Toelichting bij COM(2019)39 - Standpunt EU over een wijziging van bijlage IX (Financiële diensten) bij de EER-overeenkomst [Verordening kapitaalvereisten (VKV) en Richtlijn 2013/36/EU (RKV IV)]

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel

Het ontwerpbesluit van het Gemengd Comité van de EER (in de bijlage bij het voorstel voor een besluit van de Raad) strekt ertoe een wijziging aan te brengen in bijlage IX (Financiële diensten) bij de EER-overeenkomst teneinde de verordening kapitaalvereisten (Verordening (EU) nr. 575/2013) en Richtlijn 2013/36/EU 1 erin op te nemen.

De aanpassingen in het bijgaande ontwerpbesluit van het Gemengd Comité van de EER gaan verder dan wat als louter technische aanpassingen kan worden beschouwd in de zin van Verordening nr. 2894/94 van de Raad. Het standpunt van de Unie moet derhalve door de Raad worden vastgesteld.

Verenigbaarheid met bestaande bepalingen op het beleidsterrein

Met het bijgaande ontwerpbesluit van het Gemengd Comité van de EER wordt het reeds bestaande EU-beleid uitgebreid tot de EER-/EVA-staten (Noorwegen, IJsland en Liechtenstein).

Verenigbaarheid met andere beleidsterreinen van de Unie

De uitbreiding van de EU-wetgeving tot de EER-/EVA-staten door de opname van deze wetgeving in de EER-overeenkomst geschiedt conform de doelstellingen en beginselen van deze overeenkomst, met het oog op een dynamische en homogene Europese Economische Ruimte, gebaseerd op gemeenschappelijke regels en gelijke concurrentievoorwaarden.

2. RECHTSGRONDSLAG, SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID

Rechtsgrondslag

De wetgeving die in de EER-overeenkomst moet worden opgenomen, is gebaseerd op artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Overeenkomstig artikel 1, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2894/94 van de Raad houdende bepaalde wijzen van toepassing van de EER-overeenkomst stelt de Raad met betrekking tot dit soort besluiten op voorstel van de Commissie het standpunt van de Unie vast.

De EDEO dient samen met de diensten van de Commissie de ontwerpbesluiten van het Gemengd Comité van de EER bij de Raad in met het oog op vaststelling van het standpunt van de Unie. De EDEO hoopt deze ontwerpbesluiten zo spoedig mogelijk in het Gemengd Comité van de EER te kunnen voorstellen.

Subsidiariteit (bij niet-exclusieve bevoegdheid)

Het voorstel is om de volgende reden in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel.

De doelstelling van dit voorstel, namelijk te zorgen voor de homogeniteit van de interne markt, kan onvoldoende door de lidstaten alleen worden verwezenlijkt en kan derhalve, gezien de gevolgen van de maatregelen, beter op het niveau van de Unie worden verwezenlijkt.

De opname van de EU-wetgeving in de EER-overeenkomst geschiedt conform Verordening (EG) nr. 2894/94 van de Raad van 28 november 1994 houdende bepaalde wijzen van toepassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hetgeen een bevestiging is van de gekozen aanpak.

Evenredigheid

Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel gaat dit voorstel niet verder dan nodig is om de doelstelling te verwezenlijken.

Keuze van het instrument

Overeenkomstig artikel 98 van de EER-overeenkomst is voor een besluit van het Gemengd Comité van de EER gekozen. Het Gemengd Comité van de EER ziet toe op de doeltreffende uitvoering en werking van de EER-overeenkomst. Het neemt besluiten in de gevallen waarin deze overeenkomst voorziet.

3. RESULTATEN VAN EX-POSTEVALUATIES, RAADPLEGINGEN VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELINGEN

Niet van toepassing.

4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

Er worden geen gevolgen voor de begroting verwacht door de opname van de bovenvermelde verordening in de EER-overeenkomst.

5. OVERIGE ELEMENTEN

Artikelsgewijze toelichting

1.

