Toelichting bij COM(2018)830 - Toepassing van bijlage XI bij en artikel 66 bis van het Statuut

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

EUROPESE COMMISSIE

1.

Brussel, 14.12.2018


COM(2018) 830 final

VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

FMT:Font=Calibriover de toepassing van bijlage XI bij en artikel 66 bis van het Statuut


2.

TUSSENTIJDS VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD


over de toepassing van bijlage XI bij en artikel 66 bis van het Statuut

1.Inleiding

In artikel 15, lid 4, van het Statuut, zoals laatstelijk gewijzigd in 2013 1 , wordt bepaald dat de Commissie eind 2018 bij het Europees Parlement en de Raad een tussentijds verslag indient over de toepassing van bijlage XI bij en artikel 66 bis van het statuut.

Dit tussentijds verslag bevat dan ook een beschrijving van de procedure en het resultaat van de tenuitvoerlegging van de regels voor de actualisering van de bezoldigingen en pensioenen krachtens bijlage XI van het Statuut (hierna 'de methode' genoemd) en voor de solidariteitsheffing krachtens artikel 66 bis voor de periode 2014-2018.


2.Basisdoelstellingen en -beginselen van de in 2013 goedgekeurde methode

De bepalingen 2 over de huidige methode voor de actualisering van de bezoldigingen en pensioenen werden goedgekeurd in het kader van de hervorming van het Statuut in 2013. Zij zijn van toepassing sinds 1 januari 2014 en ten minste tot 31 december 2023.

De werking van de methode is gebaseerd op twee onderliggende beginselen die in 2013 werden bevestigd:

-het beginsel dat de evolutie van de koopkracht van de EU-personeelsleden parellel moet lopen met die van de bij de centrale overheidsdiensten werkzame nationale ambtenaren (artikel 65 en bijlage XI van het Statuut); en

-het beginsel dat de koopkracht van de EU-personeelsleden in de verschillende standplaatsen dezelfde moet zijn (artikel 64 van bijlage XI van het Statuut).


3.

2.1.1.Beginsel van parallellisme


Het beginsel dat de evolutie van de koopkracht parallel moet lopen, houdt in dat de koopkracht van de EU-personeelsleden zowel in opwaartse als in neerwaartse richting de evolutie volgt van de gemiddelde koopkracht van bij de centrale overheidsdiensten werkende nationale ambtenaren.

Krachtens artikel 65, lid 1, van het Statuut weerspiegelt de actualisering van de bezoldigingen en pensioenen de jaarlijkse evolutie tussen 1 juli van het voorgaande jaar en 1 juli van het lopende jaar 3 van:

-de reële bezoldigingen in de centrale overheidsdiensten van een steekproef van elf lidstaten 4 die ten minste 75 % van het bbp van de EU moet vertegenwoordigen. Voor elk van deze lidstaten wordt de jaarlijkse verandering in reële bezoldiging berekend in nettocijfers. Dit zijn de specifieke indicatoren. De globale specifieke indicator is het gemiddelde van alle specifieke indicatoren gewogen op basis van het bbp.

-de jaarlijkse inflatie in Brussel en Luxemburg (in dezelfde verhouding als de verdeling van het personeelsbestand van de EU tussen de twee steden). Dit is het gezamenlijk indexcijfer.

De globale specifieke indicator en het gezamenlijk indexcijfer worden vermenigvuldigd om de waarde van de actualisering te berekenen. De actualisering wordt uitgedrukt in een voor allen gelijk percentage dat wordt verwerkt in de nettobezoldigingen en pensioenen van alle EU-personeelsleden met ingang van 1 juli 5 .

In die context is het belangrijk erop te wijzen dat de methode geen 'dubbele telling' van de inflatie toelaat, maar waarborgt dat de bezoldigingen van de EU-personeelsleden en van de bij de centrale overheidsdiensten werkende nationale ambtenaren, parallel evolueren, zonder de verrekening van de inflatie. Hiervoor wordt de globale specifieke indicator eerst berekend zonder verrekening van de inflatie in de streekproef van elf lidstaten, en pas in tweede instantie gecombineerd met het gezamenlijk indexcijfer.

Nadere informatie over de evolutie van de globale specifieke indicator en het gezamenlijk indexcijfer wordt respectievelijk in punt 3 en punt 4 verstrekt.


4.

2.1.2.Specifieke afwijkingen van het beginsel van parallellisme in 2013: de bevriezing van de bezoldigingen en de solidariteitsheffing


De in 2013 overeengekomen methode was het resultaat van onderhandelingen tussen de EU-instellingen, hun diensten en hun personeelsvertegenwoordigers.

Overeenkomstig artikel 336 VWEU waren bij de gewone wetgevingsprocedure voor de wijziging van het statuut zowel de Commissie betrokken met haar initiatiefrecht als het Europese Parlement en de Raad als medewetgevers, na raadpleging van de andere betrokken instellingen en hun diensten, met name het Hof van Justitie en de Rekenkamer. Aan het voorstel van de Commissie is een uitgebreide raadpleging van de personeelsvertegenwoordigers van alle instellingen vooraf gegaan. Tijdens de gewone wetgevingsprocedure heeft ook de Raad haar procedure voor raadpleging van de personeelsvertegenwoordigers uitgevoerd.

In het licht van de bijzonder moeilijke economische en sociale context waarin de Unie zich op dat moment bevond, en na de in februari 2013 door de Europese Raad goedgekeurde conclusies, werden ook de volgende beslissingen in de hervorming opgenomen:

-de actualisering van de bezoldigingen en pensioenen van alle personeelsleden van de instellingen, organen en agentschappen van de Unie op basis van de methode zou in 2013 en 2014 worden opgeschort (zie punt 3.4.1 over de tweejarige bevriezing);

-de mogelijke voordelen voor ambtenaren en andere personeelsleden van de Europese Unie die voortvloeien uit de toepassing van de methode, worden gecompenseerd door de herinvoering, per 1 januari 2014, van een systeem van solidariteitsheffing die met een hoger percentage wordt afgetrokken van de bezoldigingen van EU-personeelsleden (zie punt 3.4.2 over de solidariteitsheffing).


5.

2.1.3.Algemene afwijkingen van het beginsel van parallellisme: matigings- en uitzonderingsclausules


In afwijking van het algemene beginsel van parallellisme van de koopkrachtevolutie houdt de matigingsclausule in dat de koopkracht in een bepaald jaar niet enorm kan stijgen of dalen. Als de berekende stijging of daling in koopkracht meer dan 2 % bedraagt, wordt de verandering in koopkracht voor het EU-personeel beperkt tot 2 %. De gevolgen van de stijging of daling boven die 2 % worden pas negen maanden later toegepast, per 1 april van het volgende jaar.

De uitzonderingsclausule houdt in dat de stijging van de koopkracht voor EU-personeel wordt beperkt bij een neergang van de economie van de EU. Als een prognose wijst op een daling van het bbp van de EU en uit de specifieke indicator een stijging van de koopkracht blijkt, wordt - afhankelijk van de omvang van de daling van het bbp - een deel van de stijging van de koopkracht uitgesteld tot het volgende jaar op basis van onderstaande tabel:

Bruto binnenlands productGevolgen opsplitsing globale specifieke indicatorDatum van betaling van het tweede deel
[-0,1 %; -1 %]33 %; 67 %1 april van jaar n + 1
[-1 %; -3 %]0 %; 100 %1 april van jaar n + 1
onder -3 %0 %-


Als het bbp van de EU met meer dan 3 % daalt, wordt de stijging van de koopkracht als gevolg van de methode toegekend als de economie van de EU zich herstelt, dus als het bbp van de EU zich weer op het niveau van vóór de neergang bevindt (herstelclausule).

Als de definitieve gegevens van de Commissie over het bbp van de EU zodanig verschillen van de prognose dat dit invloed heeft op de gevolgen van de toepassing van de crisisclausule, worden de nodige - negatieve of positieve - aanpassingen doorgevoerd, ook met terugwerkende kracht 6 .

6.

2.1.4.Beginsel van gelijkheid van koopkracht tussen EU-personeelsleden - aanpassingscoëfficiënten


Met de aanpassingscoëfficiënt wordt het algemene beginsel van gelijke behandeling in de praktijk gebracht; in dit specifieke geval houdt dat in dat de koopkracht voor alle personeelsleden van de instellingen, organen en agentschappen van de EU, ongeacht hun standplaats, gelijkwaardig moet zijn.

De tabellen en basissalarissen gelden voor alle EU-personeelsleden, maar daarop worden aanpassingscoëfficiënten toegepast voor standplaatsen buiten Brussel en Luxemburg, zodat de nadelen van hogere kosten van levensonderhoud of de voordelen van lagere kosten, worden uitgevlakt.

De aanpassingscoëfficiënt is dus een procentuele aanpassing van het salaris om het (negatieve of positieve) verschil in de kosten van levensonderhoud in de verschillende standplaatsen te compenseren. Deze aanpassingscoëfficiënt wordt toegepast op basis van de volgende formule:

7.

Aanpassingscoëfficiënt


(= economische pariteit / wisselkoers)


8.

