Toelichting bij COM(2020)736 - Standpunt EU over de wijziging van bijlage VI (Sociale Zekerheid) bij de EER-overeenkomst

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. Onderwerp van het voorstel

Dit voorstel betreft het besluit tot vaststelling van het namens de Unie in het Gemengd Comité van de EER in te nemen standpunt in verband met de beoogde vaststelling van het besluit van het Gemengd Comité van de EER tot wijziging van bijlage VI (Sociale zekerheid) bij de EER-overeenkomst

2. Achtergrond van het voorstel

2.1.De EER-overeenkomst

De Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna “de EER-overeenkomst” genoemd) waarborgt gelijke rechten en verplichtingen binnen de interne markt voor burgers en marktdeelnemers in de EER. De EER-overeenkomst voorziet in de opname van EU-wetgeving met betrekking tot de vier vrijheden in de 30 EER-staten, bestaande uit de EU-lidstaten, Noorwegen, IJsland en Liechtenstein. Daarnaast heeft de EER-overeenkomst betrekking op samenwerking op andere belangrijke gebieden, zoals onderzoek en ontwikkeling, onderwijs, sociaal beleid, milieu, consumentenbescherming, toerisme en cultuur, gezamenlijk aangeduid als “flankerend en horizontaal” beleid. De EER-overeenkomst is op 1 januari 1994 in werking getreden. De Europese Unie is samen met haar lidstaten partij bij de EER-overeenkomst.

2.2.Het Gemengd Comité van de EER

Het Gemengd Comité van de EER is verantwoordelijk voor het beheer van de EER-overeenkomst. Het is een forum voor het uitwisselen van standpunten in verband met de werking van de EER-overeenkomst. Het Gemengd Comité neemt zijn besluiten bij consensus. Overeenkomstig het Verdrag van Lissabon is de Europese Dienst voor extern optreden verantwoordelijk voor de coördinatie van EER-aangelegenheden aan EU-zijde. 

2.3.De beoogde handeling van het Gemengd Comité van de EER

Het Gemengd Comité van de EER zal naar verwachting een besluit van het Gemengd Comité van de EER vaststellen tot wijziging van bijlage VI (Sociale zekerheid) bij de EER-overeenkomst (hierna “de beoogde handeling” genoemd).

Het doel van de beoogde handeling is te zorgen voor de wederzijdse bescherming van socialezekerheidsrechten voor onderdanen van het Verenigd Koninkrijk, staatlozen en vluchtelingen, alsmede hun gezinsleden en nabestaanden, die zich aan het eind van de overgangsperiode in een grensoverschrijdende situatie bevinden of hebben bevonden waarbij een of meer van de partijen bij de EER-overeenkomst en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tegelijkertijd betrokken zijn of waren.

De beoogde handeling zal voor de partijen bindend zijn overeenkomstig de artikelen 103 en 104 van de EER-overeenkomst.

3. Namens de Unie in te nemen standpunt

Er dient te worden voorzien in de wederzijdse bescherming van socialezekerheidsrechten voor onderdanen van het Verenigd Koninkrijk, staatlozen en vluchtelingen, alsmede hun gezinsleden en nabestaanden, die zich aan het eind van de overgangsperiode, zoals bepaald in artikel 126 van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (hierna “het Terugtrekkingsakkoord” genoemd) 1 in een grensoverschrijdende situatie bevinden of hebben bevonden waarbij een of meer van de partijen bij de EER-overeenkomst en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tegelijkertijd betrokken zijn of waren.

Overeenkomstig artikel 33, lid 1, van het Terugtrekkingsakkoord 2 is titel III (betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels) van het Terugtrekkingsakkoord ook van toepassing op onderdanen van de EER-EVA-staten, op voorwaarde dat deze landen de overeenkomstige overeenkomsten sluiten met het Verenigd Koninkrijk (die van toepassing zouden zijn op burgers van de Unie) en met de Unie (die van toepassing zouden zijn op onderdanen van het Verenigd Koninkrijk).

