Toelichting bij COM(2000)884 - Bevordering van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

A. Uitgangspunten

1. In mei 2000 heeft de Commissie in het kader van de medebeslissingsprocedure als beschreven in artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap een voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bevordering van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (COM (2000) 279 def. - 2000/0116 (COD)) ter goedkeuring ingediend.

Op 16 november 2000 heeft het Europees Parlement in eerste lezing een reeks amendementen vastgesteld. De Commissie heeft toen haar standpunt gegeven over elk amendement en laten weten welke amendementen zij geheel of gedeeltelijk kon aanvaarden en welke zij niet kon overnemen.

Op basis daarvan heeft de Commissie dit gewijzigd voorstel opgesteld.

2. De wijzigingen van de Commissie zijn van tweeërlei aard.

In de eerste plaats is in reactie op de amendementen van het Europees Parlement in eerste lezing een aantal nieuwe bepalingen geïntroduceerd. Daarmee worden bepaalde concepten uit het oorspronkelijke voorstel beter uitgebalanceerd en nader uitgewerkt.

In de tweede plaats heeft de Commissie hier en daar de bewoording aangepast of kleine wijzigingen aangebracht met het oog enerzijds op de samenhang van deze tekst met andere toepasselijke wetgeving van de Gemeenschap en anderzijds op de interne samenhang binnen de tekst zelf.

1.

B. Toelichting op de amendementen


2.

1. Artikel 2, lid 1


De Commissie heeft de definitie van hernieuwbare energiebronnen aangepast aan die van amendement 27, behalve wat betreft de opname van turf, aangezien dat duidelijk een fossiele brandstof is. De belangrijkste verandering in dit verband betreft de ruimere uitleg van het begrip biomassa in de definitie van hernieuwbare energiebronnen. Daardoor kunnen de lidstaten uit meer hernieuwbare energiebronnen kiezen wanneer zij maatregelen treffen om hun nationale streefcijfers voor de verhoging van het marktaandeel voor elektriciteit binnen de interne markt te realiseren, zonder de eisen ten aanzien van het afvalbeleid van de Gemeenschap te ondergraven.

3.

2. Artikel 4


De Commissie heeft de bepalingen inzake steunregelingen gewijzigd door preciezer aan te geven waarop het verslag over de bestaande steunregelingen betrekking dient te hebben. Hiermee wordt amendement 56 van het Europees Parlement in het voorstel verwerkt. Bovendien zijn de criteria voor eventuele toekomstige steunregelingen aangepast zodat de aspecten van de interne markt en die van de bevordering van het gebruik beter met elkaar in evenwicht worden gebracht. Daartoe zijn de amendementen 37 - 40 van het Europees Parlement gedeeltelijk in het voorstel verwerkt.

3. Artikel 8:

Aan artikel 8 is een nieuwe alinea toegevoegd die de Commissie verplicht een toekomstprognose te maken en nationale streefcijfers te formuleren voor de periode 2010 - 2020. Hiermee zijn de amendementen 48 en 66 gedeeltelijk in het voorstel verwerkt.

4.

4. Aanvullingen of verduidelijkingen op de overwegingen


Op de vele voordelen van hernieuwbare energiebronnen is in de overwegen 2 en 24 de aandacht gevestigd. De amendementen 2, 20 en 21 van het Europees Parlement zijn hierin verwerkt.

De noodzaak om voor een stabiel wetgevingskader te zorgen is genoemd in de overwegingen 1 en 2, waarin amendement 1 van het Europees Parlement geheel en amendement 3 gedeeltelijk is verwerkt.

Er is een nieuwe overweging 4 ingevoegd waarin de aandacht wordt gevestigd op distorsies op de interne elektriciteitsmarkt. Hiermee is amendement 4 van het Europees Parlement in het voorstel opgenomen.

In overweging 7 wordt nu aangedrongen op een aanvullende richtlijn inzake biobrandstoffen, waarmee inhoudelijk wordt tegemoetgekomen aan amendement 5 van het Europees Parlement.

In overweging 14 worden de voorwaarden verduidelijkt waaronder investeringssteun mag worden verleend voor grote waterkrachtcentrales. Hiermee is amendement 59 van het Europees Parlement in het voorstel verwerkt.

In overweging 20 wordt weliswaar de verwijzing naar de regels inzake staatssteun gehandhaafd, maar het is nu duidelijker hoe bij de toepassing van deze regels rekening moet worden gehouden met de internalisering van de externe kosten van elektriciteitsopwekking. Daarmee is amendement 62 gedeeltelijk in het voorstel verwerkt.

In overweging 21 wordt gesproken van compensatiebetalingen voor vermeden externe kosten. Daarmee is amendement 16 van het Europees Parlement in het voorstel verwerkt.

In de overwegingen 23 en 25 wordt nu duidelijker de nadruk gelegd op het belang van de marktwerking voor de ontwikkeling van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen. Bovendien wordt in overweging 25 gewezen op de noodzaak van overgangsregelingen met een looptijd van maximaal 10 jaar om het vertrouwen van de investeerders in stand te houden. Met deze aanpassingen zijn amendement 22 van het Europees Parlement in zijn geheel en de amendementen 17 en 18 gedeeltelijk in het voorstel verwerkt.