Bezoldiging in standplaats

(in euro voor eurolanden)


Wisselkoers
(=1 voor eurolanden)

9.

Bezoldiging in Brussel

(in euro)


=

X

X


Aanpassingscoëfficiënten worden minstens één keer per jaar geactualiseerd met ingang van 1 juli 7 . De gedetailleerde evolutie van de aanpassingscoëfficiënten gedurende de referentieperiode wordt gegeven in deel 5.


2.2.Wettelijk kader voor de jaarlijkse tenuitvoerlegging van de in 2013 goedgekeurde methode

10.

2.2.1.Procedure voor de tenuitvoerlegging van de methode - workflow van de actualisering


In artikel 65 van het Statuut wordt bepaald dat de jaarlijkse actualisering van de bezoldigingen en pensioenen plaatsvindt vóór het einde van elk jaar plaats in het licht van statistische gegevens die door Eurostat zijn vastgesteld. Bovendien is in artikel 65, lid 3, van het Statuut bepaald dat onder deze bedragen en aanpassingscoëfficiënten als bedoeld in artikel 64 en artikel 65, lid 1, moet worden verstaan bedragen waarvan de actuele waarde op enig moment kan worden geactualiseerd zonder tussenkomst van een andere rechtshandeling. De Commissie maakt de geactualiseerde bedragen en de aanpassingscoëfficiënten binnen twee weken na de actualisering ter informatie in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie bekend.

Daarnaast worden in bijlage XI bij het Statuut gedetailleerde regels vastgesteld voor de berekening van de actualisering en over de rol van Eurostat en de nationale instituten voor de statistiek bij het toezien op de kwaliteit van de basisgegevens en de gehanteerde statistische methoden.

Al deze bepalingen samen geven aan, zoals dat ook in Verordening nr. 1023/2013 wordt bevestigd, dat de actualisering een 'automatische' of 'mechanische' gebeurtenis is, waarvoor geen besluitvorming in de EU-instellingen nodig is en die gebaseerd is op een duidelijk gedefinieerde methodologie voor het verwerken van de nodige statistische gegevens voor de berekening van de bedragen en de aanpassingscoëfficiënten.

Wat de procedure betreft, heeft de Commissie intern een administratieve workflow bepaald waarbij een aantal Commissiediensten betrokken zijn, om te zorgen voor de goede uitvoering van de actualisering zodra de nodige statistische gegevens zijn berekend en doorgegeven door Eurostat. Die workflow moet met name zorgen voor de nodige controles en kwaliteitsborging zodat de Commissie de nodige begrotingscoördinatie uitvoert en de instellingen, organen en agentschappen van de EU tijdig informeert.

De diensten van de Commissie volgen deze workflow sinds 2014 en dat loopt vlot. De geslaagde technische uitvoering van de methode werd hierdoor aanzienlijk vergemakkelijkt. Alle betalingen en terugvorderingen die voortvloeiden uit de actualiseringen tussen 2014 en 2018 en die gevolgen hadden voor de bezoldigingen en pensioenen van personeelsleden in de instellingen en agentschappen van de EU, werden dan ook binnen de in het statuut bepaalde termijn uitgevoerd.


11.

2.2.2.Strikte verslagleggingsverplichtingen


Voor de jaarlijkse uitvoering van de actualisering moet geen rechtshandeling worden vastgesteld, maar de medewetgevers hebben wel strikte verslagleggingsverplichtingen opgelegd:

-krachtens artikel 65, lid 1, van het Statuut, bezorgt de Commissie ieder jaar een verslag 8 aan het Europees Parlement en de Raad over de gegevens met betrekking tot de begrotingsgevolgen voor de bezoldiging en pensioenen van de ambtenaren van de Unie;

-krachtens artikel 15 van bijlage XI bij van het Statuut dient de Commissie eind 2018 bij het Europees Parlement en de Raad onderhavig tussentijds verslag in over de toepassing van bijlage XI bij en artikel 66 bis van het statuut;

-nog krachtens artikel 15 van bijlage XI bij het Statuut legt de Commissie vóór 31 maart 2022 het Europees Parlement en de Raad een verslag voor waarin met name wordt beoordeeld of de evolutie van de koopkracht van de bezoldigingen en pensioenen van de ambtenaren van de Unie in overeenstemming is met de veranderingen van de koopkracht van de salarissen van de nationale ambtenaren van de centrale overheidsdiensten. Op basis van dat verslag dient de Commissie, indien nodig, een voorstel in om bijlage XI bij en artikel 66 bis van het Statuut te wijzigen op basis van artikel 336 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.


