: de door Eurostat ontwikkelde sterftetafel (EULT) 2018 is een prospectieve tafel10 waarin een tendens van levensverwachtingen over een termijn van 20 jaar is opgenomen (dezelfde duur als de looptijd van de pensioenregeling zoals geraamd eind 2017), gebaseerd op de ontwikkeling van de mortaliteit van de populatie van de pensioenregeling. De EULT 2018 is dus een sterftetafel op basis van een populatie die volkomen relevant is voor de pensioenregeling. Bijlage 2 is een uittreksel van de EULT;

- de invaliditeitstafels die zijn ontwikkeld door Eurostat op basis van observaties uit het verleden;

- de veronderstelde pensioenleeftijd; overeenkomstig artikel 4, lid 3, van bijlage XII bij het Statuut wordt verondersteld dat pensioneringen zullen plaatsvinden volgens een vast gemiddeld percentage dat varieert volgens de datum van indiensttreding van elk personeelslid;

- de kans dat de ambtenaar gehuwd is op de pensioenleeftijd;

- de coëfficiënten voor wezen en gewezen echtgenoten enz.

Actuariële demografische veronderstellingen spelen een rol bij de berekening van de pensioenkosten op basis waarvan het pensioenbijdragepercentage wordt berekend om het actuariële evenwicht van de pensioenregeling te waarborgen. In bijlage 3 is de lijst opgenomen met demografische veronderstellingen die zijn gebruikt in de actuariële raming in 2022.




2. Financiële veronderstellingen11

De actuariële financiële veronderstellingen, zoals het reële disconteringspercentage en de algemene salaristoename, hebben een aanzienlijk effect op de werking van de pensioenregeling.

Het reële disconteringspercentage geeft de gemiddelde reële rentevoet van de langetermijnoverheidsschulden van de lidstaten weer, terwijl de algemene salaristoename betrekking heeft op het percentage van de jaarlijkse wijziging in de salarisschalen. In beide gevallen wordt een voortschrijdend gemiddelde van 30 jaar van de overeenkomstige percentages gebruikt12. In de jaarlijkse raming van de pensioenregeling voor 2022 bedroegen de waarden van het reële disconteringspercentage en de algemene salaristoename respectievelijk 2,7 % en –0,1 %.

De ISP-tafel (individuele salaristoename) is een andere belangrijke actuariële financiële veronderstelling. De individuele salaristoename geeft het effect weer van de salaristoename die verband houdt met de loopbaanontwikkeling van het EU-personeel als gevolg van bevorderingen en salaristrappen. Bij de hervorming van het Statuut in 2014 is de band tussen rang en functie versterkt. Zo werd de toegang tot de hoogste rangen in de functiegroepen AD en AST sterk beperkt. Bovendien werd een nieuwe personeelscategorie ingevoerd: secretariaats- en kantoormedewerkers (AST/SC). Deze ontwikkelingen komen tot uiting in de individuele salaristoename.

Bijlage 4 bevat de lijst met financiële veronderstellingen die voor de laatste pensioenraming in 2022 zijn gebruikt, alsook een gevoeligheidsanalyse van de variatie van deze veronderstellingen.


3. Toepassing van het beginsel van actuarieel evenwicht

Het evenwicht van de pensioenregeling wordt gewaarborgd door de actualisering van het pensioenbijdragepercentage overeenkomstig de bepalingen van bijlage XII bij het Statuut en, indien nodig, de pensioenleeftijd. Bijgevolg is de pensioenregeling per definitie altijd in actuarieel evenwicht. Terwijl de pensioenleeftijd om de vijf jaar kan worden geactualiseerd, wordt het pensioenbijdragepercentage elk jaar door Eurostat beoordeeld.

Het Statuut voorziet in een systeem voor de actualisering van het pensioenbijdragepercentage op basis van twee drempels: een ondergrens en een bovengrens. De ondergrens is het minimale verschil tussen het geldende percentage en het percentage dat nodig is om het actuariële evenwicht te bewaren (0,25 punt). Dit zorgt enerzijds voor een aanzienlijke vermindering van de administratieve lasten door het pensioenbijdragepercentage alleen te actualiseren wanneer dat een aanzienlijk effect zou hebben op het actuariële evenwicht van de pensioenregeling. Anderzijds zorgt het ervoor dat het pensioenbijdragepercentage stabiel en voorspelbaar blijft voor het personeel. De bovengrens bepaalt dat het pensioenbijdragepercentage niet met meer dan één procentpunt mag stijgen of dalen in vergelijking met het percentage van het voorafgaande jaar. Deze bepaling beschermt het personeel tegen abrupte wijzigingen van het pensioenbijdragepercentage in korte tijd en zorgt ervoor dat de bijdrage aan de EU-begroting relatief stabiel blijft.

Uit bijlage 5 blijkt dat de pensioenregeling gedurende de hele periode 2014-2022 in actuarieel evenwicht is gebleven. Het evenwicht werd gewaarborgd via de jaarlijkse evaluaties van de pensioenregeling door Eurostat en de daaruit voortvloeiende wijziging van het pensioenbijdragepercentage, d.w.z. dat het percentage overeenkomt met een derde van de verhouding tussen de totale pensioenkosten en de totale jaarlijkse basissalarissen/uitkeringen. Bovendien had het verschil tussen het berekende en het toegepaste pensioenbijdragepercentage geen belangrijke materiële gevolgen en bleef de pensioenregeling derhalve in actuarieel evenwicht.


4. Evaluatie van de pensioenleeftijd

Het in 2014 door de medewetgever vastgestelde systeem van regelmatige evaluaties van de pensioenleeftijd waarborgt ook de duurzaamheid van de pensioenregeling. Door een duidelijk verband te leggen tussen de levensverwachting van het EU-personeel en de pensioenleeftijd zorgt het Statuut ervoor dat de pensioenregeling toereikend is in een context van algemene vergrijzing.

De normale pensioenleeftijd, die wordt gedefinieerd als de leeftijd waarop personeelsleden met pensioen kunnen gaan zonder boetes, is in het Statuut vastgesteld op 66 jaar. Overeenkomstig artikel 77, zevende alinea, van het Statuut wordt de pensioengerechtigde leeftijd om de vijf jaar opnieuw beoordeeld op basis van een verslag van de Commissie waarin de ontwikkeling van de pensioengerechtigde leeftijd van de ambtenaren van de lidstaten en de ontwikkeling van de levensverwachting van de ambtenaren van de EU-instellingen worden geëvalueerd.

In haar beoordeling van de pensioengerechtigde leeftijd in 202113 merkte de Commissie op dat de levensverwachting van de populatie van de pensioenregeling, zoals beoordeeld door middel van de prognosetafels van Eurostat, niet significant is gestegen. Bovendien behoort de pensioenleeftijd van de EU-ambtenaren tot de hoogste in vergelijking met de pensioenleeftijden die gelden in de overheidsdiensten van de EU-lidstaten. De conclusie van dit verslag luidde dan ook dat de huidige pensioengerechtigde leeftijd van 66 jaar voor EU-personeel passend was en overeenkwam met de hoogste maatstaven die gelden in de nationale overheidsdiensten van de lidstaten.

4. BUDGETTAIRE GEVOLGEN VAN DE PENSIOENREGELING

1. Achtergrond

1. Historische context van de pensioenregeling

In de jaren zestig heeft de Raad besloten dat de personeelsbijdragen niet in een echt pensioenfonds zouden worden gestort, maar in plaats daarvan op het ogenblik van ontvangst aan de EU-begroting zouden worden overgemaakt en volgens de besluiten van de begrotingsautoriteit zouden worden uitgegeven. Zij zouden dus niet aan een bepaald beleidsterrein worden toegewezen.