Er is een nieuwe overweging 27 ingevoegd waarmee wordt duidelijk gemaakt dat het niet de bedoeling is dat de richtlijn buitensporige gevolgen heeft voor het normale gebruik van biomassa. Hiermee is amendement 24 van het Europees Parlement in het voorstel verwerkt.


5.

Gewijzigd voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD betreffende de bevordering van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt



HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, in het bijzonder op artikel 95,

Gezien het voorstel van de Commissie i,

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité i,

Gezien het advies van het Comité van de Regio's i,

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag,

Overwegende hetgeen volgt:

Er dient dringend een stabiel wetgevingskader te worden gecreëerd voor de markt voor hernieuwbare energie.

In de Gemeenschap wordt thans onvoldoende van de mogelijkheden voor benutting van hernieuwbare energiebronnen gebruikgemaakt . De Unie en de lidstaten zijn het erover eens dat hernieuwbare energiebronnen met voorrang moeten worden bevorderd, omdat zij een bijdrage leveren aan de milieubescherming, lokaal voor werkgelegenheid en maatschappelijke welvaart zorgen, de voorzieningszekerheid waarborgen, ervoor zorgen dat de doelstellingen van Kyoto sneller worden gerealiseerd, een essentiële vredesfactor vormen en andere positieve synergie-effecten hebben. Daarom dienen maatregelen te worden getroffen opdat het potentieel van alle uit hernieuwbare bronnen gewonnen energie in het kader van de interne elektriciteitsmarkt beter wordt benut.

Met Richtlijn 96/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit i is een belangrijke stap gezet op de weg naar de voltooiing van de interne markt voor elektriciteit. Een aanvullende richtlijn die betrekking heeft op hernieuwbare energiebronnen en een gelijkwaardige plaats toekent aan de milieuaspecten van het EG-Verdrag, is daarom noodzakelijk.

Aangezien de lidstaten nucleaire en fossiele brandstoffen direct en indirect subsidiëren en daarbij de verdere externe kosten buiten beschouwing laten, kent de elektriciteitsmarkt distorsies ten gunste van deze energievormen. Artikel 3 van Richtlijn 96/92/EG staat maatregelen in het algemene economische belang toe en artikel 8, lid 3, en artikel 11, lid 3, van bedoelde richtlijn bieden de mogelijkheid van prioritaire behandeling van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen.

Volgens artikel 6 van het Verdrag moeten de eisen inzake milieubescherming in de omschrijving en uitvoering van het beleid en het optreden van de Gemeenschap worden geïntegreerd.

De Gemeenschap heeft, zoals in het witboek over duurzame energiebronnen i, hierna 'Witboek' genoemd, is aangegeven aan de bevordering van de elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen zowel omwille van de continuïteit en de diversificatie van de voorziening, als om milieubeschermingsredenen en met het oog op de sociale en economische samenhang, een hoge prioriteit toegekend. Dit is onderschreven door de Raad in zijn Resolutie van 8 juni 1998 betreffende hernieuwbare energiebronnen i en door het Europees Parlement in zijn Resolutie over het Witboek i.

Met name heeft de Raad in zijn resolutie van 8 juni 1998 het in het witboek vermelde streefcijfer voor 2010 van 12% voor het uit hernieuwbare energiebronnen afkomstige aandeel van het gezamenlijke bruto binnenlandse verbruik van elektriciteit, warmte en biobrandstoffen voor de Gemeenschap als geheel onderschreven en heeft hij aangedrongen op verdere inspanningen door de Gemeenschap en in de lidstaten, de noodzaak indachtig de uiteenlopende nationale omstandigheden in aanmerking te nemen. Bijgevolg is deze richtlijn inzake elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen zeer welkom. Een richtlijn inzake biobrandstof uit hernieuwbare energiebronnen zou in de nabije toekomst eveneens wenselijk en noodzakelijk zijn.

In het Witboek is dit indicatieve streefcijfer van 12% vertaald in een specifiek aandeel van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in het totale elektriciteitsverbruik. Rekening houdend met een bijgewerkt scenario voor het elektriciteitsverbruik zoals vermeld deze richtlijn, resulteert het indicatieve streefcijfer van 12% in een aandeel van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen van 22,1%.

Een geharmoniseerde raamregeling voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen maakt deel uit van het in het witboek geschetste actieplan.

Een groter gebruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen is een essentieel onderdeel van het pakket aan maatregelen die moeten worden getroffen om aan het Protocol van Kyoto te voldoen alsmede van de beleidsmaatregelen om latere afspraken na te komen. Het netto milieueffect van verscheidene hernieuwbare energiebronnen dient bij de tenuitvoerlegging van diverse maatregelen in aanmerking te worden genomen.

Een groter gebruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen is niet alleen noodzakelijk om de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen, maar ook om andere schadelijke uitstoot, zoals van SO2 en NOx te beperken.