3.Specifieke indicatoren

Met de specifieke indicatoren worden veranderingen gemeten in de koopkracht van nationale ambtenaren van de centrale overheidsdiensten van lidstaten.


3.1.Trends inzake de specifieke indicatoren voor individuele lidstaten

Berekeningen en cijfers over specifieke indicatoren worden gebaseerd op de gegevens die worden verstrekt en gevalideerd door de verantwoordelijke statistische instanties in de lidstaten. Hier werd een jaarlijkse salarisvragenlijst voor ontwikkeld, die gaandeweg wordt bijgewerkt. Er worden ook landspecifieke methodologiehandleidingen en beoordelings-verslagen ter beschikking gesteld om de transparantie te vergroten 9 .

Tabel 1 bevat een overzicht van de beschikbare gegevens voor iedere lidstaat in de periode 2014-2018 in combinatie met een eenvoudige rekenkundige gemiddelde waarde over die periode. Tabel 2 bevat dezelfde gegevens, uitgedrukt als een cumulatieve index (2012=100).


3.2.De trend van de globale specifieke indicator als bepaald in de methode van 2013.

In de methode van 2013 wordt de globale specifieke indicator vanaf 2015 berekend aan de hand van een steekproef van elf referentielidstaten (gewogen op basis van het bbp): België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Polen, Zweden en het Verenigd Koninkrijk.

12.

Jaarlijkse en cumulatieve gegevens per lidstaat uit de steekproef


Tabel 3 bevat de tijdreeks van de specifieke indicatoren voor de steekproef sinds 2015 in combinatie met een eenvoudige rekenkundige gemiddelde waarde over die periode. Tabel 4 bevat dezelfde gegevens, uitgedrukt als een cumulatieve index (2014=100).

13.

Globale specifieke indicator voor de steekproef


Grafiek 5 toont het cumulatieve effect van de globale specifieke indicator sinds 2015. Dit stemt overeen met de evolutie van de koopkracht van nationale ambtenaren in de steekproef over die periode (gewogen op basis van het bbp uitgedrukt in koopkrachtstandaard). Overeenkomstig het beginsel van parallellisme (zie punt 2.1.1) evolueerde de koopkracht van het EU-personeel op dezelfde manier.

Grafiek 6 toont de tijdreeks sinds 2015 van de globale specifieke indicator, in combinatie met het gezamenlijk indexcijfer en de daaruit voortvloeiende jaarlijkse actualisering voor EU-personeel.

Tabel 7 bevat de gegevens uit deze tijdreeks uitgedrukt als een cumulatieve index over die periode. De globale specifieke indicator, berekend als eenvoudig gemiddelde over de vier jaren, bedraagt 100,5 en de cumulatieve impact tot juli 2014 102,1 (2014=100). De gemiddelde jaarlijkse inflatie overeenkomstig het gezamenlijk indexcijfer voor Brussel en Luxemburg over die periode bedraagt 101,5 en de cumulatieve impact 105,9. De gemiddelde jaarlijkse actualisering van de bezoldigingen en pensioenen bedroeg 102,2 en de cumulatieve impact 109,2.


3.3.De globale specifieke indicator als bepaald in de vorige methoden

De wetgever heeft niet altijd gebruik gemaakt van een steekproef van lidstaten om de globale specifieke indicator te berekenen. Vóór 2004 werd de globale specifieke indicator berekend aan de hand van de statistische gegevens van alle lidstaten (in 2003 bijvoorbeeld 15 lidstaten).

Tijdens de onderhandelingen over de hervorming van 2004 besloot de Raad gebruik te maken van een steekproef van acht referentielidstaten. Dat besluit werd ingegeven door een analyse van gegevens uit eerdere jaren waaruit zou blijven dat de evolutie in die steekproef de gemiddelde evolutie in alle lidstaten sterk benaderde. Uit een daarna uitgevoerde analyse bleek evenwel dat de werkelijke ontwikkeling van de koopkracht in die steekproef na 2004 lager lag dan het gemiddelde voor alle lidstaten.

In 2013 behield de medewetgever het principe van een steekproef van lidstaten, maar trok hij het aantal op van acht naar elf.

Met de steekproef van acht lidstaten uit de vorige methode (2004-2013) zou het eenvoudige gemiddelde van de jaarlijkse globale specifieke indicator voor de periode 2015-2018 100,7 bedragen en zou de cumulatieve impact 102,5 bedragen (2014=100).

Met alle 28 lidstaten zou het eenvoudige gemiddelde van de jaarlijkse globale specifieke indicator voor de periode 2015-2018 101,4 bedragen en zou de cumulatieve impact 105,4 bedragen (2014=100).


