Toelichting bij COM(2023)136 - Standpunt EU betreffende een wijziging van bijlage II (Technische voorschriften, normen, keuring en certificatie) en bijlage XIII (Vervoer) bij de EER-overeenkomst (EASA-verordening)

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. Onderwerp van het voorstel

Dit voorstel betreft het besluit tot vaststelling van het namens de Unie in het Gemengd Comité van de EER in te nemen standpunt in verband met de beoogde vaststelling van het besluit van het Gemengd Comité van de EER tot wijziging van bijlage II (Technische voorschriften, normen, keuring en certificatie) en bijlage XIII (Vervoer) bij de EER-overeenkomst.

2. Achtergrond van het voorstel

2.1. De EER-overeenkomst

De Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna “de EER-overeenkomst” genoemd) waarborgt gelijke rechten en verplichtingen binnen de interne markt voor burgers en marktdeelnemers in de EER. De EER-overeenkomst voorziet in de opname van EU-wetgeving met betrekking tot de vier vrijheden in de 30 EER-staten, bestaande uit de EU-lidstaten, Noorwegen, IJsland en Liechtenstein. Daarnaast heeft de EER-overeenkomst betrekking op samenwerking op andere belangrijke gebieden, zoals onderzoek en ontwikkeling, onderwijs, sociaal beleid, milieu, consumentenbescherming, toerisme en cultuur, gezamenlijk aangeduid als “flankerend en horizontaal” beleid. De EER-overeenkomst is op 1 januari 1994 in werking getreden. De Europese Unie is samen met haar lidstaten partij bij de EER-overeenkomst.

2.2. Het Gemengd Comité van de EER

Het Gemengd Comité van de EER is verantwoordelijk voor het beheer van de EER-overeenkomst. Het is een forum voor het uitwisselen van standpunten in verband met de werking van de EER-overeenkomst. Zijn besluiten worden bij consensus genomen en zijn bindend voor de partijen. Het Secretariaat-generaal van de Europese Commissie is verantwoordelijk voor de coördinatie van EER-aangelegenheden aan EU-zijde.

2.3. De beoogde handeling van het Gemengd Comité van de EER

Het Gemengd Comité van de EER zal naar verwachting het besluit van het Gemengd Comité van de EER tot wijziging van bijlage II (Technische voorschriften, normen, keuring en certificatie) en bijlage XIII (Vervoer) bij de EER-overeenkomst (hierna “de beoogde handeling” genoemd) vaststellen.

De beoogde handeling heeft tot doel de verordening inzake gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA-verordening)1 in de EER-overeenkomst op te nemen.

De beoogde handeling zal voor de partijen bindend zijn overeenkomstig de artikelen 103 en 104 van de EER-overeenkomst.

3. Namens de Unie in te nemen standpunt

De Commissie legt het ontwerpbesluit van het Gemengd Comité van de EER voor aan de Raad met het oog op vaststelling van het standpunt van de Unie. Dit standpunt dient na vaststelling zo spoedig mogelijk in het Gemengd Comité van de EER te worden uiteengezet.

Het ontwerpbesluit is gekoppeld aan een pakket besluiten met ongeveer 60 aanvullende gerelateerde rechtshandelingen, die zelf niet verder gaan dan technische aanpassingen. Zodra dit pakket luchtvaartveiligheid klaar is, zou het samen in één vergadering van het Gemengd Comité van de EER worden aangenomen.

Een aanvullende luchtvaartveiligheidswet – de verordening inzake offshore-vluchtuitvoeringen met helikopters2 (“de HOFO-verordening”) – is niet klaar om als onderdeel van dit één enkele pakket luchtvaartveiligheid te worden opgenomen. Dit is het gevolg van een meningsverschil over het territoriale toepassingsgebied van de EER-overeenkomst.

In het belang van de algemene luchtvaartveiligheid en het gelijke speelveld in de EER wordt aanbevolen de EASA-verordening (en daarmee verband houdende handelingen) op te nemen, terwijl de EU en de EER-EVA trachten het meningsverschil over de opname van de HOFO-verordening op te lossen. Een dergelijk besluit doet echter geen afbreuk aan het standpunt van de EU over de opname van de HOFO-verordening en het territoriale toepassingsgebied van de EER-overeenkomst.

Het bijgaande ontwerpbesluit van het Gemengd Comité van de EER voert voor de EER-EVA-staten participatierechten in bij de raad van beheer van het Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart, hetgeen verder gaat dan wat als louter technische aanpassingen kan worden beschouwd in de zin van Verordening nr. 2894/94 van de Raad. Het standpunt van de Unie moet derhalve door de Raad worden vastgesteld.

Het bijgaande ontwerpbesluit van het Gemengd Comité van de EER bevat voorts de volgende belangrijke aanpassingen voor de EER-EVA-staten.

De Verordeningen (EG) nr. 1592/2002 en (EG) nr. 216/2008 zijn beide in de EER-overeenkomst opgenomen met een aanpassing die de volledige deelname van de EER-EVA-staten aan de raad van beheer van het Agentschap waarborgt. Deze aanpassing wordt gehandhaafd met het oog op de opname van de nieuwe EASA-verordening. Bovendien moet de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA ook als waarnemer tot de raad van beheer worden toegelaten. Evenzo moet de deelname van de EER-EVA-staten en de status van waarnemer voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA worden gewaarborgd in de comités die zijn opgericht krachtens de Verordeningen (EU) 2018/1139, (EG) nr. 2111/2005 en (EG) nr. 1008/2008.