Prudentiële beoordeling van niet-ingezeten kandidaat-verwervers (Gezamenlijke verklaring aan het Gemengd Comité) met betrekking tot Richtlijn 2013/36/EU


De EER-overeenkomst beoogt in beginsel niet de betrekkingen te regelen van de overeenkomstsluitende partijen met derde landen (zie met name overweging 16 van de preambule bij de EER-overeenkomst). De EER-overeenkomst voorziet niet in de liberalisering van kapitaalstromen en geeft evenmin rechten met betrekking tot de vrijheid van vestiging of deelneming in het kapitaal van ondernemingen voor niet-ingezetenen (zie de artikelen 31, 34, 40 en 124 van de EER-overeenkomst).

In de gezamenlijke verklaring aan het Gemengd Comité wordt bijgevolg verklaard dat tussen de overeenkomstsluitende partijen overeenstemming bestaat dat de opname in de EER-overeenkomt van Richtlijn 2013/36/EU geen afbreuk doet aan nationale regels van algemene strekking met betrekking tot de screening van buitenlandse directe investeringen om redenen van veiligheid of openbare orde.

2.

Vrijstelling van sommige IJslandse openbare kredietinstellingen (aanpassing e) met betrekking tot Richtlijn 2013/36/EU)


Uit hoofde van artikel 2, lid 5, van RKV IV (richtlijn kapitaalvereisten) vallen bepaalde openbare instellingen niet onder het toepassingsgebied van de richtlijn. Op grond van deze bepaling moeten drie IJslandse instellingen worden vrijgesteld van de toepassing van RKV IV.

Byggðastofnun (het IJslandse instituut voor regionale ontwikkeling) is een onafhankelijke instelling die in handen is van de IJslandse staat. De hoofdopdracht van Byggðastofnun is bij te dragen tot de regionale ontwikkeling door de uitvoering van de regionale strategieën van de regering. Het instituut heeft tot doel de nederzettingen in plattelandsgebieden te versterken door de ondersteuning van levensvatbare langetermijnprojecten met uiteenlopende economische grondslagen. Het instituut ondersteunt en versterkt de lokale ontwikkeling door kredietverlening en andere vormen van financiële ondersteuning, waarbij ernaar gestreefd wordt de economische en leefomstandigheden te verbeteren, met name in die gebieden die met ontvolking te kampen hebben. Het instituut verstrekt extra financiële ondersteuning door middel van voorwaardelijke leningen aan ondernemingen, individuen en gemeenten, waardoor zij kunnen deelnemen aan de algemene economische ontwikkeling en innovatie wordt bevorderd. De verplichtingen van het instituut worden gegarandeerd door de IJslandse overheid.Íbúðalánasjóður is de opvolger van Byggingarsjóðir ríkisins, dat overeenkomstig punt 14, onder a), van bijlage IX bij de EER-overeenkomst niet onder het toepassingsgebied van Richtlijn 2006/48/EG viel.

Lánasjóður sveitarfélaga ohf. is een voor een bepaald doel opgerichte kredietinstelling. Het eigenaarschap van de instelling is bij wet beperkt tot gemeenten (momenteel is de instelling in handen van 75 gemeenten). Het doel van de instelling is bij wet beperkt tot kredietverlening aan gemeenten en aan instellingen die volledig in handen zijn van deze gemeenten, waarbij alleen middelen ter beschikking worden gesteld voor investeringen met een brede economische impact. De instelling stemt overeen met KommuneKredit in Denemarken, dat overeenkomstig punt 5 van artikel 2, lid 5, van de toepassing van RKV IV is vrijgesteld.

3.

Nationale behandeling voor bijkantoren van ondernemingen uit derde landen en samenwerking met autoriteiten van derde landen (aanpassingen g) en h) met betrekking tot Richtlijn 2013/36/EU)


Uit hoofde van artikel 47, lid 3, van RKV IV is aan de Unie de bevoegdheid verleend om met derde landen overeenkomsten te sluiten waarbij aan bijkantoren van hun kredietinstellingen gelijke behandeling op het grondgebied van de Unie wordt verleend.

In een EER-kader zijn de overeenkomstsluitende partijen het erover eens dat de EER-overeenkomst in beginsel niet beoogt de betrekkingen te regelen van deze overeenkomstsluitende partijen met derde landen (zie met name overweging 16 van de preambule bij de EER-overeenkomst). Door de opname van RKV IV in de EER-overeenkomst dragen de EVA-staten geen enkele bevoegdheid over aan de Unie met betrekking tot de onderhandelingen over markttoegang voor bijkantoren van ondernemingen uit derde landen. Derhalve wordt met aanpassing g) artikel 47, lid 3, voor wat de EVA-staten betreft, buiten werking gesteld. Voorts wordt in de aanpassing bepaald dat de EVA-staten bilaterale overeenkomsten met derde landen kunnen sluiten met betrekking tot de markttoegang voor bijkantoren.

Ter bevordering van de convergentie in het beleid ten aanzien van derde landen tussen de Unie en de EVA-staten wordt in aanpassing g) ook bepaald dat de overeenkomstsluitende partijen bij de EER-overeenkomst in het kader van het Gemengd Comité van de EER elkaar inlichtingen verstrekken en met elkaar in overleg treden met betrekking tot onderhandelingen over overeenkomsten met derde landen.

Aanpassing g) is gebaseerd op de oplossingen tussen de Unie en de EVA-staten in het kader van de regelingen Solvabiliteit II en MiFID (zie punt 1, onder d) en e), en punt 31ab, onder b), van bijlage IX bij de EER-overeenkomst).

In artikel 48 RKV IV zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot het sluiten van toezichtsovereenkomsten inzake geconsolideerd toezicht tussen de Unie en derde landen. Deze overeenkomsten moeten voorzien in de mogelijkheid voor toezichthouders uit derde landen om informatie te verkrijgen van de bevoegde nationale of sectorale autoriteiten van de EU-lidstaten en voor de Europese Bankautoriteit (EBA) om gegevens te verwerven die de bevoegde nationale of sectorale autoriteiten van de EU-lidstaten hebben verkregen van toezichthouders uit derde landen. Aangezien de Europese Unie geen overeenkomsten kan sluiten waarbij de bevoegde nationale autoriteiten van de EVA-staten ertoe verbonden worden informatie te verstrekken aan toezichthouders van derde landen, wordt met aanpassing h) artikel 48 RKV IV buiten werking gesteld (in navolging van de overeengekomen oplossing met betrekking tot artikel 75, leden 2 en 3, Verordening Europese marktinfrastructuur (EMIR), zie punt 31bc (zc) van bijlage IV bij de EER-overeenkomst).

Om de overdracht aan de EBA mogelijk te maken van de gegevens die de bevoegde nationale autoriteiten van de EVA-staten hebben verkregen van toezichthouders van derde landen, wanneer dit nodig is om de technische opdrachten van de EBA met betrekking tot de EVA-staten uit te voeren, wordt in aanpassing h) eveneens bepaald dat de EVA-staten ook ernaar streven in de toezichtsovereenkomsten clausules op te nemen op grond waarvan hun bevoegde nationale autoriteiten de desbetreffende gegevens aan de EBA kunnen verstrekken.

4.

Voorbehoud met betrekking tot toekomstige EU-wetgeving (aanpassingen k) en o) met betrekking tot Richtlijn 2013/36/EU)


Overeenkomstig artikel 7 van de EER-overeenkomst zijn alleen handelingen die zijn opgenomen in de EER-overeenkomst, bindend voor de EER-/EVA-staten. Derhalve wordt met aanpassing k) voorzien in een afstemming van de tekst van artikel 89, lid 5, RKV IV, om weer te geven dat in een EER-kader artikel 89 niet langer van toepassing zal zijn wanneer nieuwe EU-wetgeving inzake openbaarmakingsverplichtingen van toepassing wordt in de EER.

Evenzo wordt met aanpassing o) de tekst van artikel 151, lid 1, aangepast om aan te geven dat de overgangsmaatregelen die zijn opgenomen in hoofdstuk 1 van titel XI RKV IV alleen gelden totdat een besluit van het Gemengd Comité van de EER tot opname van de overeenkomstig artikel 460 Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgestelde gedelegeerde handeling toepasselijk wordt.

5.

Bevoegdheid om systemische risicobuffers toe te staan (aanpassing n) met betrekking tot Richtlijn 2013/36/EU)


Overeenkomstig artikel 133, lid 14, RKV IV, moeten de bevoegde nationale autoriteiten van de EU-lidstaten in bepaalde gevallen het advies van de Commissie afwachten alvorens maatregelen te nemen voor het bepalen of opnieuw bepalen van een systeemrisicobuffer. Indien een ongunstig advies wordt uitgebracht, volgen deze bevoegde nationale autoriteiten dat advies of motiveren zij waarom zij dit niet doen.

Uit hoofde van artikel 133, lid 15, RKV IV, stelt de Commissie, mits zij zich ervan vergewist heeft dat de systeemrisicobuffer geen buitensporige nadelige gevolgen heeft voor het financiële systeem van andere lidstaten of van de Unie als geheel en waarbij zij uitgaat van een advies van het ESRB, een uitvoeringshandeling vast waarbij de bevoegde nationale autoriteit toestemming krijgt de systeemrisicobuffer vast te stellen. De EBA kan ook een advies indienen bij de Commissie.

Op grond van de regeling uit hoofde van de punten 31f en 31g van bijlage IX bij de EER-overeenkomst kunnen het ESRB en de EBA adviezen opstellen met betrekking tot situaties die zich voordoen in EVA-staten. Voorts kan de EBA overeenkomstig artikel 19 van de EBA-verordening niet-bindende bemiddeling uitvoeren in geschillen waarbij een EVA-lidstaat betrokken is. De bevoegdheid om besluiten vast te stellen die bindend zijn in de EVA-pijler overeenkomstig artikel 19 van de EBA-verordening wordt toevertrouwd aan de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA.

De functies van de Commissie in de context van procedures voor verificatie of goedkeuring van de conformiteit van door EVA-staten ondernomen acties met de in de EER-overeenkomst opgenomen regels moeten evenwel worden uitgevoerd door een entiteit in de EVA-pijler, overeenkomstig punt 4, onder d), van Protocol 1 bij de EER-overeenkomst. In het licht van het belang en de complexiteit van de besluiten met betrekking tot systeemrisicobuffers, wordt deze bevoegdheid voor wat de EVA-staten betreft, toevertrouwd aan het Permanent Comité van de EVA-staten.

Duidelijkheidshalve wordt in aanpassing n) dus de bevoegdheid vastgesteld van het Permanent Comité van de EVA-staten met betrekking tot het uitbrengen van adviezen of aanbevelingen (aangezien deze bevoegdheden niet duidelijk zijn toegewezen in punt 4, onder d), van Protocol 1 bij de EER-overeenkomst), waarbij ook ervoor gezorgd wordt dat het ESRB en de EBA in voorkomend geval hun beoordelingen uit hoofde van artikel 133, leden 14 en 15, RKV IV, aan dit Permanent Comité moeten toezenden.

Definitie van 'residentieel vastgoed' in Noorwegen (aanpassing e) met betrekking tot Verordening (EU) 575/2013)

Coöperatieve huisvesting is een veel voorkomende regeling in Noorwegen. Aandeelhouders verwerven een aandeel in een coöperatieve vennootschap die het (de) gebouw(en) en het onroerend goed waarin zij wonen, bezit of er zeggenschap over heeft. Elke aandeelhouder heeft het recht om een specifieke eenheid te betrekken.

Een crediteurenbescherming met betrekking tot een coöperatieve woning in Noorwegen wordt doorgaans beschouwd als gelijkstaand met een rechtstreekse participatie. Ter wille van de rechtszekerheid moet evenwel worden verduidelijkt dat het woonrecht in een appartement van een Noorse woningcoöperatie is opgenomen in de definitie van 'niet-zakelijk onroerend goed' in de VKV (verordening kapitaalvereisten). Derhalve wordt met aanpassing e) de tekst van artikel 4, lid 1, punt 75, die betrekking heeft op Zweden, aangepast om ook rekening te houden met de Noorse situatie.

Bevoegdheid van de Commissie om beperkingen te aanvaarden ten aanzien van grote blootstellingen en van de Raad om striktere nationale maatregelen toe te staan bij macroprudentiële risico's of systeemrisico's (aanpassingen i) en j) met betrekking tot Verordening (EU) 575/2013)

Overeenkomstig artikel 395 VKV moeten nationale bevoegde autoriteiten van EU-lidstaten in bepaalde gevallen de goedkeuring van de Commissie verkrijgen vooraleer structurele maatregelen vast te stellen die kredietinstellingen met een vergunning in deze lidstaten verplichten hun blootstellingen met betrekking tot verschillende juridische entiteiten te verminderen. Aan de hand van een advies van de EBA kan de Commissie een nationale maatregel alleen verwerpen wanneer deze buitensporige nadelige gevolgen heeft voor het financiële systeem in andere lidstaten of van de Unie als geheel.