De Raad in zijn Conclusies van 11 mei 1999 i en het Europees Parlement in zijn Resolutie van 26 mei 1998 over elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen i hebben de Commissie verzocht een concreet voorstel voor een communautaire raamregeling inzake de toegang van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen tot de interne markt in te dienen. Voorts heeft het Europees Parlement in zijn Resolutie van 30 maart 2000 inzake elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en de interne markt voor elektriciteit i beklemtoond dat ambitieuze en bindende streefcijfers op nationaal niveau essentieel zijn voor het behalen van resultaten en het realiseren van de streefcijfers van de Gemeenschap.

Overeenkomstig het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 5 van het Verdrag, kunnen de doelstellingen van deze richtlijn niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt en kunnen deze derhalve beter door de Gemeenschap worden verwezenlijkt; de onderhavige richtlijn beperkt zich tot het vereiste minimum om deze doelstellingen te bereiken en gaat niet verder dan hiertoe nodig is.

Elektriciteit afkomstig van grote waterkrachtcentrales is de belangrijkste en meest ontwikkelde vorm van elektriciteit die uit hernieuwbare energiebronnen wordt opgewekt, maar is in de regel concurrerend met elektriciteit uit conventionele energiebronnen en dient daarom van de werkingssfeer van deze richtlijn te worden uitgesloten, behalve wat de bepalingen inzake de nationale streefcijfers en de certificatie van de oorsprong betreft; er moet echter investeringssteun voor de modernisering en uitbreiding van grote waterkrachtcentrales kunnen worden verleend, op voorwaarde dat de aldus verleende steun ook bijdraagt tot een grotere milieuvriendelijkheid.

Om het marktaandeel van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen op middellange termijn te doen groeien, moeten alle lidstaten worden verplicht nationale streefcijfers vast te stellen voor het verbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en in detail aan te geven hoe zij die cijfers willen bereiken.

Deze nationale streefcijfers voor het verbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen moeten zowel afzonderlijk als gezamenlijk in overeenstemming zijn met het streven om het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in het bruto binnenlandse energieverbruik in de Gemeenschap in 2010 te verdubbelen, zoals aangegeven in het Witboek en de verbintenissen inzake de klimaatverandering die de Gemeenschap te Kyoto is aangegaan, alsmede met eventuele relevante nationale verbintenissen op het gebied van de klimaatverandering. Ter bereiking van dergelijke nationale streefcijfers dient een op beproefde en doorzichtige methoden gebaseerde raamregeling te worden vastgesteld.

De Commissie beoordeelt de nationale streefcijfers en het beleid van de lidstaten en gaat in het bijzonder na of zij in overeenstemming zijn met het witboek en de verbintenissen inzake de klimaatverandering die de Gemeenschap te Kyoto is aangegaan. Zo nodig doet zij het Europees Parlement en de Raad voorstellen betreffende afzonderlijke, bindende nationale streefcijfers om deze overeenstemming te bereiken.

Grotere mogelijkheden voor handel en concurrentie zullen het aandeel dat elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in de Gemeenschap heeft, doen toenemen doordat de kosten dalen en het potentieel voor de ontwikkeling van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in de Gemeenschap, dat onder andere meer van de geografische omstandigheden afhangt, ten volle kan worden benut.

Certificatie van de garantie van oorsprong van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen is noodzakelijk om de handel in dergelijke elektriciteit te vergemakkelijken en de doorzichtigheid te vergroten, zodat de verbruiker beter in staat is te kiezen tussen op conventionele wijze geproduceerde elektriciteit en elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen. Het is van belang dat alle vormen van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen onder een dergelijke garantie van oorsprong vallen. Bijgevolg dienen de bepalingen inzake de garantie van oorsprong ook voor grote waterkrachtcentrales te gelden.

Staatssteun voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen is gebaseerd op de aanname dat deze op de lange duur zal kunnen concurreren met op conventionele wijze geproduceerde elektriciteit. Deze steun zal noodzakelijk zijn om de doelstellingen van de Gemeenschap betreffende de groei van deze sector te verwezenlijken, vooral zolang de kosten en baten van de gebruikte energiebronnen voor de samenleving en het milieu niet volledig in de elektriciteitsprijzen op de interne markt worden doorberekend. De noodzaak van staatssteun voor hernieuwbare energiebronnen wordt daarom erkend in de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu i. De bepalingen van het EG-Verdrag, met name de artikelen 87 en 88, zullen echter op dergelijke staatssteun van toepassing blijven. Bij de toepassing van de regels met betrekking tot staatssteun dient rekening te houden met de noodzaak van internalisering van de externe kosten van elektriciteitsopwekking.

De lidstaten hanteren verschillende vormen van steunverlening voor hernieuwbare energiebronnen op nationaal niveau, waaronder investeringssteun, belastingvrijstelling of -verlaging, terugbetaling van belasting en directe compensatiebetalingen voor vermeden externe kosten en andere concurrentievervalsingen.

De tijd is nog niet rijp voor een communautaire raamregeling betreffende steunregelingen, gezien de beperkte ervaring met nationale regelingen en het thans relatief geringe aandeel van prijsondersteunde elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in de Gemeenschap.

De regelingen voor prijssteun moeten echter, parallel aan de verwijdering van de marktdistorsies die een belemmering voor de ontwikkeling van duurzame energie vormen, op middellange termijn aan de beginselen van de zich ontwikkelende interne markt voor elektriciteit worden aangepast, waarbij zij moeten worden beoordeeld op grond van hun bijzondere relevantie voor de sociaal-economische en ecologische doelstellingen en beginselen van het Verdrag. Een voldoende groei van hernieuwbare energie kan alleen maar worden bevorderd als er een markt voor hernieuwbare energie in de EU wordt gecreëerd. Dat maakt deze energiebron concurrerend met bestaande energiebronnen, het beperkt de kosten voor de consument en het verlaagt op middellange termijn de steun die overheden verlenen. Daarom dient de Commissie te worden opgedragen de situatie te volgen en een verslag in te dienen over de tot dan toe met de toepassing van de nationale regelingen opgedane ervaring. In het licht van de conclusies van dit verslag dient de Commissie een voorstel te doen voor een communautaire raamregeling betreffende steunregelingen voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen. Dit voorstel moet met de beginselen van de interne markt voor elektriciteit verenigbaar zijn. Het dient rekening te houden met de kenmerken van de verschillende technologieën, efficiënt en eenvoudig te zijn en toereikende overgangsregelingen met een duur van maximaal 10 jaar te bevatten om het vertrouwen van de investeerders in stand te houden en gestrande kosten te vermijden.

Bij de bevordering van de totstandkoming van een markt voor hernieuwbare energie is het noodzakelijk om rekening te houden met de positieve gevolgen daarvan voor de werkgelegenheid, de sociale samenhang, de regionale en lokale ontwikkelingsmogelijkheden, de exportmogelijkheden, de ontwikkeling in derde landen, de duurzame ontwikkeling van het milieu en de vrede.

Een groter marktaandeel van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen maakt schaalvoordelen mogelijk, waardoor de kosten zullen dalen. Het is van belang de dynamiek van de marktkrachten en de interne markt te gebruiken om elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen concurrerend te maken en aantrekkelijk voor de Europese burgers.

Kleine en middelgrote ondernemingen en onafhankelijke producenten spelen een belangrijke rol bij de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen. Een betere toegang van deze ondernemingen tot de markt voor elektriciteit dient te worden gestimuleerd, waardoor de werkgelegenheid bij bedrijven in deze sector kan groeien.

Ofschoon deze richtlijn onder meer het gebruik van biomassa als duurzame energiebron dient stimuleren, is het niet de bedoeling dat deze buitensporige gevolgen heeft voor de beschikbaarheid van biomassa voor normaal gebruik.

Er dient rekening te worden gehouden met de specifieke structuur van de sector hernieuwbare energie, waartoe vele kleine en middelgrote ondernemingen behoren, met name bij de herziening van de administratieve procedures die moeten worden gevolgd om vergunning te krijgen voor de bouw van installaties voor elektriciteitsproductie uit hernieuwbare energiebronnen.

De kosten van de aansluiting van nieuwe producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen dienen op doorzichtige en niet-discriminerende wijze te worden vastgesteld, waarbij terdege rekening dient te worden gehouden met de voordelen van de aansluiting van nieuwe producenten voor het net,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

6.

Hoofdstuk I Werkingssfeer en definities


Artikel 1

Deze richtlijn heeft ten doel een gemeenschappelijke raamregeling tot stand te brengen met het oog op een verhoging van het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in de elektriciteitsproductie binnen de interne elektriciteitsmarkt.

7.

Artikel 2


De definities van Richtlijn 96/92/EG zijn in deze richtlijn van toepassing.

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

'hernieuwbare energiebronnen' hernieuwbare niet-fossiele bronnen ;

- wind - zonne-energie - aardwarmte, - golfslagenergie, - energie uit zeestromingen, - getijdenenergie en energie uit waterkrachtcentrales met een vermogen van minder dan 10 MW, - slechts in geringe mate verontreinigde biomassa, d.w.z. het biologisch afbreekbare deel van materiaal uit de landbouw en de bosbouw, houtafval en kurkafval, alsook de biologisch afbreekbare afgeleide producten van de pulp- en papierindustrie en de afbraak van het biologisch afbreekbaar deel van het verwerkt stadsafval, - stortplaatsgas;

'elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen': elektriciteit die is opgewekt in installaties die uitsluitend gebruikmaken van hernieuwbare energiebronnen; elektriciteit die met hernieuwbare energiebronnen is opgewekt in hybride installaties die, in het bijzonder als noodvoorziening, ook met conventionele energiebronnen werken, mag niettemin onder deze definitie vallen;

'steunregeling': een regeling uit hoofde waarvan een elektriciteitsproducent op basis van nationale regelgeving rechtstreeks of indirect overheidssteun ontvangt, waaronder in het bijzonder directe prijssteun die wordt betaald als subsidie per geleverd en verkocht kWh (bijvoorbeeld quotaregelingen op basis van aanbestedingen of met groencertificaten, vaste terugleveringstarieven en regelingen met vaste premies), investeringssteun en belastingvrijstellingen;

'verbruik van elektriciteit': de binnenlandse productie van elektriciteit plus de invoer daarvan, verminderd met de uitvoer (brutoverbruik).

8.

Hoofdstuk II Nationale streefcijfers voor het verbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen


Artikel 3

1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te bereiken dat het verbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen evolueert volgens de overeenkomstig lid 2 vastgelegde doelstellingen. Voor de toepassing van dit artikel worden waterkrachtinstallaties met een vermogen van meer dan 10 MW als hernieuwbare energiebronnen beschouwd.

2. Uiterlijk een jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn en daarna om de vijf jaar stellen de lidstaten een verslag op waarin nationale streefcijfers voor het toekomstige binnenlandse verbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen worden vastgesteld en publiceren zij dit verslag. Deze streefcijfers geven voor elk van de volgende tien jaren de nationale doelstelling voor het verbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen aan in kWh of als percentage van het elektriciteitsverbruik. Zij dienen verenigbaar te zijn met de doelstelling van 12% van het bruto binnenlandse energieverbruik in 2010 zoals aangegeven in het witboek over hernieuwbare energiebronnen en met name met het voor 2010 beoogde aandeel van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in het totale elektriciteitsverbruik in de Gemeenschap van 22,1%, zoals vermeld in de bijlage bij deze richtlijn. Voorts dienen zij verenigbaar te zijn met eventuele nationale verbintenissen in het kader van de door de Gemeenschap in Kyoto en later aangegane verbintenissen in verband met de klimaatverandering. In het verslag wordt ook een overzicht gegeven van de maatregelen die genomen zijn en nog moeten worden genomen om deze doelstellingen te verwezenlijken.

De lidstaten brengen elk jaar een verslag uit waarin wordt aangegeven in hoeverre de streefcijfers van het voorgaande jaar zijn verwezenlijkt en in hoeverre de genomen maatregelen in overeenstemming zijn met de nationale verbintenis in verband met de klimaatverandering.

3. Aan de hand van de in lid 2 bedoelde verslagen van de lidstaten beoordeelt de Commissie jaarlijks in hoeverre de nationale streefcijfers, zowel afzonderlijk als tezamen, in overeenstemming zijn met de in lid 2 neergelegde doelstellingen van het witboek en maakt zij haar conclusies in een jaarverslag openbaar.

4. Wanneer het in lid 3 bedoelde verslag tot de conclusie komt dat de nationale streefcijfers waarschijnlijk niet in overeenstemming met de in lid 2 vastgestelde doelstellingen zullen zijn, doet de Commissie het Europees Parlement en de Raad voorstellen betreffende afzonderlijke, bindende nationale streefcijfers.

9.

Hoofdstuk III Toegang van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen tot de interne markt voor elektriciteit


Artikel 4 Steunregelingen

De Commissie houdt toezicht op de toepassing van steunregelingen in de lidstaten en dient uiterlijk vijf jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn een verslag in over:

- de ervaring die met de toepassing en het naast elkaar bestaan van verschillende steunregelingen in de lidstaten is opgedaan;

- het welslagen van afzonderlijke steunregelingen gemeten naar het al dan niet bereiken van de doelstelling in de zin van de onderhavige richtlijn;

- het concurrentievermogen van hernieuwbare energiebronnen op de energiemarkt en de vooruitgang bij de internalisering van externe kosten, alsmede de stand van zaken ten aanzien van subsidiëring van andere energiebronnen;

- de vooruitzichten voor een voorstel voor een geharmoniseerde steunregeling die tot een intensiever gebruik van elektriciteit uit duurzame energiebronnen, lagere prijzen voor het publiek en een eerlijk speelveld voor de marktexploitanten leidt en dat deel kan uitmaken van een geïntegreerde elektriciteitsmarkt.

In het licht van de conclusies van dit verslag zal de Commissie zo nodig een voorstel doen voor een communautaire raamregeling betreffende steunregelingen ten behoeve van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen. Dit voorstel dient:

(a) verenigbaar te zijn met de beginselen van de interne markt voor elektriciteit en de eisen inzake milieubescherming als bedoeld in artikel 6 van het EG-Verdrag;

(b) de karakteristieken van de verschillende technologieën en de geografische omstandigheden in aanmerking te nemen;

(c) het gebruik van hernieuwbare energiebronnen op doeltreffende wijze te stimuleren, en eenvoudig en tegelijkertijd zo efficiënt mogelijk te zijn, met name in termen van de kosten;

(d) toereikende overgangsregelingen te bevatten om het vertrouwen van de investeerders in stand te houden.

De verdragsbepalingen, en in het bijzonder de artikelen 87 en 88, zijn op de steunregeling van toepassing.