Aangezien de EER-EVA-staten reeds de desbetreffende overeenkomsten met het Verenigd Koninkrijk hebben gesloten, is het nu aan de Unie en de EER-EVA-staten om overeenkomsten te sluiten die ervoor zorgen dat onderdanen van het Verenigd Koninkrijk binnen het toepassingsgebied van het Terugtrekkingsakkoord en van de Overeenkomst inzake regelingen tussen IJsland, het Vorstendom Liechtenstein, het Koninkrijk Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie, de EER-overeenkomst en andere overeenkomsten die van toepassing zijn tussen het Verenigd Koninkrijk en de EER-EVA-staten op grond van het lidmaatschap van het Verenigd Koninkrijk van de Europese Unie (hierna “de Afscheidingsovereenkomst” genoemd) worden beschermd in het kader van hun vóór het einde van de overgangsperiode verworven socialezekerheidsrechten.

Het ontwerpbesluit van het Gemengd Comité van de EER (dat aan het voorstel voor een besluit van de Raad is gehecht) beoogt derhalve bijlage VI (Sociale zekerheid) bij de EER-overeenkomst te wijzigen om ervoor te zorgen dat deze socialezekerheidsrechten van onderdanen van het Verenigd Koninkrijk behouden blijven.

De inhoud en de aard van het bijgaande ontwerpbesluit van het Gemengd Comité van de EER gaan verder dan wat als louter technische aanpassingen kan worden beschouwd in de zin van Verordening nr. 2894/94 van de Raad. Het standpunt van de Unie dient derhalve door de Raad te worden vastgesteld.

4. Rechtsgrondslag

4.1.Procedurele rechtsgrondslag

4.1.1.Beginselen

Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van “de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst”.

Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat tevens handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke volkenrechtelijke bepalingen. Onder dit begrip vallen tevens instrumenten die volkenrechtelijk niet bindend zijn, maar die “beslissende invloed [kunnen hebben] op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt” 3 .

4.1.2.Toepassing op het onderhavige geval

Het Gemengd Comité van de EER is een lichaam dat is opgericht krachtens een overeenkomst, namelijk de EER-overeenkomst. De door het Gemengd Comité voor de EER vast te stellen handeling is een handeling met rechtsgevolgen. De beoogde handeling zal overeenkomstig de artikelen 103 en 104 van de EER-overeenkomst volkenrechtelijk bindend zijn.

De beoogde handeling strekt niet tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst. De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is daarom artikel 218, lid 9, VWEU.

4.2.Materiële rechtsgrondslag

4.2.1.Beginselen

De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU te nemen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling ten aanzien waarvan namens de Unie een standpunt moet worden ingenomen. Wanneer de beoogde handeling een tweeledige doelstelling heeft of bestaat uit twee componenten, waarvan er een kan worden gezien als hoofddoelstelling of hoofdcomponent, terwijl de andere doelstelling of de andere component slechts ondergeschikt is, moet het overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit op één materiële rechtsgrondslag worden gebaseerd, namelijk die welke vereist is voor de hoofddoelstelling of de hoofdcomponent dan wel de belangrijkste doelstelling of component.

Wanneer een beoogde handeling tegelijkertijd meerdere onlosmakelijk met elkaar verbonden doelstellingen of componenten heeft, zonder dat de ene ondergeschikt is aan de andere, moet een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit bij wijze van uitzondering de verschillende desbetreffende rechtsgrondslagen als materiële rechtsgrondslag hebben.

4.2.2.Toepassing op het onderhavige geval

De beoogde handeling heeft doelstellingen en componenten op het gebied van sociale zekerheid en het verlenen van bevoegdheden. Deze elementen van de beoogde handeling zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, zonder dat het ene ondergeschikt is aan het andere.

Het voorgestelde besluit heeft derhalve de volgende artikelen als materiële rechtsgrondslag: de artikelen 48 en 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

4.3.Conclusie

De rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is artikel 48, VWEU, en artikel 352, VWEU, in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU.

5. Bekendmaking van de beoogde handeling

Aangezien bij het besluit van Gemengd Comité van de EER bijlage VI betreffende de sociale zekerheid zal worden gewijzigd, dient het besluit na de vaststelling ervan bekend te worden gemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.