Tegelijkertijd besloot de Raad dat het werkgeversaandeel van de bijdrage niet zou worden geïnd. In plaats daarvan zegden de EU-instellingen toe om de toekomstige pensioenuitkeringen te betalen (die ten laste komen van de begroting van de Unie) wanneer het personeelslid met pensioen gaat. Hoewel er dus geen echt beleggingsfonds bestaat, wordt het bedrag dat door een dergelijk fonds zou zijn ontvangen, geacht te zijn geïnvesteerd in de langlopende obligaties van de lidstaten en wordt dit bedrag weergegeven in de pensioenverplichtingen die zijn ingeschreven in de jaarrekening van de Europese Unie.

Aangezien de lidstaten gezamenlijk de uitbetaling van de uitkeringen overeenkomstig artikel 83 van het Statuut en artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie garanderen, leent de EU-begroting in feite geld van de deelnemers aan de pensioenregeling in ruil voor de garantie dat de toekomstige uitkeringen zullen worden betaald.



2. Oprichting van een echt pensioenfonds

In 2012 heeft de Commissie vier mogelijkheden voor de oprichting van een echt pensioenfonds voor de EU-instellingen onderzocht14. Elke optie bracht verschillende kosten met zich mee, afhankelijk van de beoogde overgangsmaatregelen. Toen in 2013 overeenstemming werd bereikt over de hervorming van het Statuut in 2014, besloot de medewetgever echter het beginsel van een notioneel pensioenfonds voor de EU-instellingen te handhaven.

Om een echt pensioenfonds op te richten, zou de EU-begroting een deel van de pensioenverplichtingen naar het fonds moeten overdragen. De huidige waarde van die verplichtingen, berekend op basis van de meest recente rentevoeten, is echter zeer ongunstig voor een dergelijke onderneming. Bovendien zou de oprichting van een echt pensioenfonds noodzakelijkerwijs de jaarlijkse pensioenuitgaven verhogen en de inkomsten voor de EU-begroting verlagen. In het licht van de huidige beschikbare middelen uit hoofde van het meerjarig financieel kader (MFK) is een dergelijke aanpak dan ook niet haalbaar. Door de volatiliteit van de financiële markten zou het bovendien niet noodzakelijk opportuun zijn om de reserve van een dergelijk fonds te investeren.


2. Populatie van de pensioenregeling

1. Personeelsleden in actieve dienst

1. Evolutie van het personeel

In het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 201315 zijn de EU-instellingen het eens geworden over een inkrimping van 5 % van de posten in de respectieve personeelsformaties. In 2017 bevestigde de Europese Rekenkamer (ERK) dat alle EU-instellingen en -agentschappen tussen 2013 en 2017 de personeelsinkrimping met 5 % hadden uitgevoerd, zij het met enige vertraging16.

Tegelijkertijd heeft de begrotingsautoriteit, zoals de Europese Rekenkamer reeds in 2017 heeft opgemerkt, in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure nieuwe posten en kredieten toegekend aan de instellingen, organen en agentschappen voor de aanwerving van arbeidscontractanten. Deze posten werden met name ter beschikking gesteld om tegemoet te komen aan de extra taken die aan de EU-instellingen zijn toegekend (dit verklaart de aanzienlijke toename van het aantal aan agentschappen toegekende ambten), en aan de toetreding van Kroatië.

Hoewel het personeelsbestand van de Commissie tussen 2014 en 2021 licht is gedaald, is de totale actieve bevolking van de EU-instellingen daardoor gestegen van 58 567 tot 66 120 (bijlage 6). De stijging komt voornamelijk voor rekening van de uitvoerende en gedecentraliseerde agentschappen en gemeenschappelijke ondernemingen als gevolg van de besluiten van de begrotingsautoriteit om bepaalde werkterreinen uit te breiden (bv. Frontex) en nieuwe organen en agentschappen op te richten, bv. de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad17, het Europees Openbaar Ministerie18, de Europese Arbeidsautoriteit19 en het Europees Uitvoerend Agentschap voor gezondheid en digitaal beleid20.




2. Samenstelling van het personeel

De bij de agentschappen en andere organen geconstateerde personeelsuitbreiding heeft gevolgen voor de algemene samenstelling van het EU-personeel aangezien het aandeel tijdelijke functionarissen en arbeidscontractanten toeneemt. Deze functionarissen en contractanten hebben, ongeacht de aard van hun contract, een lagere bezoldiging en/of een tragere loopbaanontwikkeling dan ambtenaren. Bovendien vallen arbeidscontractanten onder een andere salaristafel dan ambtenaren21 en worden hun pensioenrechten aangepast indien zij ambtenaar worden22.

Voor zowel de hervorming van het Statuut van 2004 als die van 2014 golden overgangsmaatregelen aangezien de pensioenrechten door het beginsel van verworven rechten zijn beschermd. Door in bijlage XIII bij het Statuut overgangsregels vast te stellen, heeft de medewetgever voorzien in het naast elkaar bestaan van drie cohorten van personeelsleden. Zo bedraagt het jaarlijkse opbouwpercentage 1,8 % voor personeelsleden die na 1 januari 2014 in dienst zijn getreden, 1,9 % voor personeelsleden die tussen 1 mei 2004 en 31 december 2013 in dienst zijn getreden en 2 % voor personeelsleden die tot en met 30 april 2004 in dienst zijn getreden.

Sinds de hervorming van het Statuut van 2014 is het aandeel personeelsleden in actieve dienst dat onder de regels van vóór 2004 valt, gedaald van 36 % naar 19 %, terwijl de personeelsleden in actieve dienst die onder de sinds 1 januari 2014 geldende regels vallen, bijna 48 % van het actieve personeelsbestand uitmaken (bijlage 7).

Tegelijkertijd, en omdat de personeelsleden die na de hervormingen van 2004 en 2014 van het Statuut zijn aangeworven de meest recente bijdragende personeelsleden van de pensioenregeling zijn, neemt het aandeel van de door hen verworven pensioenjaren — waarvoor de in 2004 en 2014 vastgestelde strengere voorwaarden gelden — geleidelijk toe. Zij vertegenwoordigen 60 % van alle verworven pensioenrechten. Wanneer alleen wordt gekeken naar de pensioenrechten die onder de regels sinds 2014 zijn verworven, vertegenwoordigt dit al een aanzienlijk deel (22 %) van de totale door het personeel verworven pensioenjaren (bijlagen 8 en 9). Dit wijst op de steeds grotere effecten die de hervormingen van het Statuut van 2004 en 2014 in de toekomst zullen hebben.



2. Pensioengerechtigden

Sinds 2014 is het aantal gepensioneerden toegenomen. Dit vloeit voort uit de geleidelijke uitbreiding van het personeelsbestand van de EU als gevolg van de opeenvolgende uitbreidingen van de Unie, alsook van de uitbreiding van haar taken. Op langere termijn zal het aantal gepensioneerden toenemen naarmate het aantal personeelsleden in actieve dienst met pensioen gaat. Deze stijging zal doorgaan tot het aantal gepensioneerden in een bepaald jaar in evenwicht is met het aantal actieven23.

Uit bijlage 10 blijkt dat het cohort van vóór 2004 momenteel bijna 90 % van alle gepensioneerden vertegenwoordigt, terwijl de gepensioneerden die onder de regels van vóór 2014 vallen 9 % vertegenwoordigen en die welke onder de regels van na 2014 vallen slechts 1 % van alle gepensioneerden uitmaken. Voor die laatste groep is dit niet meer dan normaal, aangezien — als algemene regel — tien dienstjaren vereist zijn om recht te hebben op de pensioenregeling 24. Hieruit volgt dat de personeelsleden die onder de regels van na 2004 en na 2014 vallen, geleidelijk de meerderheid van het gepensioneerde personeel zullen uitmaken, waardoor de effecten van deze twee door de medewetgever ingevoerde hervormingen verder aanzienlijk zullen worden versterkt.


3. Inkomsten uit de pensioenregeling

Sinds 2014 heeft de pensioenregeling 5,8 miljard EUR aan inkomsten opgebracht voor de lidstaten. Het gaat daarbij om pensioenbijdragen van personeelsleden, overdrachten van pensioenrechten van personeelsleden, door het Verenigd Koninkrijk betaalde bijdragen op basis van het terugtrekkingsakkoord25 en bijdragen van gedecentraliseerde agentschappen en internationale organisaties die aan EU-programma’s deelnemen.



1. Inkomsten uit het pensioenbijdragepercentage

De pensioenbijdragen zijn gebaseerd op actuariële berekeningen van Eurostat om het actuariële evenwicht en de duurzaamheid van de pensioenregeling te garanderen. Hoewel in sommige lidstaten de nationale ambtenaren geen pensioenbijdragepercentage betalen, vertegenwoordigt het door het EU-personeel betaalde percentage een van de hoogste in vergelijking met de pensioenregelingen in de overheidsdiensten van de lidstaten (bijlagen 17 tot en met 20).

De berekende bijdrage maakt dat een derde van de jaarlijks verworven pensioenrechten door de personeelsleden wordt gedekt. De inkomsten uit die bijdragen worden niet aan een specifiek begrotingsonderdeel toegewezen en worden gebruikt voor de financiering van het EU-beleid, zodat de lidstaten minder moeten bijdragen om de EU-instellingen te ondersteunen bij de uitvoering van de vele taken die hun zijn toevertrouwd. Sinds 2014 gaat het om 4,2 miljard EUR waarmee de begroting werd gefinancierd. Alleen al in 2022 ging het om meer dan 500 miljoen EUR.



2. Inkomsten uit de overdracht van pensioenrechten door het personeel

De personeelsleden hebben de mogelijkheid om de pensioenrechten die zij uit hoofde van de nationale pensioenstelsels of pensioenfondsen hebben verworven, in het kader van de pensioenregeling over te dragen26. Het gaat hierbij om de overdracht van kapitaal dat overeenkomt met de rechten die zij hebben verworven door hun beroepsactiviteiten vóór hun indiensttreding bij de EU. Het kapitaal dat met die pensioenrechten overeenkomt, wordt door het oorspronkelijke pensioenstelsel overgedragen en in de pensioenregeling omgezet als pensioenjaren. Deze pensioenjaren worden in aanmerking genomen bij de berekening van het ouderdomspensioen uit hoofde van de pensioenregeling. Deze overdrachten vertegenwoordigen het volledige kapitaal (3/3), wat overeenkomt met de actuariële tegenwaarde van de pensioenrechten die in het kader van de pensioenregeling worden erkend. Sinds 2014 is hiermee 950 miljoen EUR naar de EU-begroting gebracht, met een gemiddelde van meer dan 100 miljoen EUR per jaar (bijlage 12).



3. Bijdragen van het Verenigd Koninkrijk

In het terugtrekkingsakkoord27 zijn de overeenkomstsluitende partijen overeengekomen dat het Verenigd Koninkrijk verantwoordelijk is voor zijn aandeel in de verplichtingen van de Unie voor pensioenrechten en rechten op andere arbeidsgerelateerde voordelen die op of vóór het einde van de overgangsperiode op 31 december 2020 zijn opgebouwd. Deze verplichtingen dekken de pensioenrechten van alle personeelsleden, ongeacht hun nationaliteit.

Het terugtrekkingsakkoord bepaalt voorts dat het Verenigd Koninkrijk jaarlijks bijdraagt in de nettobetalingen uit de begroting van de Unie aan elke begunstigde. Als alternatief kan het Verenigd Koninkrijk krachtens artikel 142, lid 6, laatste alinea, verzoeken om de uitstaande verplichtingen per 31 december van een bepaald jaar te betalen.

Wat de personeelspensioenen betreft, heeft het Verenigd Koninkrijk gekozen voor de optie van de jaarlijkse tranches. In 2022 heeft het Verenigd Koninkrijk 235 miljoen EUR bijgedragen aan de nettobetalingen uit de begroting van de Unie in het kader van de pensioenen van voormalig EU-personeel. De komende jaren zal het Verenigd Koninkrijk zijn aandeel in de pensioenuitgaven, berekend als een vast percentage van de zich ontwikkelende pensioenuitgaven, blijven financieren.

Overeenkomstig het terugtrekkingsakkoord erkent het Verenigd Koninkrijk zijn verantwoordelijkheid voor de pensioenrechten die door alle EU-personeelsleden vóór het einde van de overgangsperiode zijn opgebouwd, waarmee de garantie wordt gegeven dat het land blijft bijdragen aan het notionele pensioenfonds. Het besluit van het Verenigd Koninkrijk om zich uit de EU terug te trekken, zou dus geen extra kosten voor de EU-begroting met zich meebrengen.



4. Bijdragen van niet-gesubsidieerde agentschappen en derden die deelnemen aan EU-programma’s

Overeenkomstig artikel 83 bis, lid 2, van het Statuut maken organen die geen subsidies uit de algemene begroting van de Europese Unie ontvangen, het totaalbedrag van de voor de financiering van de pensioenregeling noodzakelijke bijdragen aan die begroting over.

Bovendien nemen in sommige gevallen derden (bijvoorbeeld derde landen) deel aan EU-programma’s en -acties. Omdat door hun deelname de aanwerving van extra personeel voor de uitvoering van de programma’s nodig kan zijn, zorgt de Commissie ervoor dat de bijdragen van derden aan de begroting ook het werkgeversaandeel in de toekomstige pensioenrechten van het personeel dekken.

Deze bijdragen genereren inkomsten voor de begroting en zorgen er tegelijkertijd voor dat de toekomstige pensioenkosten zijn gedekt. Sinds 2014 zijn deze bijdragen goed voor bijna 400 miljoen EUR aan inkomsten voor de begroting (bijlage 13).


4. Uitgaven uit de pensioenregeling

Tijdens de eerste jaren heeft de pensioenregeling van de EU vanuit begrotingsoogpunt netto-ontvangsten opgeleverd, d.w.z. dat de bijdragen van personeelsleden in actieve dienst voor het verwerven van pensioenrechten groter waren dan de uitkeringen die werden ontvangen door een beperkt aantal gepensioneerden. De ontvangsten van de pensioenregeling bestonden uit door het personeel betaalde pensioenbijdragen en de bijdragen van de werkgevers. Deze laatsten werden evenwel niet in een fonds gestort, maar kwamen alleen tot uiting in de pensioenverplichting. Bijgevolg leende de EU-begroting geld van de deelnemers aan de pensioenregeling in ruil voor de garantie dat de toekomstige uitkeringen zouden worden betaald.

In bijlage 14 is de ontwikkeling van de pensioenuitgaven tussen 2014 en 2022 te zien. Die stegen met gemiddeld 6,2 % per jaar. Hierin zijn de gevolgen opgenomen van de actualisering van de bezoldigingen en pensioenen.

Het huidige niveau van de pensioenuitgaven wordt voor een zeer groot deel bepaald door de uitbetaling van pensioenrechten die zijn opgebouwd volgens de regels van vóór 2004 en die van toepassing zijn op 90 % van de gepensioneerden. In die regels was met name voorzien in een jaarlijks pensioenopbouwpercentage van 2 %, de toepassing van correctiecoëfficiënten op de pensioenen, hogere aanvangssalarissen, een lagere pensioenleeftijd en een personeelsbestand dat uitsluitend uit ambtenaren en tijdelijke functionarissen bestond. In bijlage 15 is de ontwikkeling van de kosten in verband met de betaling van pensioencorrectiecoëfficiënten te zien.