3.4.Loslaten van het algemene beginsel van parallellisme

14.

3.4.1.De opschorting van de actualisering van de salarissen gedurende twee jaar (2013-2014)


Als onderdeel van de hervorming van het Statuut in 2013 verzocht de Europese Raad om de actualisering van bezoldigingen en pensioenen voor alle personeelsleden in de instellingen van de Unie via de methode gedurende twee jaar op te schorten. In 2013 en 2014 werden de bezoldigingen en pensioenen dan ook niet geactualiseerd 10 en kon voor die periode dus geen globale specifieke indicator worden berekend volgens de tekst van het Statuut.

De opschorting van de actualisering doorbrak het beginsel van parallellisme gedurende de periode 2013-2014, maar de aanpassingscoëfficiënten werden wel nog bijgewerkt om de gelijkwaardigheid van de koopkracht in de verschillende standplaatsen te waarborgen.

15.

3.4.2.De gevolgen van de solidariteitsheffing


De solidariteitsheffing is een heffing op de bezoldiging van het EU-personeel die op 1 januari 2014 met een hoger percentage werd heringevoerd. Het percentage van de heffing dat wordt toegepast op het in artikel 66 bis, lid 3, van het Statuut bepaalde heffingsgrondslag, bedraagt 6 %. Voor ambtenaren in rang AD 15, tweede salaristrap, en hoger, geldt een solidariteitsheffing van 7 %.

In de ontwerpbegroting 2019 11 worden de ontvangsten uit de solidariteitsheffing geraamd op 93 miljoen euro. Grafiek 8 toont de evolutie van deze ontvangsten sinds 2012.

16.

3.4.3.Toepassing van de matigings- en uitzonderingsclausules


Tussen 2015 en 2018 toetste Eurostat de cijfers van de actualisering nauwgezet aan de criteria van de in de artikelen 10 en 11 van bijlage XI bij het statuut bepaalde matigings- en uitzonderingsclausules.

De globale specifieke indicator bleef tussen de bovengrens van + 2% en de ondergrens van 2 % (zie grafiek 5). De matigingsclausule was dus niet van toepassing.

De jaarlijkse groeiprognose voor het bbp van de EU die bij ieder jaarlijks Eurostat-verslag ter beschikking was, was positief. Bijgevolg was de uitzonderingsclausule niet van toepassing.

De definitieve gegevens over de jaarlijkse groei van het bbp van de EU waren positief. Er werd dus geen correctie uitgevoerd op basis van artikel 11, lid 2, van bijlage XI bij het Statuut.


4.Het gezamenlijk indexcijfer

Het gezamenlijk indexcijfer meet veranderingen in de kosten van levensonderhoud voor EU-ambtenaren in België en Luxemburg volgens de verdeling van het personeel dat in die lidstaten werkt, op basis van de geharmoniseerde indexcijfers van de consumptieprijzen in het geval van België en de consumentenprijsindex in het geval van Luxemburg, overeenkomstig artikel 1 van bijlage XI bij het Statuut.

Gezien de specifieke weging van de consumptie die wordt gebruikt om het gezamenlijk indexcijfer te berekenen 12 , kunnen er kleine verschillen bestaat tussen de ontwikkeling van dat gezamenlijk indexcijfer en het ontwikkelingspatroon van de geharmoniseerde indexcijfers van de consumptieprijzen voor België en de consumentenprijsindex voor Luxemburg 13 voor een bepaald jaar.

Grafiek 9 toont de tijdreeksen van het gezamenlijk indexcijfer (jaarlijkse stijging juni-juni ten opzichte van het vorige jaar) samen met vergelijkbare informatie voor de geharmoniseerde indexcijfers van de consumptieprijzen voor België en de consumentenprijsindex voor Luxemburg.

Het gemiddelde gezamenlijk indexcijfer over de periode 2015-2018 bedroeg 101,5. De cumulatieve index voor de hele periode tot juni 2018 (basis juni 2014=100) bedraagt 105,9.

Ter vergelijking, het gemiddelde van de geharmoniseerde indexcijfers van de consumptieprijzen voor België bedroeg 101,7 en het cumulatieve totaal voor die periode 107,0. Ter vergelijking, het gemiddelde van de consumentenprijsindex voor Luxemburg bedroeg 100,8 en het cumulatieve totaal voor die periode 103,0.