10.

Artikel 5 Garantie van de oorsprong van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen


1. De lidstaten zorgen er binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn voor dat de oorsprong van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in de zin van deze richtlijn als zodanig kan worden gecertificeerd volgens objectieve en niet-discriminerende criteria die door elk van de lidstaten worden vastgesteld. Te dien einde geven zij garantiecertificaten uit. Voor de toepassing van dit artikel worden waterkrachtinstallaties met een vermogen van meer dan 10 MW als hernieuwbare energiebronnen beschouwd. De certificaten vermelden uit welke energiebronnen de elektriciteit is geproduceerd en in het geval van waterkrachtcentrales wordt aangegeven of het vermogen meer of minder dan 10 MW bedraagt.

2. Garantiecertificatie dient de producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in staat te stellen aan te tonen dat de door hen verkochte elektriciteit is geproduceerd overeenkomstig de definitie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in deze richtlijn. De certificaten worden door de lidstaten voor dit doel wederzijds erkend. Iedere weigering van de erkenning van certificaten, met name om redenen in verband met het voorkomen van fraude, moet berusten op objectieve, doorzichtige en niet-discriminerende criteria. Geschillen worden door de Commissie beslecht.

3. De lidstaten wijzen in het jaar volgende op de inwerkingtreding van deze richtlijn een bevoegde instantie aan die onafhankelijk is van de productie- en distributiebedrijven en die met de uitgifte van dergelijke garantiecertificaten wordt belast.

4. De lidstaten voeren passende mechanismen in om te bereiken dat de certificatie nauwkeurig en betrouwbaar is en geven in het in artikel 3, lid 2, bedoelde verslag aan welke maatregelen zij hebben getroffen om de betrouwbaarheid van het certificatiestelsel te garanderen.

5. Na raadpleging van nationale deskundigen gaat de Commissie in het in artikel 8 bedoelde verslag in op de vorm en voorwaarden die de lidstaten bij de certificatie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in acht dienen te nemen. Zo nodig doet de Commissie het Europees Parlement en de Raad het voorstel om gemeenschappelijke regels hiervoor vast te stellen.

11.

Hoofdstuk IV Administratieve procedures


Artikel 6

1. De lidstaten herzien het bestaande wet- en regelgevingskader voor vergunningsprocedures die op installaties voor elektriciteitsproductie uit hernieuwbare energiebronnen van toepassing zijn, teneinde de procedures op het betrokken bestuursniveau te stroomlijnen en te bespoedigen en ervoor te zorgen dat de regels objectief, transparant en niet-discriminerend zijn, waarbij zij terdege rekening houden met de karakteristieken van de diverse hernieuwbare technologieën.

2. De lidstaten publiceren niet later dan twee jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn een verslag over bovengenoemde herziening, waarin de maatregelen staan die zullen worden getroffen om de belemmeringen voor de verhoging van de elektriciteitsproductie uit hernieuwbare energiebronnen in de wetgeving en elders te verkleinen. In het verslag wordt in het bijzonder ingegaan op de volgende punten:

(a) coördinatie tussen de verschillende administratieve instanties die bij de vergunningsprocedure voor installaties voor de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen zijn betrokken;

(b) redelijke termijnen voor de behandeling van vergunningaanvragen voor dergelijke installaties;

(c) invoering van een versnelde planologische procedure voor producenten van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen;

(d) eventuele invoering van mechanismen waarbij het uitblijven van een besluit van de bevoegde instanties omtrent de aanvraag van een vergunning binnen een bepaalde termijn automatisch mag worden opgevat als een vergunning;

(e) oprichting van centrale ontvangkantoren op het passende bestuursniveau, waar vergunningaanvragen voor de bouw van installaties voor elektriciteitsproductie uit hernieuwbare energiebronnen kunnen worden ingediend;

(f) identificatie op nationaal, gewestelijk of plaatselijk vlak van geschikte plaatsen voor de vestiging van nieuwe installaties voor elektriciteitsproductie uit hernieuwbare energiebronnen;

(g) specifieke planologische richtsnoeren voor projecten voor elektriciteitsproductie uit hernieuwbare energiebronnen;

(h) aanwijzing van een (publiek- of privaatrechtelijke) instantie die bij geschillen tussen de partijen als bemiddelaar kan optreden tussen de instanties die met de afgifte van vergunningen zijn belast en de aanvragers van de vergunningen;

(i) invoering van uitgebreide voorlichtings- en opleidingsprogramma's betreffende hernieuwbare-energietechnologieën voor het bij de vergunningsprocedures betrokken personeel.

3. Aan de hand van de in lid 2 van dit artikel bedoelde verslagen van de lidstaten beoordeelt de Commissie in het in artikel 8 bedoelde verslag de beste praktijken om de belemmeringen in de regelgeving en elders voor de vergroting van het aandeel elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen uit de weg te ruimen.

12.

Hoofdstuk V Aspecten betreffende het net


Artikel 7

1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat transmissie- en distributienetbeheerders op hun grondgebied bij voorrang toegang verlenen aan elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen.