Overeenkomstig artikel 458 VKV moeten lidstaten in bepaalde gevallen door de Raad worden gemachtigd vooraleer zij bepaalde striktere nationale maatregelen kunnen vaststellen die tot doel hebben macroprudentiële en systemische risico's tegen te gaan die gevolgen hebben voor het nationale financiële bestel en de reële economie. De Commissie is ermee belast een ontwerpmaatregel aan de Raad voor te stellen met betrekking tot de goedkeuring of verwerping van de nationale maatregel. De Raad verwerpt de nationale maatregelen alleen in een beperkt aantal gevallen, waarbij rekening wordt gehouden met het advies van het ESRB en de EBA. Andere lidstaten kunnen de overeenkomstig artikel 458 VKV vastgestelde maatregelen erkennen en toepassen op bijkantoren die gevestigd zijn in de lidstaat die tot het toepassen van de maatregelen gemachtigd is.

Op grond van de regeling uit hoofde van de punten 31f en 31g van bijlage IX bij de EER-overeenkomst kunnen het ESRB en de EBA adviezen opstellen met betrekking tot situaties die zich voordoen in EVA-staten.

De functies van de Commissie in de context van procedures voor verificatie of goedkeuring van de conformiteit van door EVA-staten ondernomen acties met de in de EER-overeenkomst opgenomen regels, moeten evenwel worden uitgevoerd door een entiteit in de EVA-pijler, overeenkomstig punt 4, onder d), van Protocol 1 bij de EER-overeenkomst. In het licht van het belang en de complexiteit van de besluiten met betrekking tot structurele maatregelen ter beperking van grote risicoblootstellingen overeenkomstig artikel 395, wordt deze bevoegdheid voor wat de EVA-staten betreft, toevertrouwd aan het Permanent Comité van de EVA-staten.

Evenzo worden de uit hoofde van artikel 458 VKV aan de Raad opgelegde taken, wat de EVA-staten betreft, door het Permanent Comité van de EVA-staten uitgeoefend. Dit besluit moet evenwel gebaseerd zijn op een voorstel van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, in navolging van het in de EU toepasselijke kader.

Duidelijkheidshalve wordt in de aanpassingen i) punt ii) en j) punt ii) dus de bevoegdheid vastgesteld van het Permanent Comité van de EVA-staten om dergelijke besluiten te nemen (aangezien deze bevoegdheden binnen de EVA-pijler niet duidelijk zijn toegewezen in punt 4, onder d), van Protocol 1 bij de EER-overeenkomst), waarbij ook ervoor gezorgd wordt dat de EBA en in voorkomend geval het ESRB, hun beoordelingen uit hoofde van de artikelen 395, lid 8, of 458, lid 4, VKV, aan het Permanent Comité van de EVA-staten toezenden (aanpassing i) punt iii) en j) punt iii)).

Toepassing van de overgangsbepalingen – Bazel I-vloer (overweging 6 van de preambule met betrekking tot Verordening (EU) 575/2013)

Artikel 500 VKV voorziet in de uitvoering van de zogenaamde 'Bazel I-vloer', die is vastgesteld in deel 2-1-C (punten 45 tot 47) van het kapitaalakkoord Bazel II. Eind 2017 is het artikel verstreken. Artikel 152 van Richtlijn 2006/48/EG, dat is voortgezet in artikel 500 van Verordening (EU) 575/2013, voorziet in de inperking van de mogelijkheid voor ongegronde verminderingen van eigen vermogen die voortvloeien uit het gebruik van interne modellen. Hoewel artikel 500 is verstreken, moet de bevoegde autoriteit nog steeds het modelrisico aanpakken.

In overweging 6 van de preambule wordt erop gewezen dat het kader voorziet in verscheidene bepalingen die bevoegde autoriteiten in staat stellen dezelfde kwestie aan te pakken, met onder meer de mogelijkheid om maatregelen te nemen om ongegronde verminderingen van de risicogewogen posten voor blootstellingen te neutraliseren en prudente voorzichtigheidsmarges op te leggen bij de kalibratie van interne modellen.