Voor zover de Toezichthoudende Autoriteit of het Permanent Comité van de EVA, al naar gelang van het geval, optreedt binnen de grenzen van hun bevoegdheden uit hoofde van de EER-overeenkomst, hebben zij recht op bijstand van het Agentschap wanneer het Agentschap de Commissie dergelijke bijstand moet verlenen. Geen enkele bepaling van de verordening die zou kunnen worden uitgelegd als een overdracht aan het Agentschap van bevoegdheid om namens EER-EVA-staten op te treden in het kader van internationale overeenkomsten voor andere doeleinden dan bij te dragen aan de nakoming van verplichtingen uit hoofde van dergelijke overeenkomsten, kan geacht worden van toepassing te zijn op de EER-EVA-staten.

Toepasselijke vereisten inzake luchtverkeersbeheer/luchtvaartnavigatiediensten in de verordening en de bijbehorende uitvoerings- en gedelegeerde handelingen, die voortvloeien uit bepalingen die van toepassing zijn op de Europese regio (EUR) en/of de regio Afrika-Indische Oceaan (AFI) van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO), moeten worden opgevat als niet vereist voor IJsland, wanneer IJsland voldoet aan de regionale aanvullende bepalingen van de Noord-Atlantische regio van de ICAO (NAT).

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA heeft tot taak toe te zien op de nakoming van de verplichtingen van de EER-EVA-staten uit hoofde van de EER-overeenkomst, hetgeen vergelijkbaar is met de rol van de Commissie ten aanzien van de lidstaten. Er zijn aanpassingen om rekening te houden met die rol van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, met name wanneer bepalingen van een EU-besluit voorzien in interactie tussen de Commissie en een EU-agentschap. De teksten van de desbetreffende bepalingen worden aangepast om rekening te houden met deze taakverdeling en om ervoor te zorgen dat de ter zake doende rechten en verplichtingen van de Commissie ten aanzien van het Agentschap ook worden uitgebreid tot de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA wat de EER-EVA-staten betreft.

De EER-EVA-staten nemen deel aan de financiële bijdrage van de Unie aan het Agentschap.

4. Rechtsgrondslag

4.1. Procedurele rechtsgrondslag

4.1.1. Beginselen

Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van “de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst”.

Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke volkenrechtelijke bepalingen. Onder dit begrip vallen tevens instrumenten die volkenrechtelijk niet bindend zijn, maar die “beslissende invloed [kunnen hebben] op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt”3.

4.1.2. Toepassing op het onderhavige geval

Het Gemengd Comité van de EER is een lichaam dat is opgericht krachtens een overeenkomst, namelijk de EER-overeenkomst. De door het Gemengd Comité van de EER vast te stellen handeling is een handeling met rechtsgevolgen. De beoogde handeling zal overeenkomstig de artikelen 103 en 104 van de EER-overeenkomst volkenrechtelijk bindend zijn.

De beoogde handeling strekt niet tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de EER-overeenkomst. De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 218, lid 9, VWEU, in samenhang met artikel 1, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2894/94 van de Raad houdende bepaalde wijzen van toepassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

4.2. Materiële rechtsgrondslag

4.2.1. Beginselen

De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU, in samenhang met artikel 1, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2894/94 van de Raad, vast te stellen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de materiële rechtsgrondslag van de in de EER-overeenkomst op te nemen EU-rechtshandelingen.

Wanneer de beoogde handeling een tweeledige doelstelling heeft of bestaat uit twee componenten, waarvan er een kan worden gezien als hoofddoelstelling of hoofdcomponent, terwijl de andere doelstelling of de andere component slechts ondergeschikt is, moet het overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit op één materiële rechtsgrondslag worden gebaseerd, namelijk die welke vereist is voor de hoofddoelstelling of de hoofdcomponent dan wel de belangrijkste doelstelling of component.

4.2.2. Toepassing op het onderhavige geval

Aangezien Verordening (EU) 2018/1139 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2018 (PB L 212 van 22.8.2018, blz. 1) bij het besluit van het Gemengd Comité in de EER-overeenkomst is opgenomen, is het passend dit besluit van de Raad op dezelfde materiële rechtsgrondslag te baseren als het opgenomen besluit. De materiële rechtsgrondslag van het voorgestelde besluit is daarom artikel 100, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

4.3. Conclusie

Het voorgestelde besluit moet de artikelen 100, lid 2, VWEU in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU en artikel 1, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2894/94 van de Raad houdende bepaalde wijzen van toepassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, als rechtsgrondslag hebben.

5. Bekendmaking van de beoogde handeling

Aangezien bij het besluit van het Gemengd Comité van de EER bijlage II (Technische voorschriften, normen, keuring en certificatie) en bijlage XIII (Vervoer) bij de EER-overeenkomst worden gewijzigd, is het passend het besluit na de vaststelling ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken.