Toelichting bij COM(2019)52 - Standpunt EU met betrekking tot de voorstellen voor wijzigingen van de bijlagen A en B bij het Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. Onderwerp van het voorstel

Dit voorstel betreft het besluit tot bepaling van het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen op de Conferentie van de Partijen bij het Verdrag van Stockholm in verband met de beoogde aanneming van besluiten om de bijlagen A en B te wijzigen door opname van verdere chemische stoffen en wijziging van bestaande vermeldingen.

2. Achtergrond van het voorstel

2.1.Het Verdrag van Stockholm

Het Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen (hierna 'het Verdrag' genoemd) beoogt de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen persistente organische verontreinigende stoffen (persistent organic pollutants, afgekort POP's). Het Verdrag schept juridisch bindende verplichtingen voor de partijen om maatregelen te nemen om de productie en het gebruik en de in- en uitvoer van POP’s te beëindigen of te beperken. De partijen zijn eveneens verplicht maatregelen te nemen ter beperking of beëindiging van vrijkomingen afkomstig van onopzettelijke productie van POP’s en vrijkomingen uit voorraden en afval.

Het Verdrag is op 24 februari 2004 in werking getreden.

De Europese Unie en 27 lidstaten zijn partij bij het Verdrag 1 .

2.2.De Conferentie van de Partijen bij het Verdrag van Stockholm

De Conferentie van de Partijen, ingesteld bij artikel 19 van het Verdrag, is het bestuursorgaan van het Verdrag van Stockholm. Dit orgaan vergadert normaal gezien om de twee jaar om toe te zien op de uitvoering van het Verdrag. Het beoordeelt ook de chemische stoffen die door de Toetsingscommissie persistente organische verontreinigende stoffen ter overweging naar voren zijn gebracht.

Overeenkomstig artikel 23 van het Verdrag heeft elke partij één stem. Regionale organisaties voor economische integratie, zoals de EU, oefenen hun stemrecht echter uit met een aantal stemmen dat gelijk is aan het aantal van hun lidstaten die partij zijn bij het Verdrag.

2.3.De beoogde handeling van de Conferentie van de Partijen

Op de negende gewone vergadering, die plaatsvindt van 29 april tot 10 mei 2019, zal de Conferentie van de Partijen zich beraden over de aanneming van besluiten om verdere chemische stoffen in de bijlagen A, B en/of C bij het Verdrag op te nemen of bestaande vermeldingen daarin te wijzigen.

Het doel van de beoogde handelingen is verdere chemische stoffen in de bijlagen A, B en/of C bij het Verdrag op te nemen of bestaande vermeldingen daarin te wijzigen. De opname in de bijlagen A, B en/of C heeft tot gevolg dat de chemische stoffen zullen worden onderworpen aan maatregelen die erop gericht zijn de productie en het gebruik ervan te beëindigen of te beperken, waaronder de beperking of beëindiging van onopzettelijke vrijkomingen. De wijziging van bestaande vermeldingen is erop gericht het aantal uitzonderingen van controlemaatregelen te beperken.

De beoogde handelingen zullen voor de partijen bindend zijn overeenkomstig artikel 22, lid 4, van het Verdrag, waarin het volgende is bepaald: "Voor het voorstellen, de aanneming en de inwerkingtreding van wijzigingen van bijlage A, B of C gelden dezelfde procedures als voor het voorstellen, de aanneming en de inwerkingtreding van aanvullende bijlagen bij dit Verdrag, met dien verstande dat een wijziging van bijlage A, B of C niet in werking treedt ten aanzien van een partij die een verklaring met betrekking tot de wijzigingen van die bijlagen heeft gedaan in overeenstemming met artikel 25, vierde lid, in welk geval een dergelijke wijziging ten aanzien van die partij in werking treedt 90 dagen na de datum van de indiening bij de depositaris van haar akte van bekrachtiging, aanvaarding of datum van de goedkeuring van, of toetreding met betrekking tot een dergelijke wijziging."

3. Namens de Unie in te nemen standpunt

De Commissie stelt de Raad een besluit voor ter ondersteuning, namens de Unie, van de besluiten tot wijziging van de bijlagen A en B bij het Verdrag op de negende vergadering van de Conferentie van de Partijen. Die besluiten zullen aan bijlage A verdere chemische stoffen toevoegen, waardoor die aan de verplichtingen uit hoofde van het Verdrag worden onderworpen, met name beperking of beëindiging van vrijkoming bij opzettelijke productie en gebruik. Daarnaast moet de Conferentie van de Partijen een besluit nemen waarbij bepaalde uitzonderingen voor het gebruik van een chemische stof die reeds in bijlage B bij het Verdrag is opgenomen, worden afgeschaft of gewijzigd.

De besluiten die de Conferentie van de Partijen voor aanneming worden voorgelegd, zijn gebaseerd op aanbevelingen van de Toetsingscommissie persistente organische verontreinigende stoffen, een hulporgaan onder het gezag van de Conferentie van de Partijen. De chemische stoffen waarvoor de Toetsingscommissie persistente organische verontreinigende stoffen opname in bijlage A heeft aanbevolen, zijn in overeenstemming bevonden met de criteria van bijlage D bij het Verdrag. Aanbevelingen van de Toetsingscommissie persistente organische verontreinigende stoffen om uitzonderingen voor het gebruik van in het Verdrag opgenomen chemische stoffen af te schaffen of te wijzigen, zijn gebaseerd op een beoordeling van de beschikbare alternatieven.

Als een leider op het gebied van beleidsvorming op milieugebied is het voor de Unie van cruciaal belang haar mondiale inzet voor de bevordering van betere uitvoering van multilaterale milieuovereenkomsten en -normen opnieuw te bevestigen. Dit omvat onder meer de ondersteuning en de uitvoering van de aanbevelingen van de wetenschappelijke hulporganen van die overeenkomsten en de naleving van de criteria in de overeenkomsten waarop die aanbevelingen zijn gebaseerd.

Daarnaast is dit initiatief in overeenstemming met de prioriteit-Juncker om een sterkere mondiale speler te worden, met de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling, met name gezondheid (3) en verantwoorde consumptie en productie (12), en met het Zevende Milieuactieprogramma.

De Unie moet daarom steun bieden aan de voorgestelde besluiten om dicofol en perfluoroctaanzuur (PFOA), zouten daarvan en aanverwante stoffen in bijlage A op te nemen. Er gelden voor deze chemische stoffen reeds beperkingen in het kader van het Unierecht die vergelijkbaar zijn met die in het kader van het Verdrag. Het gebruik van dicofol is in de Unie verboden bij Verordening (EG) nr. 2032/2003 van de Commissie 2 en Beschikking 2008/764/EG van de Commissie 3 . Het gebruik van perfluoroctaanzuur (PFOA), zouten daarvan en aanverwante stoffen werd beperkt bij Verordening (EU) 2017/1000 van de Commissie 4 .

Besluit POPRC-14/2 van de Toetsingscommissie persistente organische verontreinigende stoffen beveelt de opname van perfluoroctaanzuur (PFOA), zouten daarvan en aanverwante stoffen aan met bepaalde specifieke uitzonderingen. Die aanbeveling is gebaseerd op de evaluatie van door de partijen en belanghebbenden ingediende informatie, met inbegrip van informatie die afkomstig is van de Unie, en geeft aan dat het gebruik van PFOA nog altijd nodig is voor bepaalde specifieke toepassingen. Sommige van de specifieke uitzonderingen zouden nodig zijn voor de Unie, zoals blijkt uit Verordening (EU) 2017/1000 van de Commissie, die bepalingen bevat waardoor het gebruik van PFOA nog altijd toegestaan is voor bepaalde specifieke toepassingen in de Unie.

De Unie moet ook ondersteunen dat acceptabele doelen en specifieke uitzonderingen voor het gebruik van perfluoroctaansulfonzuur (PFOS), zouten daarvan, alsmede perfluoroctaansulfonylfluoride (PFOSF) in bijlage B worden geschrapt of gewijzigd. Alle specifieke uitzonderingen en acceptabele doelen waarvoor schrapping wordt aanbevolen, worden niet langer gebruikt in de Unie.

Het standpunt dat namens de Unie op de Conferentie van Partijen moet worden ingenomen, moet worden vastgesteld, aangezien de wijzigingen van de bijlagen A en B voor de Unie juridisch bindend zullen zijn en zullen moeten worden weerspiegeld in Verordening (EG) nr. 850/2004, die uitvoering geeft aan het Verdrag van Stockholm in de Unie.

4. Rechtsgrondslag

4.1.Procedurele rechtsgrondslag

1.

4.1.1.Beginselen


Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van 'de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van het akkoord'.

Het begrip 'handelingen met rechtsgevolgen' omvat handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke bepalingen van internationaal recht. Onder dit begrip vallen tevens instrumenten die niet bindend zijn op grond van internationaal recht, maar die een "beslissende invloed [hebben] op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt" 5 .

2.

4.1.2.Toepassing op dit geval


De Conferentie van de Partijen is een lichaam dat is ingesteld krachtens een overeenkomst, te weten het Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen.

De door de Conferentie van de Partijen vast te stellen handeling is een handeling met rechtsgevolgen. De beoogde handeling zal voor de partijen bindend worden uit hoofde van het internationaal recht in overeenstemming met artikel 22, lid 4, van het Verdrag van Stockholm en zal moeten worden weerspiegeld in Verordening (EG) nr. 850/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende persistente organische verontreinigende stoffen en tot wijziging van Richtlijn 79/117/EEG 6 . Dit komt omdat artikel 14, lid 1, van die verordening vereist dat haar bijlagen I, II en III worden gewijzigd wanneer een stof wordt opgenomen in het Verdrag.

De beoogde handeling strekt niet tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van het Verdrag.

De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 218, lid 9, VWEU.

4.2.Materiële rechtsgrondslag

3.

4.2.1.Beginselen


De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU te nemen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling ten aanzien waarvan namens de Unie een standpunt wordt ingenomen. Wanneer de beoogde handeling een tweeledige doelstelling heeft of bestaat uit twee componenten, waarvan er een kan worden gezien als hoofddoelstelling of overwegende component, terwijl de andere doelstelling of component slechts ondergeschikt is, moet het overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU te nemen besluit op één materiële rechtsgrondslag worden gebaseerd, namelijk die welke vereist is gelet op de hoofddoelstelling of overwegende component.

4.

4.2.2.Toepassing op dit geval


De doelstelling en inhoud van de beoogde handelingen hebben in de eerste plaats betrekking op het gebied van het 'milieu'.

De materiële rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 192, lid 1, VWEU.

4.3.Conclusie

De rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is artikel 192, lid 1, VWEU, in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU.