Toelichting bij COM(2014)721 - Machtiging van België, Oostenrijk en Polen om het Verdrag van Boedapest over vervoer van goederen over de binnenwateren (CMNI) te ratificeren of ertoe toe te treden

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

De Commissie stelt voor dat de Raad Oostenrijk en Polen machtigt om het Verdrag van Boedapest inzake de overeenkomst voor het vervoer van goederen over de binnenwateren (CMNI) (hierna 'het Verdrag van Boedapest' genoemd) te ratificeren of ertoe toe te treden. Het Verdrag van Boedapest is aangenomen door de Diplomatieke Conferentie die gezamenlijk werd georganiseerd door de Centrale Commissie voor Rijnvaart en de Donaucommissie, in samenwerking met de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties.

Het Verdrag van Boedapest, dat op 1 april 2005 in werking is getreden, is zeer succesvol gebleken en draagt bij tot de interne markt voor vervoer. Het heeft als doel de contractuele normen en de binnenvaartnormen in Europa te harmoniseren. Elf lidstaten van de Unie, met name België[1], Bulgarije, Duitsland, Frankrijk, Hongarije, Kroatië, Luxemburg, Nederland, Roemenië, Slowakije en Tsjechië, zijn reeds partij bij het verdrag. Cyprus, Denemarken, Estland, Finland, Griekenland, Ierland, Italië, Letland, Litouwen, Malta, Portugal, Slovenië, Spanje, het Verenigd Koninkrijk en Zweden hebben aan de Commissie meegedeeld dat zij niet beschikken over binnenwateren die tot het toepassingsgebied van het Verdrag van Boedapest behoren.

Oostenrijk en Polen hebben bij verschillende gelegenheden belangstelling getoond om partij te worden bij het verdrag; hun deelname zal de brede uitvoering van dit rechtsinstrument bevorderen en burgers en ondernemingen voordelen opleveren.

1.

Resultaten van de raadpleging van belanghebbende partijen en effectbeoordeling



De toetreding van Oostenrijk en Polen tot het Verdrag van Boedapest is meermaals besproken tijdens de vergaderingen van de Groep burgerlijk recht (algemene vraagstukken).

Ook de lidstaten die niet het voornemen hebben om partij te worden bij het verdrag zouden akkoord gaan met het initiatief van de Commissie om Oostenrijk en Polen te machtigen het Verdrag van Boedapest te ratificeren of ertoe toe te treden.

Het voorstel wordt bovendien sterk ondersteund door de Europese verenigingen van de binnenvaartsector (de Europese Binnenvaart Unie en de Internationale Vereniging voor de behartiging van de gemeenschappelijke belangen van de binnenvaart en de verzekering en voor het houden van het register van binnenschepen in Europa (IVR)).

2.

Juridische elementen van het voorstel



Artikel 29 van het Verdrag van Boedapest bevat bepalingen betreffende de keuze van het recht door de partijen bij een vervoersovereenkomst die onder het verdrag valt. Deze bepalingen zijn van invloed op de regels die zijn neergelegd in Verordening (EG) nr. 593/2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I)[2]. Bijgevolg is het Verdrag van Boedapest een overeenkomst die gedeeltelijk onder de exclusieve bevoegdheid van de Europese Unie valt. De lidstaten hebben de machtiging van de Unie nodig om het verdrag te ratificeren of ertoe toe te treden (artikel 2, lid 1 VWEU).

De Commissie merkt op dat België het Verdrag van Boedapest heeft geratificeerd op 5 augustus 2008, na de goedkeuring en inwerkingtreding van de Rome I-verordening op 24 juli 2008. Om een einde te maken aan de huidige onwettige situatie, dient de machtiging van de Unie bijgevolg ook aan België te worden verleend.

Voorts merkt de Commissie op dat slechts enkele lidstaten belangstelling hebben getoond om partij te worden bij het verdrag. Andere lidstaten menen dat het verdrag voor hen niet relevant is, omdat zij naar eigen zeggen niet beschikken over binnenwateren die tot het toepassingsgebied van het Verdrag van Boedapest zouden behoren. Het verdrag voorziet bovendien niet in de mogelijkheid voor de Unie om partij te worden, en de Commissie is op dit moment in ieder geval niet van plan om voor te stellen dat de Unie op enige andere wijze door het verdrag zou worden gebonden.

Er bestaat in de EU-wetgeving inzake binnenvaart geen uniforme definitie van 'binnenwateren'. Het toepassingsgebied van enkele richtlijnen en verordeningen inzake waterwegen varieert. Richtlijn 2006/87/EG inzake technische voorschriften voor binnenschepen[3] bevat bijvoorbeeld een lijst met de waterwegen waarop de richtlijn van toepassing is (bijlage I). Deze lijst is gebaseerd op kennisgevingen van de lidstaten waarin zij meedelen waar op hun grondgebied de richtlijn van toepassing moet zijn. Richtlijn 96/50/EG betreffende de harmonisatie van de voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden[4] heeft daarentegen een ander systeem om te bepalen welke waterwegen tot het toepassingsgebied van de richtlijn behoren. In principe is de richtlijn van toepassing op alle waterwegen in de EU, met uitzondering van de Rijn en de in bijlage II van Richtlijn 91/672/EEG genoemde waterwegen.

De Unie kan bij wijze van uitzondering één of meerdere lidstaten machtigen om partij te worden bij het verdrag. In dit geval is de exclusieve bevoegdheid beperkt tot één bepaling, en vormt de machtiging geen belemmering voor de uitvoering van het buitenlands beleid van de Unie inzake justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken. Het verzoek van Oostenrijk en Polen is in het bijzonder gerechtvaardigd omdat andere lidstaten partij zijn geworden bij het verdrag voordat Verordening (EG) nr. 593/2008 was aangenomen. De machtiging mag geen afbreuk doen aan de exclusieve bevoegdheid van de Unie, en heeft betrekking op een zeer specifieke situatie.

Het besluit van de Raad wordt daarom uitsluitend aan België, Oostenrijk en Polen gericht.

Op grond van artikel 30 van het Verdrag van Boedapest kunnen de verdragsluitende Staten verklaringen doen over het toepassingsgebied van het verdrag. De betrokken lidstaten kunnen bij hun toetreding tot het verdrag de op grond van de bepalingen van het verdrag toegestane relevante verklaringen afleggen die zij noodzakelijk achten. De tekst van dergelijke verklaringen moet aan het besluit van de Raad worden gehecht. […]