Toelichting bij COM(2021)114 - Standpunt EU over het beoogde besluit van de deelnemers aan de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. Onderwerp van het voorstel

Dit voorstel betreft een besluit tot vaststelling van het standpunt dat de Commissie namens de Europese Unie moet innemen in het kader van de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten (“de regeling”) met betrekking tot een beoogd besluit tot wijziging van de in de regeling opgenomen bepalingen over plaatselijke uitgaven. Daarin wordt het maximumpercentage van de waarde van een gesteund exportcontract vastgesteld dat kan bestaan uit producten en diensten die lokaal, d.w.z. in het land van bestemming, zijn betrokken, en niet in het land van uitvoer of een derde land. Het beoogde besluit zou dit maximumpercentage verhogen, en daardoor meer flexibiliteit bieden in overeenstemming met de reële marktsituatie.

2. Achtergrond van het voorstel

2.1.De regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten

De regeling is een herenakkoord tussen de EU, de VS, Canada, Japan, Korea, Noorwegen, Zwitserland, Australië, Nieuw-Zeeland en Turkije, en heeft ten doel een kader te creëren voor het ordelijke gebruik van door de overheid gesteunde exportkredieten. In de praktijk betekent dit dat wordt gezorgd voor een gelijk speelveld (zodat de mededinging wordt gebaseerd op de prijs en de kwaliteit van de uitgevoerde goederen en diensten in plaats van op de geboden financiële voorwaarden), terwijl wordt gewerkt aan het uitbannen van subsidies en marktverstoringen met betrekking tot door de overheid gesteunde exportkredieten. De regeling is in april 1978 in werking getreden, is van onbepaalde duur en is, hoewel het OESO-secretariaat administratieve steun verleent, geen besluit van de OESO 1 .

De regeling wordt regelmatig bijgewerkt, waarbij rekening wordt gehouden met ontwikkelingen op de financiële markten en het beleid die van invloed zijn op de verstrekking van door de overheid gesteunde exportkredieten. Verordening (EU) nr. 1233/2011 van het Europees Parlement en de Raad 2 bepaalt dat de richtsnoeren van de regeling in de Unie van toepassing zijn en derhalve in de EU juridisch bindend zijn gemaakt 3 . Overeenkomstig artikel 2 van deze verordening worden herzieningen van de voorwaarden van de regeling in het EU‑recht opgenomen door middel van gedelegeerde handelingen.

2.2.De deelnemers aan de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten

De Europese Commissie vertegenwoordigt de Unie in vergaderingen van de deelnemers aan de regeling en in de schriftelijke besluitvormingsprocedures van de deelnemers aan de regeling. Alle besluiten over wijzigingen van de regeling worden bij consensus genomen. Het standpunt van de Unie wordt vastgesteld door de Raad en besproken door de lidstaten in de Groep exportkredieten van de Raad 4

Artikel 62 van de regeling luidt: “De deelnemers evalueren op gezette tijden de werking van deze regeling. Daarbij onderzoeken zij onder andere de kennisgevingsprocedures, de uitvoering en werking van het systeem van gedifferentieerde discontopercentages, de voorschriften en procedures betreffende gebonden hulp, vraagstukken met betrekking tot matching, eerdere toezeggingen en mogelijkheden tot ruimere deelneming aan deze regeling.”

2.3.De beoogde handeling van de deelnemers aan de regeling inzake door de overheid gesteunde exportkredieten

Tijdens de 141e bijeenkomst van de deelnemers aan de regeling in juni 2019 hebben de deelnemers een ontwerpvoorstel van de EU besproken om de overheidssteun voor plaatselijke uitgaven te verhogen. Het ontwerpvoorstel werd goed ontvangen met positieve reacties van andere deelnemers, maar één delegatie hield haar standpunt in beraad en verzocht de EU om nadere achtergrondinformatie en verduidelijkingen.

Tijdens de volgende vergadering van de deelnemers aan de regeling in november 2019 werd opnieuw gesproken over de verhoging van de overheidssteun voor plaatselijke uitgaven. De bespreking had betrekking op mogelijke wijzigingen van het ontwerpvoorstel, onder meer door de dekking van lokale uitgaven te beperken tot specifieke sectoren of landen. De deelnemers hebben echter geen overeenstemming bereikt, en de besprekingen zijn uitgesteld tot toekomstige vergaderingen. Tijdens de 144e vergadering van de deelnemers aan de regeling in juni 2020 heeft de delegatie die het ontwerpvoorstel van de EU niet steunde, een tegenvoorstel over steun voor plaatselijke uitgaven ingediend. Dit voorstel kreeg geen steun van andere deelnemers, maar er zijn compromisoplossingen en wijzigingen voorgesteld en besproken om openstaande kwesties op te lossen.

De EU heeft haar ontwerpvoorstel herzien en nota genomen van de standpunten die tijdens eerdere vergaderingen van de deelnemers aan de regeling naar voren zijn gebracht, en heeft bij de 145e vergadering van de deelnemers op 17 november 2020 een ontwerp-compromisvoorstel ingediend. Enkele deelnemers hebben kleine wijzigingen van het ontwerpcompromisvoorstel voorgesteld. Na enige discussie hebben alle deelnemers hun steun uitgesproken voor het ontwerp-compromisvoorstel in combinatie met de voorgestelde wijzigingen. De deelnemers aan de regeling moeten via de schriftelijke procedure een besluit over het ontwerpcompromisvoorstel van de Unie vaststellen.