Het aandeel gepensioneerden op wie de regels van na 2004 van toepassing zijn, is gestaag toegenomen. Hoewel personeelsleden die na 1 mei 2004, maar vóór 1 januari 2014 zijn aangeworven momenteel 9 % van de gepensioneerden vertegenwoordigen, zullen alle personeelsleden in actieve dienst die onder deze regels vallen lagere pensioenrechten hebben als gevolg van lagere beginrangen, een lager opbouwpercentage en het ontbreken van pensioencoëfficiënten. Dit zal volledig tot uiting komen in de pensioenuitgaven zodra deze personeelsleden de pensioenleeftijd bereiken. Op langere termijn zullen de besparingen als gevolg van de hervorming van 2004 blijven toenemen, tot één miljard per jaar op lange termijn28.

Aangezien slechts 1 % van de huidige gepensioneerden onder de regels van na 2014 valt, zullen de structurele wijzigingen die de medewetgever in 2014 heeft ingevoerd (d.w.z. verhoging van de pensioenleeftijd, verlaging van het jaarlijkse pensioenopbouwpercentage, verminderde loopbaanontwikkeling, invoering van een lagere salarisschaal voor secretariaats- en kantoorfuncties), pas hun volledige effect sorteren wanneer de personeelsleden die onder die gewijzigde pensioenregels vallen, hun pensioen opnemen. Dit betekent dat de effecten op de pensioenuitgaven van de meest recente structurele wijzigingen die de medewetgever in 2014 heeft ingevoerd, geleidelijk zullen toenemen, naarmate steeds meer van de na 2014 aangeworven personeelsleden met pensioen gaan29.

Rekening houdend met het bovenstaande zullen de pensioenuitgaven blijven stijgen als gevolg van de toename van het personeelsbestand van de EU-instellingen, met name in de agentschappen of door de oprichting van nieuwe organen. Tegelijkertijd hebben de twee opeenvolgende hervormingen van het Statuut al aanzienlijke besparingen opgeleverd. Deze besparingen zullen blijven toenemen naarmate de personeelsleden die onder de strengere regels van 2004 en 2014 vallen, een pensioen beginnen te ontvangen.


5. Pensioenverplichtingen

De pensioenregeling is een notioneel (virtueel) fonds met vaste uitkeringen. Omdat er dus geen echt beleggingsfonds bestaat, wordt het bedrag dat door een dergelijk fonds zou zijn ontvangen, geacht te zijn geïnvesteerd in de langlopende obligaties van de lidstaten en wordt dit bedrag weergegeven in de pensioenverplichtingen die zijn ingeschreven in de jaarrekening van de Europese Unie.

De jaarrekening van de EU wordt opgesteld volgens boekhoudregels die zijn gebaseerd op internationale standaarden voor overheidsboekhouding (IPSAS 39), de strengste normen die er zijn. Het in de EU-begroting opgenomen cijfer voor pensioen- en andere verplichtingen na uitdiensttreding komt overeen met de actuariële waardering, tegen lopende geldelijke waarde, van de verplichting van de EU om de toekomstige pensioenen en andere door haar personeel (actieven, mensen met een beperking en gepensioneerden) verworven rechten te betalen. Deze waardering is gebaseerd op de verwachte betalingen uit de EU-begroting aan de huidige en toekomstige gepensioneerden over een termijn van meerdere decennia.

Een van de belangrijkste variabelen voor de berekeningen is het reële disconteringspercentage. Dit percentage is nodig om de contante waarde van de verwachte toekomstige uitkeringen te berekenen en wordt verkregen uit de nominale rentevoeten en de inflatiepercentages30, waardoor er sprake is van een dubbele bron van volatiliteit. In dat opzicht waren de recente stijgingen van de verplichtingen bijna volledig het gevolg van de scherpe daling van de langetermijnrente die wordt gebruikt om de verplichtingen uit hoofde van de personeelsbeloningen te waarderen. Het reële disconteringspercentage werd onlangs zelfs negatief, wat betekent dat een bepaald bedrag vandaag meer waard is dan in de toekomst. Zo is het reële disconteringspercentage in 2021 geëvolueerd van –0,2 % naar –0,8 %. Deze wijziging leidde tot een stijging van de pensioenverplichting met bijna 14 miljard EUR (+14,5 %) tot 126 miljard EUR31.

Het in de EU-begroting opgenomen cijfer voor pensioen- en andere verplichtingen na uitdiensttreding heeft een duidelijk boekhoudkundig doel. Het is echter een zeer volatiel cijfer dat onderhevig is aan de marktomstandigheden en macro-economische schommelingen. Daarom is het van beperkte waarde voor de beoordeling van de reële gevolgen van de pensioenregeling voor de begroting.

Bovenstaande conclusie wordt verder geïllustreerd aan de hand van de volgende twee overwegingen:

Ten eerste moet worden opgemerkt dat de rentevoet weliswaar een aanzienlijke invloed heeft op de huidige waarde van de toekomstige pensioenverplichtingen van de EU zoals die op een bepaald tijdstip in de begroting zijn opgenomen, maar dat dit geen invloed heeft op het pensioenbedrag dat daadwerkelijk zal moeten worden betaald — het geeft alleen de huidige waarde van die bedragen op een bepaald tijdstip weer.

Ten tweede zou een raming van dezelfde verplichting, maar berekend op basis van de rentevoet die krachtens het Statuut geldt voor de berekening van het pensioenbijdragepercentage, het bedrag en de volatiliteit van de verplichting zoals berekend volgens de IPSAS 39-normen sterk verminderen. Door bijvoorbeeld het voor de berekening van het pensioenbijdragepercentage gebruikte rentepercentage (+2,7 % in 2021) toe te passen, berekend overeenkomstig het Statuut32 en volgens de beste actuariële normen op een voortschrijdend gemiddelde op 30 jaar van de rentepercentage van de langetermijnoverheidsschulden van de lidstaten, zou de hypothetische waarde van de pensioenverplichting met de actuariële veronderstellingen van de pensioenraming dalen van 126 miljard EUR naar 62,6 miljard EUR, een vermindering met meer dan de helft (bijlage 16).

5. DE HERVORMINGEN VAN HET STATUUT VAN 2004 EN 2014 EN DE EFFECTEN DAARVAN

1. DE HERVORMINGEN VAN HET STATUUT VAN 2004 EN 2014

Bij de hervorming van het Statuut in 2004 heeft de medewetgever besloten belangrijke structurele wijzigingen aan te brengen in de statutaire regels die een directe invloed hebben op de pensioenrechten. Dit hield met name het volgende in:

- verhoging van de pensioenleeftijd (van 60 naar 63 jaar);

- lagere aanvangssalarissen — met name voor administrateurs;

- lager pensioenopbouwpercentage (1,9 %);

- een nieuwe personeelscategorie met een lagere salarisschaal (arbeidscontractanten);

- geleidelijke afschaffing van de aanpassingscoëfficiënten voor pensioenen.

Bij de hervorming van het Statuut in 2014 heeft de medewetgever besloten aanvullende wijzigingen aan te brengen die aanzienlijke gevolgen hebben voor de pensioenrechten van personeelsleden die na 2014 zijn aangeworven. Dit hield met name het volgende in:

- verhoging van de pensioenleeftijd naar 66 jaar;

- lager pensioenopbouwpercentage (1,8 %);

- verminderde loopbaanperspectieven om een sterkere correlatie tussen de rang en de functie te waarborgen;

- een nieuwe personeelscategorie met een lagere salarisschaal (secretariaats- en kantoorfuncties).

Tegelijkertijd heeft de medewetgever voorzien in een gunstiger salarisschaal voor personeelsleden die vóór 2014 zijn aangeworven, als compensatie voor de beperkingen van de loopbaan die bij de hervorming van het Statuut in 2014 zijn ingevoerd33. Naast deze structurele wijzigingen heeft de medewetgever tot slot bevriezingen (2011, 2013 en 2014) en een lagere aanpassing (2012) van de lonen en pensioenen ingevoerd.


2. GEVOLGEN VAN DE HERVORMINGEN VAN HET STATUUT VAN 2004 EN 2014

1. GEVOLGEN VOOR DE WERKING VAN DE REGELING

De twee opeenvolgende hervormingen van het Statuut hebben aanzienlijke besparingen opgeleverd, en dat zal ook in de toekomst nog het geval zijn. Door deze hervormingen geldt de pensioenregeling als toonaangevend in vergelijking met de nationale pensioenstelsels. Tegelijkertijd hadden de hervormingen van de pensioenregeling gevolgen voor de aantrekkelijkheid van de EU-instellingen, aangezien de pensioenregeling een essentieel onderdeel blijft van het beloningspakket van de EU-ambtenaren34.




1. REGELMATIGE ACTUALISERING VAN BELANGRIJKE PARAMETERS

De pensioenregeling is een zeer flexibele regeling die voortdurend wordt gecontroleerd. Belangrijke veronderstellingen zoals het pensioenbijdragepercentage en de pensioenleeftijd worden immers regelmatig geëvalueerd en zo nodig bijgewerkt.

Het pensioenbijdragepercentage wordt jaarlijks geëvalueerd en zo nodig bijgewerkt. Zoals blijkt uit bijlage 17 heeft slechts één lidstaat een systeem dat gebaseerd is op een automatische actualisering van het pensioenbijdragepercentage, zoals ook het geval is voor de pensioenregeling. Andere lidstaten werken het percentage slechts af en toe bij, op basis van politieke beslissingen in plaats van actuariële berekeningen, of werken het helemaal niet bij.

Dit automatische actualiseringsmechanisme zorgt ervoor dat het niveau van de door het EU-personeel betaalde bijdrage (10,1 % in 2022) overeenkomt met het niveau dat nodig is om hun opgebouwde pensioenrechten te financieren, wat het actuariële evenwicht van de pensioenregeling waarborgt. Het niveau van de bijdragen behoort tot de hoogste in vergelijking met dat van nationale ambtenaren (bijlage 18). In verschillende lidstaten hoeven ambtenaren bovendien geen bijdrage te betalen om hun pensioenuitkeringen te financieren.

Overeenkomstig artikel 77 van het Statuut kan de pensioengerechtigde leeftijd van het EU-personeel worden aangepast. Zoals blijkt uit bijlage 19 heeft slechts één lidstaat een hogere pensioenleeftijd dan de EU. In de meeste EU-lidstaten wordt de pensioengerechtigde leeftijd op gezette tijden of incidenteel aangepast aan de ontwikkeling van de levensverwachting. In een derde van de EU-lidstaten wordt een dergelijk verband echter niet gelegd. Uit bijlage 20 blijkt dat in het kader van de pensioenregeling niet alleen een dergelijk verband aanwezig is, maar ook dat de regels voor de pensioenregeling voorzien in regelmatige actualiseringen van de pensioenleeftijd, zoals in hoofdstuk 3.4 wordt onderstreept. Die actualiseringen zijn gebaseerd op sterftetafels, om zo de pensioenleeftijd te koppelen aan de levensverwachting35.

Dankzij deze aanpassingen blijft de pensioenregeling duurzaam en voldoet zij tegelijkertijd aan de hoogste maatstaven in vergelijking met de pensioenstelsels van de lidstaten.




2. ROL VAN DE PENSIOENREGELING IN DE AANTREKKELIJKHEID VAN DE EU-INSTELLINGEN

Hooggekwalificeerde, ervaren professionals die een functie aangeboden krijgen, zullen waarschijnlijk meer over de rol van het pensioen in de verloning nadenken dan jongere kandidaten. Kandidaten die vroeger in de private of de overheidssector hebben gewerkt, zijn zich al wat meer bewust van het belang van het pensioen. Kandidaten die hun vertrouwde systeem verlaten om in een nieuw, onbekend systeem te stappen, zullen geneigd zijn om dat nieuwe systeem zorgvuldig onder de loep te nemen. Ten slotte zullen de kandidaten die de voorkeur geven aan (job)zekerheid en aan een voorspelbare loopbaan boven topsalarissen in een minder stabiele omgeving, meer aandacht besteden aan de pensioenregeling. De doorsnee‑ambtenaar die pas door de EU-instellingen wordt aangeworven, zal waarschijnlijk tot een van deze categorieën behoren. Aangezien de instellingen doorgaans personeelsleden aanwerven die hun loopbaan elders zijn gestart en dus bij indiensttreding derhalve gemiddeld 36 jaar zijn, is het belang van het pensioenstelsel in de globale aantrekkelijkheid van de verloning waarschijnlijk groter dan het bijvoorbeeld is voor ambtenaren in de lidstaten die hun loopbaan bij de overheid beginnen onmiddellijk nadat zij hun diploma hebben behaald. Dat bijna alle nieuwe personeelsleden eerder elders hebben gewerkt, blijkt ook uit het aantal overdrachten naar de pensioenregeling van pensioenrechten die buiten de EU-instellingen zijn verworven.



2. BESPARINGEN ALS GEVOLG VAN DE HERVORMINGEN VAN HET STATUUT VAN 2004 EN 2014

Bij beide hervormingen van het Statuut zijn structurele wijzigingen ingevoerd die van invloed zijn op de pensioenrechten, zoals de verhoging van de pensioenleeftijd, de verlaging van het opbouwpercentage, de beperking van de bezoldigingsniveaus door een verlaging van de loopbaanperspectieven en de invoering van nieuwe salarisschalen (bv. arbeidscontractanten en secretariaats- en kantoormedewerkers), en de afschaffing van de pensioencoëfficiënten. Voor deze wijzigingen golden overgangsmaatregelen aangezien de pensioenrechten door het beginsel van verworven rechten zijn beschermd. Bij de hervorming van het Statuut in 2014 werden ook bevriezingen opgelegd die een directe invloed hadden op de hoogte van de pensioenen.

De structurele effecten van de hervormingen van het Statuut van 2004 en 2014 kunnen beter worden beoordeeld door te kijken naar de actieve populatie, aangezien slechts 9 % van de huidige begunstigden onder de regels van na 2004 valt en slechts 1 % onder de regels van na 2014 (bijlage 10).

Sinds 2004 zijn de gemiddelde pensioenrechten die door de pensioengerechtigden zijn opgebouwd, gedaald van 64,6 % in 2004 naar 61,7 % eind 2021 (bijlage 21). Dit kwam door:

- de lagere opbouwpercentages die in 2004 en 2014 zijn ingevoerd; en

- de steeds hogere gemiddelde leeftijd bij indiensttreding.

Aangezien het aandeel gepensioneerden dat onder de regels van na 2004 en na 2014 valt, in de toekomst zal toenemen, zal de waargenomen scherpe daling van de gemiddelde door de begunstigden verworven pensioenrechten zich de komende jaren doorzetten. Daarnaast zal de geleidelijke afschaffing van de pensioencorrectiecoëfficiënten ook aanzienlijke besparingen opleveren36 (bijlage 15).

Deze structurele wijzigingen komen ook tot uiting in de evolutie van het gemiddelde basissalaris bij indiensttreding (–15 %) en bij uitdiensttreding (–11 %). Dit bevestigt de verstrekkende gevolgen van de twee hervormingen van het Statuut voor de hoogte van de bezoldigingen, hetgeen een directe invloed heeft op de hoogte van de daaruit voortvloeiende pensioenuitkeringen.

Naast deze structurele wijzigingen heeft alleen al de hervorming van het Statuut van 2014 ongeveer 1,5 miljard EUR aan besparingen op de pensioenuitgaven opgeleverd in vergelijking met de begrotingsramingen van vóór die hervorming (bijlage 22).

Tot slot is het, afgezien van de actuariële logica waarop de EU-pensioenregeling is gebaseerd, vanuit begrotingsoogpunt interessant op te merken dat het huidige niveau van de pensioenkosten (d.w.z. 1,7 miljard EUR, de som van de actuariële waarden van de rechten die de bijdragende personeelsleden in een bepaald jaar hebben verworven) lager is dan het huidige niveau van de pensioenuitgaven (2,4 miljard EUR). Met andere woorden, als alle in 2022 door de personeelsleden verworven pensioenrechten opzij zouden worden gezet in een pensioenfonds met kapitaaldekking, zou het bedrag daarvan lager zijn dan dat van de pensioenuitgaven in lopende prijzen. Hieruit blijkt eens te meer de doeltreffendheid van de twee opeenvolgende hervormingen van het Statuut. Hoewel meer personeelsleden pensioenrechten verwerven, liggen die pensioenrechten dus lager.

6. Conclusies

Het bij bijlage XII bij het Statuut ingevoerde systeem heeft gezorgd voor een correcte uitvoering van de regels door de pensioenregeling in actuarieel evenwicht te houden, het personeel stabiliteit te bieden en een continue progressieve stroom van pensioenbijdragen naar de EU-begroting te garanderen.

Hoewel de pensioenregeling nog niet tot maturiteit is gekomen, leveren zowel de hervormingen van 2004 als die van 2014 al aanzienlijke besparingen op de huidige pensioenuitgaven op. Belangrijke indicatoren, zoals het gemiddelde niveau van de verworven pensioenrechten en de gemiddelde basissalarissen, bevestigen dat de structurele veranderingen die door de hervormingen van het Statuut van 2004 en 2014 zijn ingevoerd, geleidelijk steeds meer besparingen zullen opleveren en zo de gevolgen van de pensioenregeling voor de EU-begroting aanzienlijk zullen vertragen.

In vergelijking met de pensioenstelsels die van toepassing zijn op de ambtenaren van de lidstaten blijft de pensioenregeling toonaangevend voor de meeste belangrijke indicatoren, zoals de pensioenleeftijd, het niveau van de pensioenbijdragen en de aanpassing aan de ontwikkeling van de actuariële parameters. Tegelijkertijd vormen de effecten van de hervormingen van het Statuut van 2004 en 2014 een uitdaging voor de aantrekkelijkheid van de EU als werkgever.

Gezien de beoordeling in dit verslag van het actuariële evenwicht en de gevolgen van de pensioenregeling voor de begroting acht de Commissie het, overeenkomstig artikel 14, lid 1, van bijlage XII bij het Statuut, in dit stadium niet wenselijk een wijziging van bijlage XII bij het Statuut voor te stellen.

BIJLAGEN


1.

Bijlage 1: Belangrijkste statutaire parameters die zijn gebruikt in de actuariële raming in 2022


ParameterWaarde
RechtsbronStatuut in werking met ingang van 1.1.2014
Referentiedatum voor de populatie (artikel 1 van bijlage XII)31.12.2021
Maximale pensioenleeftijd (artikel 52 van het Statuut)65 (automatisch, ambtenaren in dienst vóór 1.1.2014), 66 (automatisch, nieuwe ambtenaren) of 67 (op eigen verzoek van de ambtenaar) of tot 70 (uitzonderlijk)
Normale pensioenleeftijd (artikel 52 van het Statuut en artikel 22 van bijlage XIII)60 tot 66 afhankelijk van aantal dienstjaren, leeftijd en datum indiensttreding
Minimale pensioenleeftijd (artikel 52, punt b), van het Statuut, artikel 9 van bijlage VIII en artikel 23 van bijlage XIII)
58
Personeelscategorie en rang voor het minimum voor levensonderhoud (artikel 6 van bijlage VIII)Eerste salaristrap van rang AST 1
Maximaal ouderdomspensioen (artikel 77 van het Statuut)70 % van het basissalaris op de pensioendatum
Jaarlijks opbouwpercentage (artikel 77 van het Statuut en artikel 21 van bijlage XIII)1,8 % (ambtenaren in dienst vanaf 1.1.2014)

1,9 % (ambtenaren in dienst vanaf 1.5.2004), of 2 % (ambtenaren in dienst vóór 1.5.2004) van het basissalaris
Extra rechten voor ambtenaren in dienst na de normale pensioenleeftijd (artikel 5 van bijlage VIII en artikel 22 van bijlage XIII)1,5 % (nieuwe ambtenaren) of 2,5 % van het basissalaris, of 5 % van het bedrag van de pensioenrechten die op 60 jaar waren verworven, afhankelijk van de datum van indiensttreding, het aantal dienstjaren op 1.5.2004 en de leeftijd op 1.5.2004 van de ambtenaar
Boete bij vervroegde pensionering (artikel 9 van bijlage VIII en artikel 22, punt 3, van bijlage XIII)3,5 % (nieuwe ambtenaren) of 1,75 % (gewezen ambtenaren) van het pensioen, voor elk jaar vóór de normale pensioenleeftijd
Minimaal ouderdomspensioen (artikel 77 van het Statuut)4 % van het minimum voor levensonderhoud per dienstjaar
Invaliditeitsuitkering (artikel 78 van het Statuut)70 % van het basissalaris
Minimale invaliditeitsuitkering (artikel 78 van het Statuut)100 % van het minimum voor levensonderhoud
Overlevingspensioen (artikel 79 van het Statuut en artikel 18 van bijlage VIII)60 % van het ouderdomspensioen
Minimaal overlevingspensioen (artikel 79 van het Statuut en artikel 18 van bijlage VIII)35 % van het laatste basissalaris
Overlevingspensioen (artikel 79 van het Statuut en artikel 17 van bijlage VIII)60 % van het ouderdomspensioen dat aan de ambtenaar zou zijn toegekend
Minimaal overlevingspensioen (artikel 79 van het Statuut)35 % van het laatste basissalaris of minimum voor levensonderhoud


2.

Bijlage 2: Uittreksel uit de EU-sterftetafels


LeeftijdMannenVrouwen
Kans om te sterven op leeftijd x

Levensverwachting

Kans om te sterven op leeftijd x

Levensverwachting

400,00048544440,0003741746
450,00083219390,0006419842
500,00140284340,0011024837
550,00236193300,0018910632
600,00398328250,0032491827
650,00643074210,0055853523
700,01187197160,0086421119
750,02186383130,0147095114
800,0401658790,0282693511
850,0736288860,054297018
900,1298092140,104947975


3.

Bijlage 3: Demografische veronderstellingen voor de actuariële raming van 2022


Demografische veronderstellingenBeoordeling 2022
Sterftetafel (gezonde personeelsleden)2018 EULT
Sterftetafel (personeelsleden met een beperking)2018 EULT + 3 jaar
InvaliditeitstafelInvaliditeitstafel 2018
Burgerlijke staatBurgerlijke staat op evaluatiedatum
Kans dat de ambtenaar gehuwd is op pensioenleeftijd, voor mannen82,0 %
Kans dat de ambtenaar gehuwd is op pensioenleeftijd, voor vrouwen52,0 %
Gemiddeld leeftijdsverschil tussen een ambtenaar en zijn/haar partner1 jaar
Veronderstelde pensioenleeftijd63 tot en met 66
Verloop2018 Verloop
Coëfficiënt voor wezenpensioen en pensioen van gewezen echtgenoot/echtgenote9,6 %


4.

Bijlage 4: Financiële veronderstellingen voor de actuariële raming van 2022


Financiële veronderstellingenBeoordeling 2022
SalaristabelVan kracht sedert 1.7.2021
Looptijd23 jaar
Nominaal disconteringspercentage (NDP)4,6 %
Inflatiepercentage1,8 %
Reëel disconteringspercentage (RDP)2,7 %
Algemene salaristoename (GSG)–0,1 %
Algemene herwaardering van de pensioenen (GPR)–0,1 %
Individuele salaristoename (ISP)2018 ISP Tabel
Aanpassingscoëfficiënten (artikel 3, lid 5, van bijlage XI en artikel 20 van bijlage XIII)0,0 %


5.

Bijlage 5: Pensioenbijdrage per jaar tussen 2014 en 2022


201420152016201720182019202020212022
Financieringskosten voor pensionering /basissalarissen28,3 %28,2 %27,2 %27,1 %27,4 %26,9 %27,8 %27,5 %28,6 %
Financieringskosten voor invaliditeit /basissalarissen1,2 %1,3 %1,3 %1,3 %1,6 %1,7 %1,7 %1,7 %1,7 %
Financieringskosten voor overlijden /basissalarissen0,9 %0,9 %0,9 %0,9 %0,9 %0,6 %0,6 %0,6 %0,6 %
Financieringskosten / basissalarissen30,4 %30,5 %29,5 %29,3 %30,0 %29,2 %30,2 %29,8 %30,9 %
Berekend bijdragepercentage (aandeel personeel)10,1 %10,2 %9,8 %9,8 %10,0 %9,7 %10,1 %9,9 %10,3 %
Toegepast bijdragepercentage (aandeel personeel)10,1 %10,1 %9,8 %9,8 %10,0 %9,7 %10,1 %10,1 %10,1 %


6.

Bijlage 6: Evolutie van personeel in actieve dienst bij de EU-instellingen


Populatie in actieve dienst20142015201620172018201920202021Verschil
Parlement9 0749 4649 8729 95910 3059 8959 98710 35714,1 %
Raad2 9853 0263 1623 1623 1113 1603 2063 2468,7 %
Commissie31 01531 35930 88930 44830 76531 24831 11531 0050,0 %
HvJ-EU2 1012 2442 2732 3112 2932 3272 3032 3099,9 %
ERK9029319349389439439459505,3 %
EESC741739739738737737730727–1,9 %
CvdR5425585485525605695605745,9 %
Ombudsdienst73737682787573741,4 %
Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming586263729696114128120,7 %
EDEO1 9881 9832 0352 0162 0952 1492 2342 32617,0 %
Andere instellingen

en gedecentraliseerde agentschappen
9 0889 59510 33711 00711 64612 27213 09314 42458,7 %
Totaal58 56760 03460 92861 28562 62963 47164 36066 12012,9 %

7.

Bijlage 7: Populatie van de pensioenregeling in actieve dienst per opbouwcohort


Opbouwpercentage201320142015201620172018201920202021
1,8 %06 43811 28014 97218 25021 61825 28027 81531 671
1,9 %36 98532 22629 82727 97825 99824 89623 21722 57621 653
2,0 %20 98919 90318 92817 97817 03716 11514 97413 96912 796
Totalen57 97458 56760 03460 92861 28562 62963 47164 36066 120


8.

Bijlage 8: Aantal pensioenjaren gepresteerd door verschillende cohorten van personeel in actieve dienst


Opbouwpercentage201420152016201720182019202020212022
1,8 %019 47639 80557 07781 336107 914139 360161 680198 108
1,9 %209 337221 645238 790253 246300 615320 554326 371343 688354 837
2,0 %464 097453 572440 828436 240433 162424 344403 373387 626365 418
Totaal673 435694 693719 423746 564815 113852 812869 105892 995918 363


9.

Bijlage 9: Aandeel van de pensioenjaren gepresteerd door verschillende cohorten van personeel in actieve dienst


Opbouwpercentage201420152016201720182019202020212022
1,8 %0,00 %2,8 %5,5 %7,7 %10,0 %12,7 %16,0 %18,1 %21,6 %
1,9 %31,1 %31,9 %33,2 %34,0 %36,9 %37,6 %37,6 %38,5 %38,6 %
2,0 %68,9 %65,3 %61,3 %58,4 %53,1 %49,8 %46,4 %43,4 %39,8 %


10.

Bijlage 10: Aantal gepensioneerden per aanwervingscohort (vóór 2004, na 2004 en na 2014)


Datum van aanwervingAantal gepensioneerdenAandeel gepensioneerden
Tot en met 30.4.200418 29189,6 %
Vanaf 1.5.20041 8839,2 %
Vanaf 1.1.20142361,2 %


11.

Bijlage 11: Opbrengst van de personeelsbijdragen


JaarOpbrengst van de personeelsbijdragen

(in miljoen EUR)
2014348,7
2015425,6
2016441,8
2017449,2
2018473,6
2019485,7
2020504,4
2021535,2
2022553,4
Totaal4 217,6


12.

Bijlage 12: Bijdragen uit overdrachten van pensioenrechten


JaarBijdragen uit overdrachten van pensioenrechten (in miljoen EUR)
2014109,4
2015108,6
2016139,5
2017127,6
2018107,3
201989,1
202082,3
202189,8
202295,5
Totaal949,1


13.

Bijlage 13: Bijdragen van gedecentraliseerde agentschappen en internationale organisaties


JaarBijdragen van gedecentraliseerde agentschappen en internationale organisaties (in miljoen EUR)
201417,6
201522,5
201640,3
201742,4
201852,6
201950,6
202052,1
202156,4
202258,2
Totaal392,7


14.

Bijlage 14: Totale pensioenuitgaven


JaarPensioenuitgaven

(in miljoen EUR)
20141 485,1
20151 541,2
20161 660,5
20171 774,5
20181 854,6
20191 964,5
20202 064,4
20212 173,2
20222 398,1
Gemiddelde stijging+6,2 %


15.

Bijlage 15: Pensioenuitgaven als gevolg van pensioencorrectiecoëfficiënten


JaarDeel van de pensioenuitgaven dat overeenstemt met de correctiecoëfficiënten

(in miljoen EUR)
201439,3
201537,8
201642,5
201745,4
201847,2
201948,4
202050,7
202156,6
202257,6
Totaal425,7


16.

Bijlage 16: Pensioenverplichting met de actuariële veronderstellingen van de pensioenraming op 31.12.2021


Veronderstelling pensioenbijdragepercentagePensioenverplichtingen

(in miljoen EUR)
Effecten

(in miljoen EUR)
Effecten
Actuariële veronderstellingen van de pensioenverplichting126 068
Actuariële veronderstellingen van de pensioenraming62 613–63 455–50,3 %


Bijlage 17: Actualisering van het pensioenbijdragepercentage in de EU-lidstaten37

Voorwaarden voor de actualisering van het pensioenbijdragepercentageLidstaten
Regelmatige actualisering op basis van actuariële berekeningenNL, EU
Incidentele actualisering op basis van actuariële berekeningenAT, BE, HU, LU, PT, SI
Regelmatige actualisering op basis van politieke beslissingenFI, PL
Incidentele actualisering op basis van politieke beslissingenBG, FR, HR, IE, LT, LV, MT, RO, SE
Geen actualiseringCY, CZ, DE, ES, EE, DK, IT, SK


Bijlage 18: Pensioenbijdragepercentages in de lidstaten in 202138


Bijlage 19: Normale pensioenleeftijd voor ambtenaren in 202139


Bijlage 20: Actualisering van de pensioenleeftijd in het licht van de levensverwachting40

Verband tussen de pensioenleeftijd en de levensverwachtingLidstaten
Geen verbandAT, BG, DE, EE, ES, HU, LU, RO, SE
Zwak verband: incidentele actualiseringBE, CZ, FR, HR, IE, LT, LV, MT, PL, SI
Sterk verband: regelmatige actualiseringCY, DK, EL, FI, IT, NL, PT, SK, EU


17.

Bijlage 21: Ontwikkeling van de gemiddelde door gepensioneerden opgebouwde pensioenrechten



Bijlage 22: Besparingen op de pensioenuitgaven als gevolg van de maatregelen van de salaristabel van 2014

JaarBesparingen als gevolg van de maatregelen van de hervorming van het Statuut van 2014 die van invloed zijn op de salaristabel (miljoen EUR)
201124,9
201234,2
201359,6
201495,1
2015116,6
2016129,2
2017141,4
2018150,1
2019162,0
2020172,5
2021184,0
2022214,7
Totaal1 484,4


1 De krachtens de pensioenregeling te betalen uitkeringen zijn vastgesteld in hoofdstuk 3 van titel V en bijlage VIII bij het Statuut. Uitkeringen krachtens de pensioenregeling omvatten ouderdomspensioenen, overdrachten van pensioenrechten, uitkeringen bij vertrek, overlevingspensioenen en invaliditeitsuitkeringen.

2 Zie bijvoorbeeld zaak F-105/05, Dieter Wils/Europees Parlement, punt 85 en zaak T-439/09, John Robert Purvis/Europees Parlement, punt 45.

3 Artikel 83, lid 2, van het Statuut.

4 31 december van jaar N.

5 Het pensioenbijdragepercentage wordt berekend volgens de methode op basis van opgebouwde rechten (projected unit credit method), zoals voorgeschreven door de internationale standaard voor overheidsboekhouding IPSAS 39 “Personeelsbeloningen”. De som van de actuariële waarden van de rechten die door de bijdragende personeelsleden zijn verworven, en die in actuariële termen “pensioenkosten” worden genoemd, wordt met de jaarlijkse totale som van hun basissalarissen/uitkeringen vergeleken om het bijdragepercentage te verkrijgen.

6 De som van de actuariële waarden van de rechten die door de bijdragende personeelsleden zijn verworven (in actuariële termen “pensioenkosten” genoemd).

7 Artikel 13, lid 2, van bijlage XII bij het Statuut.

8 Artikel 13, lid 4, van bijlage XII bij het Statuut.

9 De actuarissen voeren onafhankelijke parallelle berekeningen uit van het pensioenbijdragepercentage en brengen een actuarieel advies uit, in de vorm van een “goedkeurend oordeel” of een “oordeel met voorbehoud” (dit laatste is het geval wanneer de resultaten van de actuarissen met meer dan de getolereerde materialiteitsdrempel van 3 % afwijken van de resultaten van Eurostat). Voor alle rapporten over de ramingen van de pensioenregeling die tussen 2014 en 2022 zijn afgegeven, hebben de actuarissen een goedkeurend oordeel uitgebracht.

10 De door Eurostat gebruikte prognosetafels komen overeen met de beste actuariële praktijken, aangezien zij toekomstige veranderingen in de mortaliteit omvatten door rekening te houden met de waargenomen en verwachte veranderingen in de mortaliteit voor de populatie van de pensioenregeling gedurende haar gehele levensduur.

11 Soms ook “economische actuariële veronderstellingen” genoemd.

12 Artikelen 10 en 11 van bijlage XII bij het Statuut.

13 Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad uit hoofde van artikel 77 van het Statuut van de ambtenaren, COM(2021) 94.

14 Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de pensioenregeling van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Europese Unie, COM(2012) 37 final.

15 Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer.

16 Europese Rekenkamer, snelle evaluatie van de tenuitvoerlegging van de vermindering van het aantal personeelsleden met 5 %.

17 Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

18 Verordening (EU) 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie (“EOM”).

19 Verordening (EU) 2019/1149 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 tot oprichting van een Europese Arbeidsautoriteit, tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 883/2004, (EU) nr. 492/2011 en (EU) 2016/589, en tot intrekking van Besluit (EU) 2016/344.

20 De meeste gedecentraliseerde agentschappen worden ofwel door de Raad opgericht op basis van artikel 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, ofwel door het Parlement en de Raad op basis van een specifieke Verdragsbepaling. Momenteel zijn er op deze basis 35 gedecentraliseerde agentschappen opgericht, over een periode van 40 jaar.

21 Artikel 93 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie.

22 Artikel 3, punt d), van bijlage VIII bij het Statuut bepaalt dat de pensioenjaren van arbeidscontractanten die later ambtenaar worden, moeten worden berekend op basis van de verhouding tussen het laatste basissalaris dat als arbeidscontractant is ontvangen, en het eerste basissalaris dat als ambtenaar is ontvangen. Met andere woorden, de pensioenrechten van arbeidscontractanten die ambtenaar worden, zijn lager dan die van personeelsleden die vanaf de eerste dag als ambtenaar worden aangeworven.

23 Dit komt overeen met een van de definities van het tot maturiteit komen van een pensioenregeling.

24 De 1 % gepensioneerden die onder de regels van na 2014 vallen, zijn degenen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt terwijl zij ofwel minder dan tien jaar in dienst waren, ofwel na ten minste tien jaar in dienst van contract zijn veranderd en daardoor onder de regels van na 2014 vallen.

25 Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (2019/C 384 I/01).

26 Artikelen 11 en 12 van bijlage VIII bij het Statuut.

27 Zie artikel 142, leden 2 en 6, van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (2019/C 384 I/01).

28 Studie van Eurostat uit 2010 over de langetermijngevolgen van de pensioenkosten voor de begroting.

29 Om in aanmerking te komen voor een pensioen uit hoofde van het Statuut moet een personeelslid ten minste tien jaar zijn aangesloten of de pensioengerechtigde leeftijd bereiken terwijl hij of zij in actieve dienst is.

30 Marktverwachtingen wat betreft het rendement van de staatsobligaties, plus verwachtingen wat betreft de inflatie.

31 Hoofdstuk 2.9 “Verplichtingen — pensioenen en andere personeelsbeloningen” van de geconsolideerde jaarrekening van de Europese Unie.

32 Artikel 10 van bijlage XII bij het Statuut.

33 Artikel 30 van bijlage XIII bij het Statuut.

34 Speciaal verslag nr. 15/2019 van de Rekenkamer: Uitvoering bij de Commissie van het pakket van 2014 ter hervorming van het Statuut — Grote besparingen, maar niet zonder gevolgen voor het personeel.

35 De door Eurostat gebruikte prognosetafels. In de door Eurostat ontwikkelde prospectieve sterftetafel voor de EU is een tendens van levensverwachtingen over een termijn van 20 jaar opgenomen.

36 Sinds 2014 hebben de op de pensioenen toegepaste correctiecoëfficiënten 400 miljoen EUR gekost. De geleidelijke afschaffing ervan zal in de toekomst aanzienlijke besparingen opleveren.

37 De gegevens in deze tabel zijn verstrekt door de vertegenwoordigers van de lidstaten in de werkgroep uit hoofde van artikel 83.

38 De tabel in bijlage 18 heeft betrekking op gegevens die door de lidstaten zijn ingediend in de vorm van landenfiches voor het verslag van de Commissie over de vergrijzing van 2021 (The 2021 Ageing Report: Economic and Budgetary Projections for the EU Member States (2019-2070), voorbereid door DG ECFIN). Bovendien verstrekken de EU-lidstaten elk jaar gegevens over hun respectieve pensioenbijdragepercentage aan Eurostat: aangezien die gegevens in waardebereiken zijn verzameld, is in de tabel waar nodig de mediaan van het bereik vermeld.

39 De gegevens in deze tabel zijn verstrekt door de vertegenwoordigers van de lidstaten in de werkgroep uit hoofde van artikel 83.

40 De gegevens in deze tabel zijn verstrekt door de vertegenwoordigers van de lidstaten in de werkgroep uit hoofde van artikel 83.

NL NL