2. De lidstaten verplichten de transmissie- en distributienetbeheerders om standaardvoorwaarden op te stellen en bekend te maken betreffende de vergoeding van de kosten van technische aanpassingen, zoals netaansluitingen en -verzwaringen, die nodig zijn om een nieuwe producent die elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen aan het net wenst te leveren, op het koppelnet aan te sluiten.

Deze voorwaarden dienen te zijn gebaseerd op objectieve, doorzichtige en niet-discriminerende criteria, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met alle toekomstige kosten en baten van hernieuwbare-energie-installaties voor het net.

3. De transmissie- en distributienetbeheerders zijn verplicht de nieuwe producent die aansluiting op het net wenst, een volledige, gedetailleerde raming van de kosten van aansluiting te verstrekken.

4. De lidstaten verplichten de transmissienet- en distributienetbeheerders om standaardvoorwaarden op te stellen en bekend te maken betreffende de verdeling van de kosten van de installaties, zoals netaansluitingen en -verzwaringen, over alle producenten die daarvan profiteren.

De kostenverdeling geschiedt door middel van een passende compensatieregeling en is gebaseerd op objectieve, doorzichtige en niet-discriminerende criteria waarbij rekening wordt gehouden met de voordelen van de aansluiting voor de aanvankelijk en de later aangesloten producenten en voor de transmissie- en distributienetbeheerders.

5. In het in artikel 6, lid 2, bedoelde verslag gaan de lidstaten tevens in op de maatregelen die dienen te worden getroffen om de toegankelijkheid van het elektriciteitsnet voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen te verbeteren. In het bijzonder wordt in het verslag onderzocht of bidirectionele meting moet worden ingevoerd.

13.

Hoofdstuk VI Slotbepalingen


Artikel 8

Mede rekening houdend met de vooruitgang die op 1 januari 2004 in het kader van Richtlijn 96/92/EG in de Gemeenschap is geboekt en de vorderingen bij de nakoming van de verbintenissen in verband met de klimaatverandering, dient de Commissie aan de hand van de door de lidstaten krachtens artikel 3, lid 2, en artikel 6, lid 2, uitgebrachte verslagen zo nodig twee jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn en in elk geval uiterlijk op 31 december 2004 bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de tenuitvoerlegging van deze richtlijn.

Uiterlijk op 1 januari 2009 brengt de Commissie een eindverslag uit. In het eerste verslag geeft de Commissie een toekomstprognose en formuleert zij streefcijfers voor de periode 2010 - 2020.

In beide verslagen wordt ingegaan op de geboekte vorderingen met de doorberekening van de externe kosten van elektriciteit uit andere dan hernieuwbare energiebronnen en het effect van staatssteun voor elektriciteit uit andere dan hernieuwbare energiebronnen.

Het eindverslag gaat in het bijzonder na of de lidstaten de in het kader van artikel 3 vastgestelde doelstellingen kunnen bereiken en of zich discriminatie tussen verschillende energiebronnen voordoet.

De Commissie doet zo nodig de verslagen vergezeld gaan van voorstellen aan het Europees Parlement en de Raad voor verdere maatregelen.

14.

Artikel 9


De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 mei 2001 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van de bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

15.

Artikel 10


Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

16.

Artikel 11


Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel,

17.

Voor het Europees Parlement Voor de Raad


De Voorzitster De Voorzitter


BIJLAGE

Indicatieve streefcijfers voor de lidstaten

Deze bijlage bevat een indicatie voor de vaststelling van nationale streefcijfers voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, zoals vermeld in artikel 3, lid 2.

18.

1. Grondslag voor de analyse


Voor de analyse en de berekening van de in de tabel in punt 3 opgenomen cijfers zijn de volgende elementen gebruikt:

* Bijgewerkte versie van het beste praktijkscenario van de TERES II-studie i, rekening houdend met recente ontwikkelingen op het gebied van hernieuwbare energiebronnen.

* Officiële gegevens van EUROSTAT voor 1997 over het verbruik van energie uit hernieuwbare energiebronnen per lidstaat.

* Het bruto elektriciteitsverbruik per lidstaat, uitgaande van het basisscenario in 'Energy in Europe - European Union Energy Outlook to 2020', gepubliceerd in november 1999 i.

* Door de lidstaten gepubliceerde actieplannen, strategieën, witboeken enz., alsook diverse sectorale studies en recente rapporten waarin een analyse van de mogelijkheden en trends op het gebied van hernieuwbare energie wordt gegeven waren een belangrijk hulpmiddel bij de analyse.

19.

2. Methodologie


De berekening van indicatieve streefcijfers voor de lidstaten met betrekking tot elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen is gebaseerd op het principe dat deze streefcijfers in hun totaliteit verenigbaar moeten zijn met de doelstelling van het witboek om het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in het bruto binnenlandse energieverbruik te verdubbelen tot 12% in 2010 en dat dit moet worden gerealiseerd door een gezamenlijke inspanning waarbij gebruik wordt gemaakt van het technologische en economische potentieel in elke lidstaat.

In het witboek is dit aandeel van hernieuwbare energiebronnen in het bruto binnenlandse energieverbruik van 12% vertaald in een specifiek aandeel van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in het totale elektriciteitsverbruik. Het witboek bevat meer bepaald een prognose van de ontwikkeling van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen die vereist is voor het realiseren van de algemene doelstelling van 12%. Op basis van deze prognose moet het aandeel van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen worden verdubbeld van 337 TWh (14,3%) in 1995 tot 675 TWh (23,5%) in 2010. Deze prognose diende als uitgangspunt voor de analyse.

De bestaande streefcijfers van de lidstaten blijken onvoldoende ambitieus te zijn om collectief de algemene doelstelling van 12% of het in het witboek vermelde specifieke aandeel van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen te realiseren.

Voor de vaststelling van een reeks indicatieve streefcijfers voor de lidstaten die verenigbaar waren met de doelstelling van het witboek fungeerde een bijgewerkte versie van het voor de opstelling van het witboek gebruikte energiemodel als de voornaamste grondslag voor de nodige analyses; tevens werd rekening gehouden met de recentste beschikbare cijfers (bij het modelleringsproces is gebruik gemaakt van EUROSTAT-cijfers over 1997 en cijfers over het bruto elektriciteitsverbruik uit het basisscenario i; voorts zijn recente technologische ontwikkelingen, zoals vorderingen op het gebied van windenergietechnologie, marktpenetratiecurves e.d. in de berekeningen verwerkt).

Het gebruikte energiemodel was SAFIRE (Strategic Assessment Framework for the Implementation of Rational Energy), dat reeds werd toegepast bij de TERES II-studie en oorspronkelijk werd ontwikkeld in het kader van het Joule II-programma i.

SAFIRE is een uiterst geavanceerde databank en computermodel dat onder andere op specifieke landen betrekking hebbende gegevensbestanden bevat met informatie over de energievraag per sector, energieprijzen, technologiekosten en de beschikbare hernieuwbare energiebronnen. Voor deze exercitie is SAFIRE voor de 15 EU-landen afzonderlijk ingezet, met gebruikmaking van het beste praktijkscenario van de TERES II-studie dat de grondslag vormde voor de doelstelling van 12 % in het witboek.

De recentste bestaande streefcijfers en beleidspunten van de lidstaten zijn gebruikt als toetssteen voor de resultaten van de met de bijgewerkte versie van TERES II uitgevoerde berekeningen en voor het opsporen van overeenkomsten tussen de door het model gegenereerde prognoses en de huidige streefcijfers in de lidstaten.

20.

3. Indicatieve streefcijfers voor de lidstaten


De in de onderstaande tabel per lidstaat vermelde percentages en aantallen TWh zijn het resultaat van de hierboven beschreven analyse. De indicatieve streefcijfers voor de lidstaten zijn in hun totaliteit verenigbaar met de doelstelling van het witboek en leveren volgens de bijgestelde analyse in 2010 een aandeel van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in het totale elektriciteitsverbruik van de EU van 22% op i. De indicatieve streefcijfers per lidstaat worden uitgedrukt als percentage van het bruto elektriciteitsverbruik in 2010 i. De TWh-cijfers zijn ter informatie vermeld.

De cijfers over het bruto elektriciteitsverbruik van elk land zijn afkomstig uit het basisscenario van 'Energy in Europe'. Dit basisscenario voorspelt een toename van de finale energievraag met 1,2% per jaar tussen 1995 en 2010. Indien de lidstaten een lager bruto elektriciteitsverbruik realiseren dan wat in het basisscenario is voorspeld, leidt hetzelfde procentuele streefcijfer tot een lager verbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in TWh.

21.

Indicatieve streefcijfers voor de lidstaten voor het aandeel van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in het bruto elektriciteitsverbruik in 2010


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


* Verbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen in % van het totale bruto elektriciteitsverbruik van 3 058 TWh zoals voorspeld in het basisscenario.


22.

4. Het verbruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen (RES-E) van de lidstaten in 1997 volgens de officiële cijfers van EUROSTAT vergeleken met de indicatieve streefcijfers voor 2010


>RUIMTE VOOR DE TABEL>

De mogelijkheden voor het gebruik van grote waterkrachtcentrales zijn in grote mate afhankelijk van de geografische omstandigheden. Als correctie voor dit effect zijn in bovenstaande vergelijkingen zowel de percentages met als zonder grote waterkrachtcentrales opgenomen. De verschillen in nationale cijfers met betrekking tot het huidige aandeel van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen zonder grote waterkrachtcentrales geven in zekere mate aan of het beleid ter bevordering van hernieuwbare energiebronnen met succes is gevoerd.

Opgemerkt dient te worden dat de ontwikkelingen op het gebied van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen na 1997, waarvoor nog geen officiële EUROSTAT-cijfers beschikbaar zijn, een positieve tendens te zien geven en wijzen op een voortvarend bevorderingsbeleid in verschillende landen.