3. Namens de Unie in te nemen standpunt

De belangrijkste beginselen voor overheidssteun voor plaatselijke uitgaven zijn uiteengezet in artikel 10 van de regeling. Hierin is bepaald dat overheidssteun voor plaatselijke uitgaven niet meer dan 30 % van de waarde van het exportcontract mag bedragen (nationale inhoud en levering door derde landen). Deze bepalingen zijn ingevoerd in 2006, toen het maximum voor overheidssteun werd verhoogd van 15 % naar 30 % van de waarde van het exportcontract. De afgelopen decennia zijn de mondiale handels- en productiepatronen aanzienlijk veranderd. De opkomst van mondiale waardeketens heeft de manier veranderd waarop exporteurs hun leveringen betrekken: bedrijven die voorheen hoofdzakelijk in één land produceerden, optimaliseren nu hun inkoop op basis van kostenefficiëntie en geografische beschikbaarheid, en een enkel eindproduct is vaak het resultaat van productie- en assemblagefabrieken in meerdere landen. De exportindustrie van de EU heeft al geruime tijd aangedrongen op meer flexibiliteit op het gebied van lokale uitgaven. De huidige beperking van steun voor lokale uitgaven leidt tot een concurrentienadeel voor exporteurs in de EU ten opzichte van exporteurs in landen die niet aan de regeling gebonden zijn.

Het beoogde besluit om de overheidssteun voor lokale uitgaven te verhogen, zou betekenen dat het maximumniveau van de plaatselijke uitgaven wordt verhoogd naar 40 % van de waarde van het exportcontract in landen met een hoog inkomen 5 (landencategorie I in de regeling) en tot 50 % in midden- en lage-inkomenslanden (landencategorie II in de regeling). De bepalingen over lokale uitgaven in de sectorovereenkomst inzake exportkredieten voor projecten op het gebied van duurzame energie, de matiging van en de aanpassing aan klimaatverandering en water zouden worden aangepast aan de lokale uitgavenbepalingen in het hoofdgedeelte van de regeling. Voorts zou aan de regeling een evaluatieclausule worden toegevoegd, die voorziet in een evaluatie drie jaar na de inwerkingtreding van de nieuwe bepalingen inzake plaatselijke uitgaven.

Daarom wordt aanbevolen dat de Unie het beoogde, via een schriftelijke procedure vast te stellen besluit van de deelnemers aan de regeling om de overheidssteun voor plaatselijke uitgaven te verhogen, goedkeurt.

4. Rechtsgrondslag

4.1.Procedurele rechtsgrondslag

1.

4.1.1.Beginselen


Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van “de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst.”

Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat ook handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke volkenrechtelijke bepalingen. Onder dit begrip vallen ook instrumenten die volkenrechtelijk niet bindend zijn, maar die een “beslissende invloed [kunnen hebben] op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt” 6 .

2.

4.1.2.Toepassing op het onderhavige geval


De beoogde handeling zal een beslissende invloed hebben op de inhoud van de EU-regel namelijk Verordening (EU) nr. 1233/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 betreffende de toepassing van bepaalde richtsnoeren op het gebied van door de overheid gesteunde exportkredieten en tot intrekking van de Beschikkingen 2001/76/EG en 2001/77/EG van de Raad. In artikel 2 van die verordening wordt namelijk het volgende bepaald: “De Commissie stelt overeenkomstig artikel 3 gedelegeerde handelingen vast om bijlage II te wijzigen naar aanleiding van wijzigingen in de richtsnoeren die de deelnemers aan de regeling overeenkomen”.

De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is daarom artikel 218, lid 9, VWEU.

4.2.Materiële rechtsgrondslag

3.

4.2.1.Beginselen


De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling ten aanzien waarvan namens de Unie een standpunt wordt ingenomen. Wanneer de beoogde handeling een tweeledige doelstelling heeft of bestaat uit twee componenten, waarvan er een kan worden gezien als hoofddoelstelling of hoofdcomponent, terwijl de andere doelstelling of de andere component slechts ondergeschikt is, moet het overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit op één materiële rechtsgrondslag worden gebaseerd, namelijk die welke vereist is voor de hoofddoelstelling of de hoofdcomponent dan wel de belangrijkste doelstelling of component.

4.

4.2.2.Toepassing op het onderhavige geval


De doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling hebben in de eerste plaats betrekking op de gemeenschappelijke handelspolitiek. De materiële rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 207 VWEU.

4.3.Conclusie

De rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is artikel 207, lid 4, eerste alinea, VWEU, in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU.

5. Bekendmaking van de beoogde handeling

Aangezien het beoogde besluit van de deelnemers de regeling zal wijzigen, is het passend die handeling na de vaststelling ervan bekend te maken in het Publicatieblad van de Europese Unie.