5.Aanpassingscoëfficiënten

Overeenkomstig artikel 64 van het Statuut wordt de vergoeding van ambtenaren in standplaatsen buiten Brussel en Luxemburg uitgedrukt in euro en aangepast aan de hand van een aanpassingscoëfficiënt voor hun standplaats, zoals hierboven bepaald boven of onder 100%. De aanpassingscoëfficiënten zijn bedoeld om de koopkracht in een bepaalde standplaats de situatie in Brussel te laten weerspiegelen.

Aanpassingscoëfficiënten zijn wiskundige factoren die, als zij worden toegepast op een in euro uitgedrukt bedrag, in combinatie met de officiële wisselkoers voor de euro (voor een bepaalde standplaats) de economische pariteit weergeven. Die economische pariteit is een statistische waarde die het verschil in kosten van levensonderhoud (bijvoorbeeld tussen een standplaats en Brussel) weerspiegelt en is de gemiddelde verhouding tussen de prijzen. Zij drukt uit welk bedrag in de nationale munt van een specifieke standplaats nodig is om dezelfde mand goederen en diensten te kunnen kopen die in Brussel met één euro kan worden gekocht.

Eurostat heeft de methode voor het berekenen van de aanpassingscoëfficiënten vastgesteld en verbetert deze geregeld in samenwerking met de nationale instituten voor de statistiek. Voor de periode waar het hier over gaat zijn de volgende ontwikkelingen vermeldenswaardig:

-tenuitvoerlegging van een meer ontwikkelde methodologie om kosten voor gezondheidszorg en onderwijs in de verschillende lidstaten te vergelijken;

-steeds meer organisaties willen samenwerken met Eurostat 14 en de gegevens van Eurostat gebruiken voor verschillende doeleinden (b.v. de Verenigde Naties beslisten onlangs de gegevens over aanpassingscoëfficiënten te gebruiken om de salarissen van hun personeelsleden die in de EU werken, aan te passen op basis van de kosten van levensonderhoud).


5.1.Trends in aanpassingscoëfficiënten

Tabel 10 bevat de waarden van de aanpassingscoëfficiënten per afzonderlijke standplaats in de EU 15 voor de periode 2013-2018 16 .

Uit deze tabel blijkt dat de aanpassingscoëfficiënten voor verschillende locaties in de loop van de tijd verschillend zijn geëvolueerd. In 19 locaties deed zich tijdens de referentieperiode een daling voor, in 12 locaties een stijging.

Sinds de inwerkingtreding van de gewijzigde bijlage XI bij het Statuut geldt de in artikel 9 van bijlage XI ingevoerde nieuwe procedure voor de invoering en afschaffing van aanpassingscoëfficiënten 17 . In de periode 2014-2018 werd geen enkel formeel verzoek aan de Commissie voorgelegd en bleef de lijst met geldende aanpassingscoëfficiënten stabiel.

5.2.Problemen waar de Commissie in verband met de aanpassingscoëfficiënt mee te maken heeft


17.

5.2.1.Perceptie dat aanpassingscoëfficiënten de koopkracht en de aantrekkelijkheid van de EU als werkgever negatief beïnvloeden


De aanpassingscoëfficiënten worden vaak verkeerdelijk beschouwd als de motor van de daling van de koopkracht van EU-personeelsleden en de diensten van de Commissie krijgen vaak vragen over de rol van aanpassingscoëfficiënten en hun berekenwijze. Die vragen worden gesteld door belanghebbenden zoals personeelsleden, personeelsvertegenwoordigers en vertegenwoordigers van de gastlidstaat. De kwestie rijst met name in gevallen waarin voor de standplaats een aanpassingscoëfficiënt van minder dan 100 geldt, en in het bijzonder als deze ook nog naar beneden wordt herzien.

De aanpassingscoëfficiënten zijn alleen bedoeld om de gelijkwaardigheid tussen de koopkracht van personeelsleden in de verschillende lidstaten en die van de personeelsleden in Brussel te bewaren. Zij zijn niet bedoeld om de koopkracht op een bepaald niveau te houden. Aangezien de koopkracht van personeel in Brussel daalde (met 10,5 % tussen 2004 en 2018) daalde de koopkracht van personeel in de andere standplaatsen in dezelfde verhouding.

De perceptie van de aanpassingscoëfficiënten blijft evenwel een probleem voor de aantrekkelijkheid van de EU als werkgever in sommige lidstaten. Een aantal EU-agentschappen meldde aan de Commissie dat zij duidelijk een negatieve impact merkten op hun vermogen om hooggekwalificeerd personeel aan te werven en te behouden en daarbij het geografisch evenwicht te respecteren.


18.

5.2.2.Uitgaven buiten de standplaats te weinig in aanmerking genomen


In de huidige methodologie zoals die door Eurostat is ontwikkeld in samenwerking met de nationale instituten voor de statistiek, wordt uitgegaan van de veronderstelling dat het personeel voornamelijk uitgaven doet in zijn standplaats. Over deze vereenvoudiging zijn vragen gerezen, aangezien zij niet helemaal overeenstemt met het consumptiepatroon van personeelsleden, die ook uitgaven doen buiten hun standplaats. Eurostat en de nationale instituten voor de statistiek zijn begonnen met overleg over een mogelijke aanpassing van de statistische methodologie voor de berekening van de aanpassingscoëfficiënten om rekening te houden met uitgaven buiten de standplaats.


19.

5.2.3.Kosten van levensonderhoud in Luxemburg


Bij de recentste hervorming van het Statuut hebben de medewetgevers de reeds lange tijd bestaande wetgevingsoplossing behouden dat op de bezoldigingen van personeel in Brussel en Luxemburg geen aanpassingscoëfficiënt wordt toegepast, gezien de bijzondere rol van deze standplaatsen als voornaamste en oorspronkelijke zetels van de meeste instellingen. Tegelijk hebben zij wel beslist om rekening te houden met de inflatie in Luxemburg via de invoering van het gezamenlijk indexcijfer (zie punt 4).

Een aantal personeelsleden met standplaats Luxemburg heeft hier kritiek op omdat hierdoor geen rekening wordt gehouden met de verschillen in kosten van levensonderhoud tussen Brussel en Luxemburg. Personeelsleden verwezen onlangs nog naar de invoering van een specifieke aanpassingscoëfficiënt voor Luxemburg door de Europese Vrijhandelsorganisatie, die haar eigen personeelsstatuut heeft.

Ook voor de EU-rechtbanken is het ontbreken van een aanpassingscoëfficiënt voor Luxemburg in het Statuut al meerdere keren aangevochten. Op basis van het recentste vonnis van het Gerecht van de EU van oktober 2018 blijft deze wetgevingsoplossing bevestigd 18 zolang het Statuut zoals het werd gewijzigd in 2013, van kracht blijft.

6.Conclusies

Bijlage XI bij en artikel 66 bis van het Statuut zijn sinds hun invoering in 2014 met succes toegepast door de Commissie. De daarin door het Europees Parlement en de Raad bepaalde methode voor de actualisering van de bezoldigingen en pensioenen is doeltreffend gebleken tijdens de vijf jaarlijkse cycli waarin zij is toegepast (2014-2018). De methode heeft haar doelstellingen bereikt en heeft de spanningen tussen de instellingen en de rechtszaken - die er voordien wel waren - kunnen vermijden.

In het bijzonder kunnen de volgende conclusies worden getrokken over de tenuitvoerlegging van bijlage XI bij en artikel 66 bis van het Statuut in de periode 2014-2018:

(1)In 2013 en 2014 werden de salarissen en pensioenen van EU-ambtenaren nominaal bevroren. Dit kwam bovenop een beperkte aanpassing in 2012 (0,8 %) en geen aanpassing in 2011.

(2)Per 1 januari 2014 werd een solidariteitsheffing met een hoger percentage heringevoerd. Hierdoor nam de bijdrage van EU-ambtenaren aan de algemene EU-begroting toe in de nasleep van de economische crisis. De bijdrage is tijdens deze periode blijven toenemen, ook toen de economische en sociale situatie in de Unie aanzienlijk verbeterde.

(3)Sinds 2015 is de koopkracht van de ambtenaren van de 11 referentielidstaten toegenomen met 2,1 %. Met de toepassing van het beginsel van parallellisme dat eigen is aan de methode, is de koopkracht van EU-ambtenaren in dezelfde mate gestegen. Als gebruik zou zijn gemaakt van de gegevens van de 28 lidstaten, zou dat hebben geleid tot andere cijfers (+ 5,4 %).

(4)Na een beginfase waarin het cijfer van de actualisering in 2015 en 2016 hoger dan gemiddeld lag, wat een inhaalbeweging in de lidstaten na de economische en sociale crisis kan worden genoemd, waren de nominale salarisstijgingen in 2017 en 2018 gematigd.

(5)In 2018 leidde de methode netto tot een daling van de koopkracht van EU-personeel met 0,4 %.

(6)Aangezien de methode voorziet in een jaarlijkse actualisering en automatische crisisclausules, heeft zij de problemen met de tenuitvoerlegging van de vorige methodes doeltreffend aangepakt. Tegelijk houden het Europees Parlement en de Raad nauwlettend toezicht via de jaarlijkse verslagen van de Commissie.

(7)De methode heeft ook de toetsing voor de Europese rechtbanken doorstaan in de weinige individuele zaken die aanhangig zijn gemaakt. Aangezien in die periode geen grote stakingen hebben plaatsgevonden in de instellingen, heeft de methode ook sociale spanningen voorkomen.

(8)Met betrekking tot de volledige tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijkwaardigheid van de koopkracht voor de personeelsleden van de EU in de verschillende standplaatsen door middel van het systeem van de aanpassingscoëfficiënten, zijn nog een paar problemen vastgesteld die in de volgende periode nauwlettend moeten worden gevolgd.

BIJLAGE


(1) Verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013.
(2) Het betreft voornamelijk de artikelen 64, 65 en 65 bis van het Statuut en bijlage XI.
(3) De methodologie is gebaseerd op de vergelijking van een momentopname van het nationale bezoldigingspeil in een lidstaat in juli van het lopende jaar met eenzelfde momentopname in juli van het voorgaande jaar.
(4) België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Polen, Zweden en het Verenigd Koninkrijk.
(5) Bij aanzienlijke wijziging van de kosten van levensonderhoud in Brussel en Luxemburg kan een tussentijdse actualisering ingaan op 1 januari, overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 7 van bijlage XI bij het Statuut. De drempel waarvan in deze bepalingen sprake is, werd noch in Brussel noch in Luxemburg bereikt sinds de inwerkingtreding van de methode van 2013.
(6) De werkgroep over de artikelen 64 en 65 van het Statuut besliste dat de 'definitieve gegevens' van de Commissie over het bbp van de Unie voor een bepaald jaar worden begrepen als de gegevens die beschikbaar zijn op 30 september van het volgende jaar. Deze verduidelijking werd nodig geacht omdat de bbp-gegevens vaak nog jaren na het referentiejaar kunnen worden herzien.
(7) Een tussentijdse actualisering kan worden uitgevoerd met ingang van 1 januari in het geval van een aanzienlijke wijziging van de kosten van levensonderhoud tussen juni en december.
(8) COM(2015) 597 final, COM(2016) 717 final, COM(2017) 699 final.
(9) De algemene methodologiehandleiding voor de berekening van de specifieke indicatoren is te vinden op de website van Eurostat. Daarnaast zijn in het najaar van 2018 al 13 landspecifieke beoordelingen gepubliceerd en wordt er met de andere nationale instanties samengewerkt met het oog op een verhoging van het aantal publicaties (zie https://ec.europa.eu/eurostat/web/civil-servants-remuneration/specific-indicators/country-assessments ).
(10) Overeenkomstig artikel 65, lid 4, van het Statuut.
(11) COM(2018) 300.
(12) Vergeleken met de gewone weging van de consumptie die wordt gebruikt voor prijsstatistieken, is het voornaamste verschil voor de berekening van het gezamenlijk indexcijfer het gebruik van de weging voor huurgelden, waarin ook bezitters van een eigen woning zijn opgenomen (en niet alleen huurders).
(13) De getoonde waarden zijn de algemene berekende index; de berekeningen worden gedaan op detailniveau.
(14) De onderzoeken naar gezinsbudget die worden uitgevoerd om de weging van consumptie te bepalen, zijn volledig geharmoniseerd met de gecoördineerde organisaties (b.v. OESO, Raad van Europa) en de Verenigde Naties.
(15) Overeenkomstig de artikelen 12 en 13 van bijlage X bij het Statuut kunnen specifieke wegingen (aanpassingscoëfficiënten) ook van toepassing zijn op de bezoldiging van personeelsleden met standplaats buiten de EU. De geactualiseerde waarde van deze wegingen wordt gevoegd bij de door de Commissie goedgekeurde jaarlijkse verslagen over de gegevens met betrekking tot de begrotingsgevolgen van de actualiseringen. Eurostat heeft in samenwerking met de nationale instituten voor de statistiek een specifieke methodologie ontwikkeld.
(16) Tabel 12 bevat alleen de aanpassingscoëfficiënten die voortvloeien uit de opeenvolgende jaarlijkse actualiseringen. Tussentijdse actualiseringen, die ingaan op 1 januari, zijn hierin niet opgenomen.
(17) Deze procedure houdt in dat de Commissie een gedelegeerde handeling goedkeurt na een formeel verzoek van de bevoegde instanties van de betrokken lidstaten, de administratie van een instelling van de Unie of de vertegenwoordigers van de ambtenaren van de Unie in een bepaalde standplaats.
(18) In het Arrest van het Gerecht (achtste kamer) van 4 oktober 2018 in zaak T-546/16 Marina Tataram / Europese Commisse werd het beroep niet-ontvankelijk verklaard.